Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872
(1872)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Levensbericht van Tobias van Westrheene, Wzn.‘Nous avons vécu avec lui, nous avons suivi avec angoisse les progrès du mal terrible qui ne pardonne pas et qui rendait ses joues si pâles, nous avons applaudi à cette conscience, à cet amour du travail, à ces études sans trève ni merci pour arriver à la perfection.’ Deze woorden uit een zeer gunstige beschouwing van Westrheene's boek over Paulus Potter, in het Belgische Journal des Beaux-Arts Ga naar voetnoot1, schoon geschreven met het oog op 't kunstenaarsbeeld door Westrheene geschetst, zouden ons, met betrekking tot hem zelven, als van de lippen genomen zijn. Ja, wij hebben hem zien werken en lijden; staande bij zijn graf, konden wij met overtuiging zeggen: ‘Gij hebt uw plicht gedaan!.... Lang niet altoos was uw pad met bloemen bezaaid; gij hebt zorgen en moeite gekend; herhaaldelijk werdt gij overvallen door ziekten, vaak gekweld door pijn; teleurgesteld in het streven uwer jeugd, werdt gij meer dan eens getroffen door het te niet gaan, buiten | |
[pagina 24]
| |
uw schuld, van de zaak waaraan gij uw ijver en uw kracht hadt gewijd. Voor u ook was het werken niet maar een vluchtig opteekenen van ontvangen indrukken, een gemakkelijk samenvatten van ideeën - het eischte van u inspanning en tijd. Toch, ondanks die bezwaren en moeite, hebt gij den moed nooit verloren, het hoofd niet gebogen, niet geklaagd; toch hebt gij telkens weer iets nieuws aangepakt, met die ernstige nauwgezetheid, die gewetensvolle zorg, die wij in u kenden en waardeerden.....’ Tobias van Westrheene werd geboren op den 26sten September 1825 in 't Hof van Delft, waar zijns vaders houtzaagmolen stond. Hij werd echter aanvankelijk opgevoed in den Haag door zijn grootvader, die hem wilde laten studeeren; maar de knaap had een heimwee naar buiten en kwam weer bij zijn vader, die hem nu in zijn zaak opleiden zou. Daar buiten groeide bij hem die liefde voor de natuur, voor luchten, boomen, water, voor kleuren en tinten, die hem steeds bijbleef. Als de lesuren waren afgeloopen bij den heer Lallemand, toen gouverneur bij het talrijk gezin van den houthandelaar, - een man aan wien Westrheene veel te danken had en van wien hij nog dikwijls sprak, - zat hij boven in den molen verzen te lezen van Schiller, Göthe en anderen, of ook wel te teekenen. Want, in kennis geraakt met de elèves van den figuurschilder W.H. Schmidt te Delft, met Franckenberg en Bombled, later met Bisschop en Spoel, dacht ook hij wat er in hem woelde en werkte met penseel en stift te kunnen uiten. Bovendien trokken hem het vrije leven, de opgewekte stemming der kunstenaars aan. Vijf jaren lang, van zijn 19de tot zijn 24ste, werkte hij op het atelier van den voortreffelijken Schmidt. Maar reeds hier begon zijn worsteling: hij kon den vorm niet vatten. Terug in den handel zijns vaders wilde hij niet - zou 't niet mogelijk zijn het oude denkbeeld van zijn grootvader nog te verwezenlijken, nog te gaan studeeren?.... | |
[pagina 25]
| |
