Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872
(1872)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Leven- en karakterschets van Simon Gorter.De plaats, waar ik mij nederzet, om dit levensbericht van mijn vriend Simon Gorter te schrijven, stelt mij telkens het beeld, dat ik teekenen ga, vóór oogen en herinnert mij meer, dan eenige andere plaats, aan 't geen hij doorleefd heeft en geweest is. Daar zijn, als ik opzie, de wanden, binnen welke hij heeft gearbeid, daar is het groene weiland - zich uitstrekkende tot den grauwen horizont - waarover zijn blik heeft gedwaald. Hier, in de studeerkamer der pastorie te Wormerveer, plachten wij hem te vinden, gezeten aan zijn welbeladen schrijftafel, met de slachtoffers van zijn kritiek en de helden zijner vereering rondom zich en het handschrift vóór zich, vol beloften en vol kleine teekeningen in margine. Daar zat hij dan - en gij kondt er zeker van zijn dat uw vraag naar zijn gezondheid met de gunstigste verzekeringen werd beantwoord, al wist gij ook dat hij een moeielijke week achter den rug had en dat de gedwongen rust hem zwaar was gevallen. Dan - zoo in 't gesprek, bij ongeluk, een geliefkoosd onderwerp werd aan- | |
[pagina 38]
| |
geroerd of de een of andere herinnering bij hem werd opgewekt - dan vergat hij de zwakheid van het oogenblik, de bevelen van zijn geneesheer, de raadgevingen van zijn trouwe gade, den bedenkelijken trek op uw eigen gelaat en gaf, met een vluchtigen blos op de holle wangen en een schellen glans in de oogen, het verhaal of de schildering, die zich opdrong aan zijn geest. Vermoeid hield hij op. Dan greep hij naar het doosje of het glas, dat hem baat moest geven tegen de verscheurende hoestbuien, en scheen spoedig de oude weer. Maar gij - gij waart verstandig en liet hem alleen. Dikwijls is hij mij zoo verschenen, met die vermagerde trekken, die dunne vingeren, die vriendelijke oogen, dikwijls is hij mij zoo verschenen, sinds ik zijn plaats hier innam en hij in Amsterdam zich aan een nieuw leven en een nieuwe taak zocht te gewennen. En thans, nu hij niet meer te vinden is op het bureau van het Nieuws van den Dag , noch in zijn woning te Amsterdam, noch aan de Grebbe, noch ergens hier op aarde, thans, nu ik de Letterkundige Studiën open, als de nalatenschap van een doode, nu ik sommigen dier studiën doorlees op dezelfde plaats, waar zij geboren werden, nu verrijst hij telkens weer voor mijn geest en rijzen er tevens vragen en nog eens vragen bij mij op, die geen mensch weet te beantwoorden. Hij is heengegaan - dat weten en dat gevoelen wij. Misschien is de reden van zijn lijden en zijn vroegen dood ook tevens de verklaring van zijn talent. De mensch is nu eenmaal één geheel en gij moet hem nemen, zooals hij is, met alles, wat hij aan en met zich draagt. Misschien zoudt gij, met de gebreken en zwakheden der menschelijke natuur, tegelijk haar geestelijke wondergave opheffen. En wanneer de korte verschijning, die ik beschrijf, zoowel haar kortheid als haar glans heeft ontleend aan één oorzaak, wanneer langer duur en grooter lichaamskracht slechts minder glans zou hebben gegeven, dan - nu de | |
[pagina 39]
| |
mensch toch onvolmaakt is - dan hebben wij vrede, gelijk hij zelf vrede gehad heeft en er nooit van heeft willen hooren, dat hij ongelukkig was.
De naam van Simon Gorter is bijna even snel opgekomen als hij uit de rij onzer levende letterkundigen weggenomen is. Hij is niet van verre aangekomen, als een stip, die langzamerhand grooter wordt, hoe dichter zij nadert; maar op eens is hij als een volwassene voor het oog van het publiek opgetreden en terstond reikte hij tot boven de schouders van menigeen, die zich reeds naam had gemaakt. Gorter maakte zich geen naam, hij schiep zich een naam, een naam die terstond gevestigd was en die al dadelijk de waarborgen in zich droeg van onafhankelijkheid, eerlijkheid, gemoedelijkheid en geest. Er waren echter, die zonder verwondering Gorters opgang gadesloegen - dat waren de oude vrienden, die hem vroeger hadden gekend en die op zijn optreden wachtten. In zeker vertrek van de kerk der Doopsgezinden te Amsterdam, de ‘collegekamer’ genaamd, vergadert zich sedert vele jaren en op gezette tijden een aantal jongelingen, die uit alle oorden des Rijks, soms ook van buiten, daarheen zijn toegestroomd. Het is de oogst der gymnasiën en andere inrichtingen van onderwijs, naar de Kweekschool voor het Leeraarsambt bij de Doopsgezinden opgezonden, om er onder de slagen van een aantal examinatoren gedorscht en er door de curatoren gekeurd te wordenGa naar eind1. Daar komen zij samen, uit alle oorden en met allerlei spraken. Zij zien elkander aan met onderzoekenden blik - doch de gemeene nood maakt vrienden en broeders. Hier ontmoeten elkaar allerlei levensvormen, vooroordeelen en gewoonten. Hier stooten op elkaar of omstrengelen elkander met innige sympathie de geniussen van gezinnen, dorpen en steden. Hier scheiden de elementen zich af en | |
[pagina 40]
| |
vereenigt het gelijksoortige zich in een twee- of drietal clubs. Hier gelden geen traditie, geen reputatie, geen naam - hier, in deze nieuwe wereld, moet ieder van nieuws af zich een naam maken en een persoon worden. Op zekeren Septemberdag, het was de 23ste van het jaar 1856, kwam op genoemde kamer weder een negental aspiranten bij elkander, onder welke een Friesche knaap van bijna 18 jaren, een jongen met een vrij en open oog, een paar breede schouders, en een goeden naam. Hij heette Simon Gorter. Zijn vader en grootvader beiden waren hem voorgegaan in het ambt, dat hij koos. Zijn grootvader eerst molenmakersknecht te Westzaan en autodidact in den vollen zin van dat veelbeteekenend woord, had zich, uit eigen kracht, tot het leeraarsambt verheven. Zijn vader had de Doopsgezinde Gemeente van Warns bediend, waar Simon den 11den December van het jaar 1838 geboren werd, was in het jaar 1854 naar Balk vertrokken en had zich bekend gemaakt door een werkje over het kenmerkend beginsel der Doopsgezinden. Simon Gorter kwam uit een gezonde schoone natuur en eene eenvoudige, gulle omgeving; hij droeg uit zijn verleden menige goede herinnering, menig huiselijk lied mede, en zoo hij in kennis niet uitmuntte boven anderen, toch had hij, vooral onder de leiding van den bekwamen Costerus van Sneek, goed en met vrucht gewerkt. De omstandigheden werkten er toe mede, dat Simon Gorter spoedig onder de studenten op den voorgrond trad. De Doopsgezinde studenten, die voor het grootste gedeelte vreemdelingen in de hoofdstad waren en zich steeds min of meer van de overige alumni van het Amsterdamsch Atheneum hadden afgescheiden, stonden in deze dagen geheel en al op zich zelven en vormden een afzonderlijk studentencorps, dat den officieelen naam van M.O.D.U.S., den minder officieelen van het kleine corps droeg. Hoe gaarne zou ik sommigen, die sedert professors-zetels | |
[pagina 41]
| |
hebben ingenomen en hun plaats aan de balie bekleeden of daar verre in eenzame pastoriën wonen, hoe gaarne zou ik hen nog eens herinneren aan de diplomatieke kunstgrepen, de politieke overwinningen, de stormachtige corpsvergaderingen, den partijgeest, den overmoed, de gedrukte en ongedrukte hatelijkheden, de curiosa, waartoe deze scheiding in die allermerkwaardigste dagen aanleiding gaf. Genoeg zij het hier op te merken, dat Gorter te eerder moest ‘uitkomen’ naarmate de kring, waarin hij verkeerde, geringer van omvang was. 't Was niet zijn geleerdheid, die hem in dezen kring deed uitmunten. Geen enkel vak van studie heeft hij met bijzondere voorliefde aangegrepen, om het in stille winternachten bij het schijnsel der studeerlamp zijne geheimen te ontwringen. Onder de opstellen, die hij in den loop van zijne studiejaren inleverde was er één over de Antigone van Sophocles en één over Plato's Phaedo . Zijne theologische opstellen handelden over De voorstelling van den persoon van den Christus, zooals wij die vinden in de Apocalypse en over Het Godsbegrip volgens Dr. Richard Rothe . Een bepaald studieplan is hierin niet op te merken. Maar hij had groote talenten. Aan een geheugen, dat niets liet ontsnappen, paarde hij een zeldzaam scherpen blik. Hij zag in de dingen, die hem vóór oogen kwamen, altijd het eigenaardige, datgene wat hun karakter, physionomie gaf. Reeds als kind had hij die gave bezeten en snel gelijkenis en overeenkomst opgemerkt tusschen voorwerpen, die elkander geheel vreemd waren. 't Was dan ook niet toevallig dat hij met de pen kleine schetsen wist te teekenen, vol geest en karakter, zonder dat een teekenmeester hem met de geheimen der kunst had bekend gemaakt. 't Waren geene ‘composities’ met voor- en achtergrond; maar eenvoudige typen, oude juffrouwen en jonge ploertjes zooals Amsterdam hem die te zien gaf, boerenkinkels of deerns, zooals hij die uit zijn jeugd | |
[pagina 42]
| |
zich herinnerde. Zelden ging er een college voorbij, waarop niet één dezer onsterfelijken voor de zoo- of zooveelste maal plaats nam op den rand van het papier en gaarne herinner ik mij zekeren Zondag-middag, waarop Gorter en ik met penseel en verf gewapend een wezenlijk paneel zouden doen getuigen van ons genie. Zoo ooit de Arabier, dien ik schilderde, een wedergade heeft gehad onder de meesterstukken der Nederlandsche kunst, dan is het die jonge juffrouw en face geweest, met die kastanjebruine lokken en dat ronde gezichtje, dat Gorter tegen den Rembrandtieken achtergrond deed uitkomen. Zeker is het, dat zoo hij het technische van het vak meester was geweest, zijn penseel zijn schrijfpen zou hebben geëvenaard, want het kunstenaarsoog - dat had hij. Hij zag, wat een ander niet opmerkte of vermoedde. Ook bij zijn studie wist hij de groote, soms verscholen hoofdzaak, het meest eigenaardige van zijn onderwerp te grijpen en er het bijkomende omheen te groepeeren. Door den eenvoud en de soberheid van zijn opvatting was hij in staat vele dingen tegelijk te overzien, te verbinden en te ordenen. Hij bracht uit Frieslands dreven een oorspronkelijkheid mede, die zich door niets liet onderdrukken en die u om haar humor dubbel lief was. Met dezelfde oorspronkelijkheid, met denzelfden kunstenaarsblik overzag hij dogma's en historische personen, richtingen en questies, en sloeg hij ook nu reeds dat rijke menschenleven gade, waarop hij steeds zulk een goed oog, waarvoor hij steeds zulk een goed hart heeft gehad. 