De vriend, een predikant, dien hij daartoe in den arm nam, hielp hem niet, stapelde integendeel bezwaren op bezwaren. Intusschen had hij een paar stukjes van romantischen aard in een tijdschrift en jaarboekje zien opnemen, en werd hem als vanzelf de weg gewezen om met zijn pen gedeeltelijk in zijn onderhoud te voorzien. Na den dood zijns meesters bleef hij gedurende eenigen tijd penseel en pen beide hanteeren. In 1850 reeds van Delft naar den Haag gekomen, maakte hij daar kennis met S.J. van den Bergh en andere letterkundigen, en in 1851 werd een uitgebreider verhaal van zijne hand, Helena Raven getiteld, in het tijdschrift Nederland geplaatst. In 1852 en 1854 volgden nu twee romans: Gelofte en Trouw en Levensrichting . Deze boeken bewogen zich op 't gebied, waartoe ook verder Westrheene's meeste grootere en kleinere verhalen behoorden, - het gebied van het intieme hedendaagsche leven. Opmerkelijk is het, dat hij op den titel van het eerste, familie-roman schreef. Hij had zijn stof willen ontleenen aan ons huiselijk en maatschappelijk leven. Het ernstige karakter van den schrijver openbaarde zich in zijn voorrede, waar hij gezond verstand, natuurlijk gevoel en bovenal een rein zedelijk beginsel ook in den roman onmisbaar heette, waar hij als zijn doel opgaf, zooveel in hem was, mede te werken tot de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van ons volk. Beide werken werden dan ook blijkbaar met ernst geschreven, de karakters zorgvuldig ontleed, terwijl fijn gevoelde indrukken, door de aanschouwing der natuur teweeg gebracht, juist weergegeven zijn. Als een voorbeeld van dit laatste moge hier de beschrijving van eene buitenplaats in ons land volgen. Wij geven deze aanhaling met voordacht, omdat er tevens uit blijken kan, hoe Westrheene de pen te voeren wist reeds in dien tijd, toen we nog pas uit den gerekten, gemaakten, dikwijls onduidelijken schrijftrant opgedoken waren. | |
[pagina 26]
| |
| |
[pagina 27]
| |
Het zelfde streven, dat wij in de beide eerste romans deden opmerken, maar vergezeld van een krachtig pogen om zich in den vorm losser te bewegen en bondiger te zijn, openbaarde zich in den roman: Hoe 't in de wereld gaat , tien jaren na zijn eerste groote werk, in 1862 uitgegeven. Onmiskenbaar bleek ook daaruit zijn liefde en gevoel voor muziek. Wij voor ons zouden echter den palm toekennen aan zijn Jan Steen , historisch-romantische schetsen, in 1864 verschenen. Het behoorde tot Westrheene's idealen om ook eens in het historisch-romantische op te treden. In | |
[pagina 28]
| |
zijn boekenkast stond een oude foliant, dien hij liefhad en die hem in den spaanschen tijd terugvoerde. ‘Als hij eens tijd had’ zou hij dien nog eens openslaan.... Maar hij vond er geen tijd toe. - Zijn nauwgezette studiën over Jan Steen (waarover later) hadden hem echter vertrouwd gemaakt met diens eeuw en eeuwgenooten, en voorts hem het beeld doen vinden van den, naar hij meende, ‘waren Jan Steen’. En nu bleven er, zooals hij zelf schreef, ‘in het, volgens de gegevens der strenge historie, gereconstrueerde beeld, een aantal lijnen die bijgeholpen, eene menigte partijen die opgetoest moesten worden om er leven en werkelijkheid aan bij te zetten: ook daartoe moest de fantasie behulpzaam zijn.’ Nu hij een onderwerp behandelde waar hij zich had ingewerkt, dat hij door en door kende, nu hij de resultaten van zijn studie reeds had gegeven, en hij zich dus als kon laten drijven op zijn diepte, zonder gevaar om daarin te zinken, nu gaf hij een boek, dat, wat den vorm betreft, hoogen lof verdient, en na de lezing waarvan men het betreurt, dat Westrheene zich niet meer op dat ‘historischromantisch gebied’ bewogen heeft. Intusschen was hij op den 22sten April 1857 gehuwd met Jacoba van Heyningen, die zich een welverdienden naam verwierf door hare overzettingen van romans en verhalen uit vreemde talen, inzonderheid uit het Engelsch. Had Westrheene tot nog toe steeds zijn schildersatelier aangehouden, nu en dan nog een enkel stukje afwerkende, na zijn huwelijk nam hij, met de hem eigene beslotenheid, de vooral toen nog stoute taak op zich om bijna geheel van zijne pen te bestaan. Vandaar dat hij genoopt werd zich meer en meer te belasten met redactiën van tijdschriften, met compilatiewerk, met het bijeenbrengen van bundeltjes voor de jeugd, terwijl hij zich eindelijk in de journalistiek begaf. Behalve de Kunstkronijk (waarover later) had hij de re- | |