't Is die gave, een gave in het gezellige leven zooveel waard, en in de studentenwereld meer dan elders gewaardeerd, welke hem gezocht maakte bij oud en jong. Jut, zoo was hij gedoopt bij de plechtige naamgeving op het gezelschap E.T.E.B.O.N., Jut zag zich spoedig geplaatst in een kleinen kring van bewonderaars en zoo hij aan zijn landaard en zijn onmiskenbare oorspronkelijkheid | |
[pagina 43]
| |
reeds een zekere vrijmoedigheid en een goed deel zelfvertrouwen dankte, dan zijn deze door den omgang zijner vrienden eer aangezet dan getemperd geworden. Zoo gebeurde 't, dat hij, de beschermeling der ‘ouderen’ de beschermer der ‘jongeren’ werd. Wel waren er zekere independenten, die zich met opzet aan deze bescherming onttrokken; maar voor een groot gedeelte der ‘jongelui’ was de invloed van Gorters persoon onwederstaanbaar. Ook liet hij zich de hem gegunde meerderheid gaarne welgevallen en in dit welgevallen hernieuwde zich een oude trek uit zijn jongensleven. Zonder het ooit te zoeken, zonder het van den aanvang af juist zoo te willen, was hij steeds de aanvoerder geweest van den kleinen troep jongens die dagelijks vice versa van Balk naar de school te Sloten toog. Bij het spel, bij de stoute ondernemingen, waaraan de jeugd van Warns en Balk zich waagde, was hij - een tweede Napoleon - steeds de voorste, de commandant. Hij scheen daartoe de aangewezen persoon te zijn. Zoo was het en zoo bleef het. Zelfstandigheid en zelfvertrouwen noodigen uit tot aansluiting. Hij was kloek, de Simon Gorter van 1856 tot 1860, kloek van bouw, van gang, van stem, van blik, van daad ook, als het moest. Hij was kloek in zijn denken, zijn oordeelen, zijn spreken, en later heeft hij zelf erkend dat hij een wat ‘al te kloeke’ Paus had kunnen worden, wanneer niet.... Doch zoover zijn wij nog niet gekomen. Ondertusschen nam zijn geest alles op, wat hem dienen kon. Gorter was geen stugge Fries. Hij gaf zijn oogen den kost en was in de groote hoofdstad spoedig burger. Wat Amsterdam hem te geven had, was wel aan hem besteed. Hij trad de stad niet binnen met die koele hooghartigheid, met die eigengerechtigde minachting, die sommige ‘buitenlui’ plegen te koesteren voor haar beschaving en hare fijnere vormen. Hij schold niet voor verwijfd, wat van smaak getuigde. Hij voelde zich vrij - vrij om | |
[pagina 44]
| |
te veroordeelen; maar vrij ook om te bewonderen en zich toe te eigenen wat hem paste. Want evenmin als hooghartig was hij schuw in de groote stad of keek, gelijk zoovelen, om een hoekje de nieuwe wereld in. Hij onttrok zich niet aan het familieleven, waar het hem werd geopend. Hij trad de huizen en gezelschappen binnen. Al wat Amsterdam schoons bezit heeft hij met belangstelling beschouwd, en dat hij de kunstwerken der stad en met name het Trippenhuis niet te vergeefs heeft bezocht, dat heeft hij later getoond. De kunst, de schilderkunst vooral, had al zijn liefde. Hoe menig keer zijn wij van mijn studeerkamer naar zekere achterkamer geweken, waar mijn vader, die kunstkooper was, een steeds wisselenden voorraad van reizende en trekkende schilderijen had staan en welk een feest, wanneer wij een meesterstuk op den ezel tillen konden. Hij greep het leven aan, hij baande zijn weg, hij nam de harten in, door zijn vriendelijken omgang, zijn leerzamen geest, zijn goed karakter. Moeilijk zou het mij vallen dit gewichtige tijdperk uit Gorters leven vaarwel te zeggen, zonder twee dingen aan te teekenen, die zijn beeld moeten voltooien. Vooreerst, dat hij in dit tijdperk voor het eerst als schrijver optrad. De scheiding der Amsterdamsche studenten had aanleiding gegeven tot de uitgave van twee Studenten-Almanakken, die, gelijk vanzelf spreekt, wedijverden in vernuft en degelijkheid. De Almanak van het kleine Corps won het in dien kamp en onder de helden, die deze overwinning beslisten, behoorde Simon Gorter. Gelijk de Genestet en anderen heeft ook hij de eerste lauweren ontvangen uit de hand dier vrienden en bekenden, die om ons en door ons deze eigenaardige soort van letterkunde bijhielden. Ik heb de stukken van Gorter nog eens gelezen en zij hebben mij weder geboeid. In den Almanak van het Amsterdamsche Studentencorps, M.O.D.U.S., bij J.H. Scheltema te Amsterdam, 1860, kunt gij een stukje | |
[pagina 45]
| |