[pagina 29]
| |
dactie van Flora , Tijdschrift voor dames, in 1854 (bij De Zwaan te Utrecht), die van Lectuur voor de Huiskamer in 1857 en 1858 (bij Sijthoff te Leiden), die van Nederland in 1868 en de eerste helft van 1869 (bij Loman te Amsterdam). In deze tijdschriften komen een aantal verhalen voor van zijne hand. Hij belastte zich in 1854 met het in elkander zetten van een werk over den Krim-oorlog (eerst bij Fuhri, later bij Nijgh te Rotterdam), doch deed deze taak welhaast aan den schrijver dezer regelen over, omdat hij zelf zich toen aan zijn studiën over Jan Steen wilde wijden. In 1858 nam hij het bijeenbrengen van het Scheffer-Album , bij Kruseman te Haarlem verschenen, op zich. Toen hij in Januari 1859 uit den Haag naar Rotterdam vertrok, gaf hij weder aan zijn vriend ter voltooiing over de bijschriften in het Album der Residentie , uitgegeven door De Geus te 's Gravenhage. In het vorige jaar 1858 had Westrheene werkzaam deel genomen aan de redactie van De Tijdstroom , een jong tijdschrift, dat het heel anders deed dan alle andere tijdschriften. De zeven (eigenlijk zes) redakteurs waren vrienden, en zij zouden zelven De Tijdstroom, die verscheen in het midden der maand, niet met den 1sten (dat was te vulgair), vol maken. En ze deden het, op weinige uitzonderingen na, in die jaren 1858 en 1859, die zij nog met blijdschap herdenken. Zij schreven novellen en stukken en kritiek, zij kondigden vooraf aan wat zij nog meer geven zouden, zij vonden het ‘pluksel’ uit en vooral: zij genoten met elkander op de redactie-avonden. Toen Westrheene in October 1861 van Rotterdam, waar hij aan de (oude) Rotterdamsche Courant was geplaatst geweest, weer in den Haag kwam, was de redactie van De Tijdstroom voor het meerendeel overgegaan in die van den Nederlandschen Spectator . Daar vond hij zijn oude vrienden weder en tot zijn dood toe bleef hij hun bij. In de residentie zette hij zijn journalistischen arbeid | |
[pagina 30]
| |
voort, eerst aan het (oude) Dagblad van 's Gravenhage , totdat dit in 1863 verkocht werd, vervolgens aan de weekbladen de Standaard , in 1865 en 1866 bij Van Es te Amsterdam uitgekomen, en het Rotterdamsche Weekblad , in die zelfde jaren bij Smits te 's Gravenhage, ook nog aan de Middelburgsche Courant , tot dat hij eindelijk in den voorzomer van 1869 als mede-redacteur bij het Vaderland optrad. Intusschen gaf hij nog steeds van tijd tot tijd romantische verhalen in verschillende maandschriften. Een zijner laatsten, de Mellans , in het Nederlandsch Magazijn van Gebr. Van Es geplaatst, kwam in 1867 afzonderlijk uit, versierd met de houtsneden, door Schmidt Crans geteekend. Om zooveel mogelijk volledig te zijn, vermelden wij hier nog eene brochure van Westrheene's hand: Een woord over Kunst en Kunstbescherming in Nederland , te 's Gravenhage bij Nijhoff in 1854. Het was het eerste wat hij onder zijn naam over kunst in 't licht gaf. Twintig jaren geleden deed Westrheene zich kennen als ijverig lid van de mede door hem, onder de leiding van C.G. Withuys, opgerichte 's Gravenhaagsche Rederijkerskamer de Nieuwe Korenbloem . In 1868 was hij secretaris van het Xde Taal en Letterkundig Congres, dat te 's Gravenhage werd gehouden, en bezorgde hij het Verslag daarvan. Op 28 November van dat zelfde jaar zette hij den marmeren gedenksteen in het huis op de Dunne Bierkade, no. 17 te 's Gravenhage, waarin Paulus Potter heeft gewoond. Eindelijk hield hij op den avond van den 24sten December 1868 in het Genootschap Oefening kweekt kennis te 's Gravenhage eene gedachtenisrede over den ontslapen voorzitter en stichter van dat Genootschap, S.J. van den Bergh. Westrheene deed dit als ondervoorzitter van dien kring, waartoe hij van 1850 af had behoord en waarvan hij bestuurder geworden was en later eerelid werd. Ook van | |
[pagina 31]
| |
andere zijden mocht hij bewijzen ontvangen dat men zijne verdiensten waardeerde: zoo werd hem aangeboden het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1857), van de Belgische Akademie, van de Gentsche Maatschappij: De taal is gansch het volk. In eene opgave, waarschijnlijk uit een eigenhandig schrijven van Westrheene overgenomen, vinden wij: ‘Dankbaar bleef hij echter tevens zijne jaren van schilderstudie gedenken voor al de kennis en ondervinding, die zij hem op 't gebied der beeldende kunst verschaften, en waarvan hij naderhand, in zijne aesthetische en kunsthistorische beschouwingen, al het voordeel beseffen leerde. Hij ondervond toen de volle waarheid van Töpfer's uitspraak, dat: ‘pour avoir le droit de parler de l'art, il faut avoir manié la brosse.’’ Van zijn arbeid stelde Westrheene zelf zijn werken op 't gebied van kunsthistorie het hoogst. Hij voelde toch dat hij de levendigheid en losheid in vorm miste, die het romantische verhaal eischt. Zijn kleinere stukjes muntten wel dikwijls, zooals o.a. De zegen eener moeder en Brugman's stichting , door fijn gevoel uit; maar het volhardend, nauwkeurig, scherpzinnig nasporen strookte meer met zijn allengs positiever geworden geest. Wijdde hij zich van 1857 tot 1870 in de Kunstkronijk aan al wat om hem heen in de kunstwereld voorviel, gaf hij daar ook met de onkreukbaarste trouw kritiek van de in ons land tentoongestelde schilderstukken, hij deed dit insgelijks van 1854 tot en met 1859 in den Algemeenen Konst- en Letterbode , in wier redactie hij met het kunstgedeelte was belast. In den kring der redacteuren leerde hij Bakhuizen van den Brink kennen. Deze, die zulk een weldadigen invloed uitoefende op iederen nauwgezetten beoefenaar der historie, staalde ook Westrheene's ijver, en in 1856 verscheen zijn Jan Steen, étude sur l'art en Hollande , elf jaren later gevolgd door zijn Paulus Potter, sa vie et ses oeuvres . | |
[pagina 32]
| |
Beide werken maakten zijn naam met lof bekend in Frankrijk, Engeland, Duitschland en België. In Nederland was hij de eerste, die eene levensbeschrijving, zooals in onzen tijd wordt verlangd, op het gebied der beeldende kunst gaf. Het Engelsche weekblad the Cronicle getuigdeGa naar voetnoot1: ‘In 1856 Mr. T.v. Westrheene published an excellent biography of Jan Steen.... His recent publication on the life and works of Paul Potter is another of these laborious essays, worthy of the patience of a Benedictine.... Such works carry their own recommendation and have little need of extraneous applause.’ De Parijsche Revue Critique Ga naar voetnoot2 noemde den Potter: ‘une étude attentive, rédigée avec soin’, terwijl de bij de monographie gegeven lijsten van schilderijen, teekeningen, etsen van Potter zelven en van naar zijn werken vervaardigde lithographieën en gravuren, aldus werden gewaardeerd: ‘ces diverses listes peuvent servir de modèle pour des travaux du même genre.’ Het Belgische Journal des Beaux-Arts , dat wij in den aanvang reeds aanhaalden, gaf een uitgebreide beschouwing van Westrheene's Potter, en wij kunnen ons niet onthouden daaruit nog het volgende over te nemen, ook omdat er zoo juist in uitkomt, hoe Westrheene in zijn kunsthistorischen arbeid nog steeds zijn schrijversgaven behield. ‘Aux chapitres V, VI et VII, nous entrons dans la vie réelle, et, quoique sans doute l'auteur ait suppléé là, par son imagination, à la sécheresse et à la rareté des données historiques, ces pages sont celles qui attachent le plus le lecteur. Ce que nous avons ressenti en les lisant, c'est une véritable et affectueuse sympathie pour l'artiste si grand auquel elles sont consacrées. Nous n'étions plus | |