vinden geteekend J-T (Jut) en getiteld Post Coenam . Het bevat een kluchtige proeve van dramatische poëzie ‘ Steigerliefde en Stoomboottrouw ’ geheeten en beschrijft den pathetischen en tragischen minnehandel tusschen één der steigers van de Nieuwe Stads-Herberg en Texelius , de stoomboot op Tessel. Meesterlijk is in dit stukje de beschrijving van de hannekemaaiers, die hij op zijn weg van de ‘Zeven kerken van Rome’ naar het IJ, op het Water bij de Oude brug, placht te ontmoeten. Een andere bijdrage: Het lijden van den jongen Nolle getiteld, is een geestige schets van de eigenaardige moeielijkheden en zorgen, waarin hij zich steekt, die zich tot de studie der Hebreeuwsche taal begeeft. 't Is in deze stukken geen zoeken en tasten, geen waggelen en wagen als van iemand die op glad ijs wandelt; maar de vaste streek, de gemakkelijke zwaai van den schaatsenrijder, die op zijn vaardigheid, vertrouwt. Ten tweede wilde ik aanteekenen dat reeds in dit tijdperk van zijn leven de sporen zich hebben voorgedaan van de kwaal, die hem later zoo onverbiddelijk heeft vervolgd. 't Was, zoo ik mij niet bedrieg, even vóór of bij de intrede van ons laatste studiejaar, dat die vijand de hand op hem legde. Gorter moest zich toen reeds onthouden van alles, wat prikkelen of vermoeien kon en dronk op onze gezelschappen de hartige teugen bijna niet meer mee. De vijand, die hem had aangegrepen, verraderlijk van aard, laat dikwijls zijn prooi een tijd lang los en dat deed hij ook nu. Maar als een dreigend spooksel bleef hij van verre staan. Waar gij Gorter zaagt, daar stond hij op den achtergrond. Toen Gorter in den zomer van 1861 zijn studiën volbracht hebbende en tot proponent bevorderd, het studentenleven vaarwel zeide, hadden zijne vrienden den Gorter van Arcachon en van Het Nieuws van den Dag reeds gezien. Als zieners verkondigden zij dat zijn dag | |
[pagina 46]
| |
wel komen zou. Zijn geest, zijn snelle en juiste blik, zijn liefde voor de kunst, zijn neiging en zijn aanleg om leidsman te wezen, waarom niet even goed van de publieke opinie als van een Christelijke Gemeente? - en eindelijk zijn bedroevende kwaal - dat alles was door ons gezien en had zich onder onze oogen ontwikkeld, te gelijk met die teederheid en innigheid van gemoed, die nu en dan door de meer stoute en soms harde vormen van zijn studententijd heen naar buiten kwam gluren.
Het openbaar leven van Gorter begon kalm en vredig. In November 1861 deed hij zijn intree in de Doopsgezinde Gemeente te Aalsmeer, waar hij bleef tot den 25sten Juni van het jaar 1863. Hier toonde hij dat het hem ernst was met zijn levenskeuze. Hij had zijn nieuwen werkkring, het doel van zijne studiën, hartelijk lief. Zijn waarachtige vroomheid, zijn vaste overtuiging, zijn goedhartigheid en ijver, zijn blik op de maatschappij en de menschen - dat alles maakte hem geschikt voor den arbeid, dien hij had aanvaard, en recht gelukkig bij de plichten, die hij zoo trouw vervulde, en toen hij een jaar na zijn intrede in het huwelijk verbonden werd met haar, die de vervulling was zijner liefste droomen en die voor hem geworden is de trouwe en gelukkige reisgezellin door zijn kort en vaak zoo moeielijk levenGa naar eind2, toen was hij - de briefwisseling dezer dagen kan het getuigen - de gelukkigste en de dankbaarste mensch der wereld. Hij leefde voor zijn ambt en voor haar. Dat hij, die de gaven bezat om stukken te schrijven als Arcachon of Eene tentoonstelling van oude Kunst in die dagen de pen niet greep, is wel een bewijs dat hij en hoezeer hij leefde voor datgene, waartoe hij geroepen was. Niet anders werd het, toen hij in Mei 1863 naar Wormerveer beroepen, het leeraarsambt bij de Doopsgezinde Gemeente o/h Zuid aldaar waarnam. Hij | |
[pagina 47]
| |
won er door de deugden, die hij meebracht, de achting van allen, de liefde van velen. Hij predikte er het Evangelie in den geest der modernen, maar zonder zich te laten vervoeren tot eenig marktgeroep, ja volgens sommigen met wat al te veel omzichtigheid. Hij vermaande de dwalenden, hij troostte de droeven, hij bezocht de kranken en hij onthaalde menigeen op zijne plastische verhalen en ging nog altijd als een vergeten burger zijn stillen vreedzamen weg. Onder bittere weeën zou zijn glorie geboren worden. De kwaal, die hem meer dan eens had bedreigd, begon met steeds gewisser teekenen haar tegenwoordigheid te openbaren. Soms werd de godsdienstoefening des Zondagsmorgens afgezegd of door anderen waargenomen. De tering, die hem had aangegrepen, kwelde hem met afmattende hoestbuien en perste hem het bloed uit de longen. 't Kwam eindelijk zoo ver dat ook hem het redmiddel moest worden toegestoken, hetwelk zoo menigeen vóór hem beproefde - de zachte gelijkmatige lucht van het Zuiden. In de hoop dat hij hersteld zou wederkeeren, bleef zijn gemeente hem als haar leeraar beschouwen en behandelen. Zoo trok Gorter in December 1864 met zijn gezin naar dat Arcachon, dat zoo beroemd zou worden door hem en hem zoo beroemd zou maken. Met afwisselend geluk heeft hij daar den vijand bekampt, die zijn leven bedreigde. Hij heeft er dagen gehad van hoop, van moed en van verwachting, en tevens onder de geurige dennen en in het gezelschap van zoovele vreemden, nieuwe ervaringen en nieuwe ontdekkingen opgedaan, die de laatste hand hebben gelegd aan zijn voorbereiding en de maat hebben volgemeten. In April 1866 keerde hij naar Nederland terug. Hij begon eerst langzaam aan, maar spoedig met den ouden ijver, zijn werk te doen, als ware de vijand geweken. Toen was het, dat hij eens op een morgen ontwakende | |