[pagina 33]
| |
de notre époqne; bien positivement, nous vivions en 1650, au Bierkade no. 8, dans cette jolie maison à étage dont l'auteur a eu l'heureuse idée de nous donner une vue gravée. Cette intéressante reproduction sous les yeux, nous avons tâché de pénétrer dans l'intérieur de l'habitation... Oui, il est là, assis devant son chevalet, avec ses longs cheveux bouclés, son oeil profond et mélancolique, seul encore, et, tout en peignant, songeant à sa jolie voisine, Adriana, la fille du riche architecte Balckeneynde; et puis un peu plus tard, le rêve est devenu une réalité. Adriana est auprès de lui, penchée sur son épaule et lui murmurant à l'oreille je ne sais quel doux mot d'espérance qui le fait rayonner - le tableau change: un petit berceau a trouvé une place dans un coin de l'atelier; Paulus est plus pâle et pourtant il travaille avec plus d'ardeur encore si c'est possible - mais un voile noir couvre la couche mignonne qui renfermait tant de bonheur; Adriana travaille en silence à côté de son mari toujours plus pâle... l'ange est parti - un peu de temps se passe; la barcelonnette a reçu un nouvel hôte, ou plutôt une hôtesse; la joie est revenu dans la maison, mais la pâleur de Paulus augmente encore... hélas! quand la petite Dingenom commençait à balbutier le nom de son père, lorsqu'elle aimait déjà à caresser ses longues boucles et que parfois même il lui arrivait de brouiller les couleurs de la palette, alors la dernière ombre rosée s'effaça des joues du pauvre Paul Potter; on le coucha tout du long dans sa froide et dernière demeure, son dernier chef-d'oeuvre resta inachevé et il n'avait pas vingt-neuf ans! Il est impossible de ne pas aimer cet amant de la nature qui ne connut rien des plaisirs de ce monde et qui passa sa vie à étudier la vérité dans ce qu'il voulait reproduire. Si M. Van Westrheene a espéré nous intéresser, non-seulement à l'artiste mais encore à l'homme, il y a pleinement réussi.’ Eindelijk, wat de waardeering van Westrheene's kunst- | |
[pagina 34]
| |
historischen arbeid in ons eigen land betreft, kunnen wij geen beter beroep doen dan op hem, die zich, op 't voorbeeld van Westrheene, aan deze studie wijdde en volkomen bevoegd is over den aard van dien arbeid een oordeel te vellen. De heer Mr. C. Vosmaer schreef in de Nederlandsche Spectator: ‘Ook de oude Kunstgeschiedenis, in Nederland zoo gansch verwaarloosd, vond in Westrheene een der eersten die haar al zijn volhardende, nauwkeurige, scherpzinnige nasporingen ging wijden. Volkomen op de hoogte van wat het buitenland daarin gaf, en met toenemenden overvloed voortging te geven, vatte hij het plan op tot eene kunstenaarsbiografie, zooals de nieuwere methode van onderzoek en voorstelling die vordert. Zeer veel wordt voor deze studie geeischt. Het ideaal vordert een hoofd met ‘le sixième sens’ van Töpffer; een oog, geoefend in de beschouwing en vergelijking niet alleen van de werken eens meesters, maar daarbij van de voortbrengselen of pogingen van hen die hem in zijne richting voorafgingen en volgden. Het vordert vele reizen en een aanhoudend opsporen van de verspreide werken; het vordert een kritiesch onderscheiden van 's meesters werk, de bepaling van datum en volgorde, van echtheid en twijfelingen aan deze; het vordert voorts eene omvangrijke studie in archieven en oude bescheiden en eindelijk de kennis van de maatschappelijke en vooral ook letterkundige toestanden te midden van welke een kunstenaar leefde en gevormd werd. Al die nasporingen van tallooze bizonderheden moeten weder saamgevat worden in een geheel: de analyse moet weer synthese worden, het ontlede lichaam een mensch. Om dat alles te bemachtigen heeft Westrheene gearbeid met talent en stalen vlijt en de uitkomsten daarvan neergelegd in twee uitmuntende geschriften, klein van omvang, maar vruchten van vele jaren arbeids en daardoor rijk | |
[pagina 35]
| |
van inhoud. Zijn Jan Steen en Paulus Potter hebben eene blijvende waarde, en zijn in alle oorden van het beschaafde Europa erkend en geschat door allen die zich met kunstgeschiedenis bezig houden.’ Tot aan zijn dood was het Westrheene's vurigste wensch om zijne ‘kunsthistorische studiën bij te houden en voort te zetten’, en hoopte hij daartoe de gelegenheid te blijven vinden in zijne medewerking aan eene nieuwe uitgave van Nägler's Künstlerlexicon . Dr. J. Meyer te München had toch het plan opgevat om dit lexicon geheel om te werken en op de hoogte der wetenschap te brengen en noodigde Westrheene uit om voor de Nederlandsche kunstenaars te zorgen. In de eerste afleveringen, wier verschijning door den oorlog van 1870 vertraagd werd, gaf Westrheene reeds eenige biografiën. Zijne talrijke aanteekeningen stelden hem in staat veel nieuws te geven of fouten te herstellen. Die aanteekeningen verzamelde hij vooral ook uit het archief van de stad 's Gravenhage, door hem met zooveel volharding voor zijn ‘Potter’ onderzocht, voorts uit de werken over kunst, catalogussen van musea en van verkoopingen, eindelijk ook bij de bezoeken die hij bracht zoowel aan onze Nederlandsche musea en prentverzamelingen, als aan die te Cassel, Gotha, Dresden, Parijs, Brussel, Londen, enz. Bij zijne werken over kunst mag ook niet vergeten worden de studie over de Engelsche kunst, waartoe eene reis naar Engeland in den voorzomer van 1868 hem aanleiding gaf. Die studie, gedurende den loop van het zelfde jaar opgenomen in het tijdschrift de Gids , bevat een grondige beschrijving van het Kensington-museum en - want de schrijver bleef steeds in 't gemoed van den kunstbeoordeelaar leven - een zeer plastische schildering van de straten van Londen. Na een welbesteed leven overleed Westrheene op den | |
[pagina 36]
| |
4den October 1871 aan een slepende maagkwaal, die hem in zijn laatste levensjaar teisterde. Niet enkel in zijn letterkundigen, kunsthistorischen, journalistischen arbeid had hij met ijver en lust gedaan al wat hij had kunnen doen, ook in het maatschappelijke leven deed hij het. Waar hij helpen kon, hielp hij, soms met zelfopoffering. Een mooi boek, een schoon concert, een wandeling in de vrije natuur, een avond onder vriendschappelijken kout doorgebracht, ziedaar zijn liefste uitspanningen. Reizen, bloemen, muziek en kunst verheugden hem het hart. Hij vergat er teleurstellingen en zorgen bij, zij waren de platen in zijn levensboek, zij wekten illusiën bij hem op. Nog in zijn jongste levensdagen, ofschoon geknakt en afgetobd door ziekte en lijden, bleef hij zijn kalmte en zelfvertrouwen behouden. ‘Als ik beter word, zal ik wel weer werk vinden’ was een van zijn laatste gezegden. De moed, die daarin doorstraalde, verheft dat zeggen tot een kernspreuk, waardiger dan elk ander woord om er zijn levensbericht mede te sluiten.
A. Ising. |