[pagina 48]
| |
tot zijn eigen verbazing een beroemd man geworden was. Toen toch verscheen zijn beroemd Gids-artikel Arcachon . Wel was er een historische studie, vol leven en aanschouwelijkheid voorafgegaanGa naar voetnoot*, maar deze had, ook al door den aard van het onderwerp, de aandacht van het groote publiek minder getrokken. Toen echter zijn Arcachon verscheen, ging er een kreet van verrukking op, als bij de ontdekking van een natuurwonder. 't Waren brieven en gedeelten van brieven, losse schetsen over het reizen, over Parijs, over de steden van Frankrijk, over de badplaats Arcachon, over zijn lotgenooten, de mede-badgasten, die zijn pen met zulk een aandoenlijke waarheid beschreef, over het Fransche leven. In één dier brieven kon hij nog spreken van zijn pen ‘zonder naam of gezag’; maar na deze niet meer. Zijn naam was gevestigd en hij verdiende zijn roem ten volle. Geen kunstgreep van een middelmatig talent, geen betooverend spel van moorden en beelden had zijn naam op aller lippen gebracht, neen de bewondering klom tot eerbied en de eerbied tot liefde. Van nu of was Gorter meer dan een schrijver, hij was een persoon geworden, een karakter in het vaderland, een man wien men de hand zou willen drukken, in de oogen zou willen zien. Het tijdschrift de Gids , over het gansche land verspreid en een zeker voertuig der Faam, heeft sedert dien tijd een achttal artikelen van hem geplaatst, met een gelijk aantal kritieken, voorkomende in het Bibliographisch Album . Van Arcachon ging de victorie uit en de schrijver van Petrus Nolle en van Arcachon handhaafde zijn zoo spoedig verkregen roem, met onbezweken kracht. Gorters Gids-artikelen en zijne twee bijdragen in de jaargangen 1869 en 1870 van den Almanak der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, door prof. J.G. de Hoop | |
[pagina 49]
| |
Scheffer, zijn leermeester en vriend, in twee bundels Letterkundige Studiën verzameld en met een voorrede voorzien, toonen geen voorliefde voor eenig bepaald vak van wetenschap of studie, evenmin als zijne studenten-opstellen dit deden. Op een paar na, zijn zijne stukken allen ontstaan naar aanleiding van boeken, schilderijen of reisondervindingen. Kritiek is het al. Hij had gaarne vasten grond onder de voeten, een gegeven, dat hij van alle zijden kon bezien; doch had hij eens het terrein vóór zich, dan kon hij ook vrank en vrij naar alle zijden wegdwalen, dan toonde hij, hoezeer hij meester was van het terrein. Zijne kritieken bevatten hier en daar meer oorspronkelijkheid en meer scheppingskracht, dan sommige als oorspronkelijk geroemde boekwerken. Gorter gaf kritiek, maar hij gaf er zich zelven bij. Hetzij hij in zijn Bilderdijk de tegenspraken tegen elkander opwoog van dat ongestadig karakter en die altijd zingende Muze; hetzij hij in zijn Een tentoonstelling van oude kunst wijst op den zin voor werkelijkheid en kracht, openbaar in het leven der vaderen en in den afdruk daarvan, de kunst; hetzij hij met luchtigen tred en luimigen kout een tentoonstelling van Arti et Amicitiae bezoekt; hetzij Ds. Bronsveld hem de liederen van van Lodensteijn voorzingt of Ds. Oort hem zijn Jeremia voorleest en Gorter hem antwoordt met zijn Een groot man en een felbewogen tijd , hetzij Hermine , Anna en Lidewijde vóór hem verschijnen om bij den Paris der Nederlandsche letteren naar den prijs der schoonheid te dingen, hetzij de een of ander vertaler met sierlijken zwaai en vol verwachting hem zijn ‘bewerking uit het Engelsch’ voorhoudt - altijd is hij een onomkoopbaar onverbiddelijk rechter, soms tegelijk vernietigend ondeugend, doch nergens bepaalt zijn arbeid zich tot het dusgenoemd recenseeren. Hij verheft zich boven de kleingeestigheden van het vak en schijnt, bij de beschouwing van den arbeid van anderen, zelf te ontwaken tot een eigen, grooter en beter opvatting van | |
[pagina 50]
| |
hun taak. Door zijn kritiek gloort het licht van een ideaal, dat aan het eind tegelijk met zijn kritiek voltooid vóór u staat. Hij was meer dan recensent, hij was schrijer. Ja, wanneer de romans, die hij beschreef en beoordeelde, lang vergeten en de schilderijen van Arti door andere verdrongen zullen zijn, dan nog zullen Gorters studiën haar waarde behouden. Zij ontleenen die aan haar oorspronkelijkheid en waarheid en aan dien eerbied voor de groote schepping Gods, die hem het allergeringste deed opmerken en waardeeren. Van den grond af beginnende, soms juist met dat allergeringste, doet hij zijn gebouw uit de eenvoudigste bestanddeelen samengesteld omhoog rijzen, welgevoegd en welgebouwd. Er is een hooge ernst in dien bouw, ernst zonder zwaarmoedigheid, zonder een drukkende vracht van zwaarwichtige wijsheid. Een vroolijke gulle lach klinkt er doorheen, geen hoongelach of spot, soms een bestraffing, maar zonder hardheid of bitterheid. En zoo een enkele maal de eenvoud van aanleg en bedoeling wordt ontsierd door een enkele gewrongen lijn in den overigens zoo zuiveren stijl, wanneer er soms in zijn ‘wijze van zeggen’ iets is van dat ‘gemaakte’ wat hij eens in Busken Huet maar al te goed wist te parodieeren, dan vergeten en vergeven wij hem dat gaarne, ter wille van de deugdelijkheid en de schoonheid, die hij telkens in zijne werken te aanschouwen geeft. Hij had nu eenmaal de gewoonte, om de dingen anders te zeggen, dan ieder ander ze zegt. Dat was soms zijn zwak; maar hierin lag ook vaak zijn kracht. Ondertusschen ontving hij van vele zijden de duidelijke blijken van hulde en belangstelling en benoemden de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1869 en die van Utrecht in 1870 den jongen priester der Nederlandsche letteren tot haar medelid. Daarbij bleef hij met hart en ziel het ambt bekleeden, dat hij liefhad en waarin hij allen ten voorbeeld was. De leerredenen van Gorter onder de zinspreuk ‘Ik geloof, daarom spreek ik’, door prof. | |
[pagina 51]
| |
De Hoop Scheffer verzameld en uitgegeven en een enkele bijdrage in den jaargang 1869 van de Taal des Geloofs , onder redactie van Ds. W. de Meyier, getuigen van zijn liefde voor den godsdienst en tevens van zijn ongekunstelde, eenvoudige en innige kanselwelsprekendheid. Hij was tevreden en rijk met zijn roem, met zijn ambt, met zijn gade en zijn drietal kinderen. Kinderen en bloemen, dat waren dan ook zijne uitverkorenen. Wie heeft, als hij, zooveel vroolijke luim en te gelijk zooveel eerbied over gehad voor die wereld vol onschuld en ondeugendheid. Doch de vijand rustte niet. Hij sloop van den achtergrond nader en nader, en kwelde en plaagde, totdat het een stille worsteling werd. Hoe dikwijls heeft Gorter, alsof hij de overwinnaar en niet het offer was, zijn vijand meegetroond naar zijn werk, naar de woning van armen en zieken? Hoevele malen heeft zijn vervolger het op hem verhaald, door hem op het ziekbed neer te werpen? Dan stond hij weer op met nieuwe kracht, ten minste met nieuwen moed, dan dwong hij den vijand tot onderwerping, totdat de uitputting den lijder weer in zijne armen wierp. Tot het laatste toe heeft hij zijn leven verdedigd. Zoo hij het spoedig verliezen moest, dan zou hij het zoo duur mogelijk verkoopen. En dat heeft hij gedaan. Zijn werkzaamheid scheen toe te nemen met zijn lijden. Zoo ergens dan is hier, terwijl de uitwendige mensch verdorven werd, de inwendige vernieuwd van dag tot dag. Zoo de vijand, die hem vervolgde, eenig geheimzinnig aandeel gehad heeft aan dat fijne gevoel, aan die innigheid en teederheid, die zoowel alle sentimentaliteit als alle ruwheid beschaamde; zoo zijn vervolger en vijand 't geweest is, die in zijn benauwende omarming hem dat helder oog, dien blijden zin, die gevoeligheid heeft geleend, die hem elke trilling in het leven van natuur en wereld deed opmerken; zoo de giftdrank, waarmede hij dat krachtige lichaam deed | |
[pagina 52]
| |
wegteren, dien kloeken man in kinderlijke afhankelijkheid deed wegzinken, tevens de tooverdrank is geweest, die onzen Gorter als bij instinct het ware, schoone en goede deed voelen, dan weten wij niet of wij dien vijand vloeken of zegenen zullen, want Gorters worsteling was pijnlijk om aan te zien, en zijn bloei was zoo schoon, zoo frisch. Wie weten wil, hoe hij zelf er over dacht, die leze in den pas genoemden bundel zijner preeken zijn Verborgen zegen der krankheid . Het was geen vijand, die hem sloeg, 't was zijn God, die hem vormde naar Zijn wil. Van Hem was de krankte en van Hem waren de talenten, van Hem was de blijmoedigheid en van Hem de vrede. Wat weent gij over hem?! Na langen strijd besloot hij ten laatste het leeraarsambt vaarwel te zeggen, dat hij nu acht jaren bekleed had. Zijn gemeente had in den laatsten tijd zooveel opgeofferd, dat het én hem én haar te zwaar werd. De catechisatiën waren wel door Ds. Boetje van Koog a/d Zaan waargenomen; maar met dit vriendschapswerk waren de bezwaren evenmin opgeheven als met de vervulling der preekbeurten door predikanten van elders. Gorter gevoelde, dat het zoo niet langer kon. Hij beklaagde zich telkens dat hij voor zijn gemeente niet was, wat hij voor haar wezen moest. Eindelijk deed hij den grooten beslissenden stap. Op den laatsten avond van het jaar 1869 sprak hij zijn gemeente zijn afscheidswoord toe. ‘Ik heb dagen van groote droefheid doorgebracht,’ zoo sprak hij, ‘toen het mij duidelijk werd dat ik op dertigjarigen leeftijd voor de taak en den last mijns levens niet langer bekwaam was. Maar ik klaag niet.....’
Er waren allerlei plannen geopperd en allerlei berekeningen gemaakt. Zij eindigden met de oprichting van het dagblad, Het Nieuws van den Dag en de benoeming van | |
[pagina 53]
| |
Simon Gorter als hoofd-redacteur. Daar werd hij op eens op een nieuwe baan geworpen, waar het hem zeker niet aan vermoeienis ontbreken zou; maar waar de vermoeienis minder schokkend zou zijn. Overigens - wie was beter dan hij in staat te voldoen aan de eischen, die de Kleine Courant aan haar hoofd-redacteur deed. Zijn aangeboren aard om leidsman, aanvoerder, te zijn en zijn meesterschap over de taal, die middelaarster tusschen den denker en het publiek, hadden hem tot dezen arbeid als ‘bestemd.’ Hier lag alles, wat menschelijk was, onder zijn bereik. Hij bezag het met zijn scherpen blik, hij toetste het aan zijn oprecht geweten en aan zijn zin voor schoonheid en reinheid - twee zaken, die voor hem samenvielen en één waren, gelijk zij dat waren in hem. Met een talent, dat tot nog toe in ons vaderland aan geen dagblad besteed was geworden, ja, misschien met deze soort van letterkunde onvereenigbaar werd geacht, heeft Gorter dag aan dag ons betooverd en verbeterd. Hij is geworden een goede vriend in menige huiskamer, in menig stil en eenzaam vertrek. Hij heeft een tijd lang onze maatschappelijke vragen, ons zoeken en ons willen, ons pogen en ons hopen afgeschilderd - naar het leven. Wist hij niet altijd de oplossing, hij wees toch de richting, waarin die te vinden was. Hij heeft ten tweede male, maar nu voor het groote publiek optredende, als prediker van waarheid en recht, als handhaver van de heilige en teedere schatten des gemoeds, aan de dagblad-litteratuur een wijding gegeven, die men, zoo zij blijven en toenemen mag, steeds aan Gorter te danken zal hebben. Welk een kracht en welk een werkzaamheid! Nu de uitgevers van Het Nieuws van den Dag Gorters hoofdartikelen verzameld en uitgegeven hebben, nu mogen wij ten tweede male genietende, wat hij dacht en schreef, ook tevens opnieuw opmerken welke kostelijke stukken hij de hongerige allesverslindende pers placht toe te wer- | |
[pagina 54]
| |
pen. De Put van Schellingwoude , Een nachtelijk visioen en meer din één Leeken-Sermoen staan in ons geheugen geprent, en met het oog op het genot en den goeden indruk, die door Gorter te weeg werden gebracht, mogen wij veilig zeggen dat hij een dankbare taak vervulde, toen hij den alverslinder het beste gaf, dat hij bezat. Ware hij vrij gebleven van zijn ouden vijand, wat had hij nog kunnen doen! Dat zijn genie hooger zou steigen was wel niet te verwachten, hij was terstond tot zijn middaghoogte opgeklommen, maar wat had hij met de talenten, die hij bezat en die voor zijn doel meer dan toereikend waren, nog veer goeds kunnen stichten! 't Was anders beslist. Hij werd niet losgelaten. Zijn vijand droeg hij overal mee. Hij worstelde voort en ieder artikel dat hij schreef, werd een overwinning, een duur gekochte overwinning, die hem telkens dwong rust te nemen. 't Werd een wedstrijd tusschen den vervolger en hem, wie aan de eene zijde het meest zou sloopen, wie ter andere zijde het meest zou stichten. Soms bleef zijn leven weken lang geborgen achter de muren van zijn woning, op de Oude Teertuinen, met het vrije uitzicht over het IJ en op de Nieuwe Stads-Herberg, waar toen nog altijd dezelfde steigers stonden en stoomboot bij stoomboot met onverminderde trouw af- en aan kwam varen. Soms, bij zacht weder en zonneschijn, ademde hij nog eens de zuivere levenslucht in; maar de vermoeidheid of de scherpe koelte, die langs de gevels gleed, deed hem weer naar binnen sluipen. Doch daar buiten in de Geldersche lucht, daar was de wind zachter. Daar zat hij in de benedenkamer van het logement aan de Grebbe in de frissche van dennegeur doortrokken lucht. Daar zat hij in den zomer van 1870 en werkte en hoestte en vermoeide zich doodelijk bij de minste inspanning. Toch was het alsof hij naar Amsterdam teruggekeerd een kleine overwinning had behaald. | |
[pagina 55]
| |
De vervolger scheen een oogenblik teruggedrongen. Doch spoedig, in het voorjaar van 1871, kwam hij weer om zijn laatsten slag te slaan. Nog eens, het was in de maand Mei, werd Gorter door de zijnen naar de Grebbe gedragen. 't Geschiedde onder duizend vreezen en zorgen. Daar heeft hij stamelend zijn laatste woord gesproken in een afgebroken Leeken-Sermoen en toen heeft hij zich en de zijnen bereid tot zijn dood. Met eigen hand heeft hij het leven overgegeven aan dien Vader, die het zoo vol raadsels en zoo vol zegen gemaakt had, zoo kort en zoo rijk. Hij sliep den 5den Juni 1871 in tot zijn rust. Den 8sten Juni ontving het kerkhof van Rhenen zijn afgestreden lichaam. Daar rust hij. Droevig buigen de boomen rondom zich neder en wuiven van verre het graf tegen, waarin zooveel strijd en lijden, zoovele verwachtingen voor altijd begraven liggen. Weemoedig klaagt de wind, die de bloem van haar stengel rukt, en doet de bladeren ritselen; ze fluisteren van zijn vroeg verwelkte jeugd, zijn kort en raadselachtig bestaan. Maar vriendelijk en liefderijk schiet de zonnestraal door de takken heen en balsemt den guren wind en lokt de bloemen naar buiten - in dien zonnestraal leeft de ziel van Simon Gorter, zijn reine geest vol liefde, om alles helder en vroolijk te maken, tot zijn eigen graf.
Wormerveer. Jo. de Vries. | |
[pagina 56]
| |
Aanteekeningen.3) Gorter heeft geschreven: A) In den Almanak van het Amsterdamsche Studentencorps M.O.D.U.S. Jaargang 1860, twee stukken geteekend J-T. Post Coenam . Het Lijden van den jongen Nolle . B) In het tijdschrift de Gids , de hoofdartikels: I in den jaargang 1867. Afl. April en Mei. Een groot man en een felbewogen tijd . I en II. Afl. Juni. Arcachon . Afl. December. Een tentoonstelling van oude Kunst . II in den jaargang 1868. Afl. Mei. Lodensteyns Liederen (bloemlezing uit de gedichten van Js. van Lodensteyn, met inleiding en woordenlijst van Dr. A.W. Bronsveld. III in den jaargang 1869. Afl. Februari. Van Huis, Anna Rooze en Lidewijde . Afl. December. Bilderdijk . IV in den jaargang 1870. Afl. Januari. Over de jongste tentoonstelling in Arti et Amicitiae . Afl. Februari. De verkiezingsroman (Van Meerbeeke, Zoo wordt men Lid van de Tweede Kamer). (In het Bibliographisch Album). I in den jaargang 1867. Afl. October. Los en vast . II in den jaargang 1868. Afl. Juli. A. Trollope, De Claverings . Mrs. Oliphant, Madonna Mary . Afl. October. Dr. J.P. Heye, de Gelaarsde kat . J.J.A. Gouverneur, Prettige deuntjes en liedjes . Laatste St. Nicolaas . Nieuwe fabelen en versjes . Wat oom Jan nog in zijn zak vond . III in den jaargang 1869. Afl. April. Ch. H. Ross, Een lief weeuwtje . Miss Thackeray, Het dorpje aan Zee . H.M. Thackeray, De Newcomes . In d'ouden Eik, West-Friesche Novelle van Dr. J.I. Agtina . IV in den jaargang 1870. Afl. December. J. van Turgenjew, Vaders en Zoons . Werken van H. Consience . Da Costa's compleete dichtwerken . V in den jaargang van 1871. Afl. Febr. Mrs. H. Beecher Stowe, In 't hoekje van den haard . Frits Reuter, Zijn doorluchtigheidje . Hanne Nutte en de kleine Poedel . Afl. April. Mr. J.P. Th. du Quesne van Bruchem. Gedichten . Afl. Mei. F. Dingelstedt, de Amazone . W.H. Ainsworth, old Court . A. Ruppius, Hier en ginds . C) Almanak der Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Jaargang 1869. Een praatje . Jaargang 1870. Over Beeldspraak . D) In de Taal des Geloofs. Godsdienstige Toespraken onder Redactie van W. de Meyier. Jaargang 1869. Het Evangelie des Kruises . E) In het dagblad Het Vaderland. 1869. No. 1. Over Hooger Onderwijs. No. 37. In 't feuilleton, Over de Evang. Gezangen. No. 47. Het Hoofdartikel. No. 62. 63. In 't feuilleton, Over de gedichten van N. Beets. 1870. No. 2. Het Hoofdartikel. F) Voorwoord bij de Geschiedenis van de Fransche Revolutie van 1789 door een boer verhaald , van Erckman-Chatrian, vertaling van D. Lodeesen. G) Een brochure, getiteld: Een paar cijfers uit het laatstverschenen verslag van den toestand der gemeente Wormerveer, bij W. Bruin. H) Uitgaven. 1. Letterkundige Studiën . Bij P.N. van Kampen. (Gids-artikelen). 2. Ik geloof, daarom spreek ik . Bij G.L. Funke (Leerredenen). 3. Een jaar levens voor de dagbladpers . Bij G.L. Funke en P. van Santen, 1872. (Artikelen in het Nieuws van den Dag). |
|