Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872
(1872)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Dr. Hendrik Riedel.Terwijl ik de pen opvat om een kort woord ter nagedachtenis van dr. H. Riedel neder te schrijven, verrijst eene lange reeks van jaren met tal van gemengde herinneringen voor mijn geest. Riedel toch was een der beste leermeesters mijner jeugd en werd een der beste vrienden van mijn lateren leeftijd. Die herinneringen, mij zoo dierbaar, zijn evenwel van te persoonlijken aard, om er, bij eene beperkte ruimte en bij eene gelegenheid als deze, meer dan in 't voorbijgaan van te mogen gewagen. Maar evenmin zal ik dan ook opzettelijk behoeven te betuigen, dat de opdracht, aan welke ik in de volgende regelen naar behooren hoop te voldoen, mij om meer dan ééne reden welkom was, al weet ik voor 't overige uit Riedel's eigen mond maar al te goed, hoe weinig hij aan officieele huldebewijzen, die op een wetsartikel berusten, hechtte. Riedel was den 4 Sept. 1796 geboren te Kollum (prov. Friesland), waar zijn vader het leeraarsambt bij de herv. gemeente bekleedde. Als knaap van 5 jaren verliet hij het ouderlijke dak, om naar Veendam (prov. Groningen) te vertrekken, waar hij zijn eerste onderwijs op eene zoogenaamde fransche school genoot. Met de noodige kennis der fransche, hoogduitsche en engelsche talen toegerust, keerde hij in 1811, op veertienjarigen leeftijd, naar Friesland terug, om zich als gouverneur met de opleiding der kinderen van baron Harinxma thoe Slooten te Holwert te | |
[pagina 18]
| |
belasten. Hoewel zelf nog maar pas den eersten leertijd ontwassen, beschaamde de jonge Riedel 't in hem gestelde vertrouwen niet, getuige de bijzondere genegenheid en gehechtheid, hem door al de leden dies achtenswaardige familie tot aan 't einde zijns levens toegedragen. De 13 jaren, in hun midden gesleten, waren voor den gevoeligen man eene onuitputtelijke stof van dankbare en blijde herinnering. Intusschen was hij op eigen hand begonnen met geringe hulpmiddelen de oude talen te beoefenen, met het doel, om later, zoo mogelijk, zijne letterkundige studiën aan de academie te vervolgen. Deze vurige wensch werd vervuld, toen hij zich den 18 Sept. 1824 met twee zijner kweekelingen, die hij evenals zich zelven in alle vakken tot de academische lessen had voorbereid, te Groningen op de rolle der studenten liet inschrijven. Nog waren er geen twee volle maanden verloopen, of hij legde met het beste gevolg zijn candidaats-examen in de letteren af, zonder een enkel collegie te hebben bijgewoond. Dit was niet de eenige voldoening, die Riedel van zijne onvermoeide studie smaken mocht. Immers, daar de toenmalige praeceptor der 5de en 6de klasse der latijnsche scholen te dier stede aan eene slepende ziekte leed en eerlang bezweek, werd hij in 1826 tijdelijk en in 1827 voor goed tot diens opvolger aangesteld. Terwijl hij zich met nauwgezetheid van de plichten, aan dat ambt verbonden, kweet, bewerkte hij zijne lijvige en geleerde, ook buitenslands geroemde dissertatie, bevattende een commentaar op den dichterlijken brief van Horatius aan Augustus Ga naar voetnoot1, welke hij den 15den Juni 1831 met den hoogsten lof verdedigde. Nog ten zelfden jare zag hij zich tot praeceptor der 4de klasse en na een tiental jaren in Nov. 1842 tot conrector aan gemelde inrichting bevorderd. Als zoodanig bleef hij met de hem eigene trouw werkzaam tot in Dec. 1860, | |
[pagina 19]
| |
toen hem op grond van hoogen leeftijd en langdurige dienstjaren eervol ontslag werd verleend. Sedert leefde Riedel, naar zijns harten lust, in het stille boekvertrek uitsluitend voor zijne geliefkoosde letterstudiën. Deze waren, ook in zijne vroegere dagen, van een uitgebreiden en veelomvattenden aard. Het is zonder overdrijving gezegd, dat alles, wat tot het gebied der klassieke en nieuwere letterkunde behoorde, zijne belangstelling trok en hem stof tot onderzoek opleverde. Hij werd geleid of liever gedreven door eene zeldzame zucht naar kennis en wel bepaaldelijk naar zoodanige kennis, die den geest niet enkel vult, maar tevens voedt. Hij was en bleef daarom altoos keurig in zijne lectuur, hoewel 't hem ook dan nog nooit aan den noodigen voorraad ontbrak. Tot bewijs van 't gezegde moge dienen, dat hij nog in zijne latere levensjaren het plan opvatte en voor een groot deel volvoerde, om alle grieksche en romeinsche auteurs naar volgorde van leeftijd op nieuw ter hand te nemen, ten einde zich in eene aaneengeschakelde reeks den ontwikkelingsgang der klassieke oudheid op letterkundig gebied voor oogen te stellen. Door zijne belezenheid en zijn getrouw geheugen was hij in tal van onderwerpen als te huis. Zelden of nooit werd hij over een punt van algemeen belang te vergeefs geraadpleegd. Bovendien verschafte hij zich al vroeg een der heerlijkste hulpmiddelen tot ware studie in eene welvoorziene, rijk gestoffeerde boekerij, die met recht zijn troetelkind mocht heeten: eene boekerij, van welke hij niet alleen voor zich zelven dagelijks partij trok, maar ook met de meeste voorkomendheid aan ieder, die aanklopte, 't verlangde ten gebruike afstond. Het vak, dat Riedel onder de overige bij voorkeur beoefende en liefhad, was de geschiedenis en wel in zulk eene mate, dat hij alle verschijnselen, die niet rechtstreeks tot dat gebied behooren, onwillekeurig met een historisch oog beschouwde en met den historischen gang van zaken | |
[pagina 20]
| |
in verband bracht. Deze richting van zijn geest leidde hem als van zelven tot het plan om eene algemeene geschiedenis, op 't voetspoor van den beroemden Schlosser, zooveel mogelijk volgens de oorspronkelijke bronnen en tevens volgens de resultaten van 't jongste onderzoek te bewerken. Dit plan, waarin Riedel 't doel zijns levens stelde, is, hoewel niet dan gedeeltelijk, volvoerd geworden door de uitgave der ‘Algemeene Geschiedenis van de volken en staten der oudheid, hunne zeden, staatsleven, beschaving, kunsten en literatuur’, in 6 dln. (Gron. 1841-52)Ga naar voetnoot1. Had het den ijverigen auteur mogen gelukken, den degelijken, kernachtigen inhoud in een losser, aangenamer vorm te kleeden, onze letterkunde zou met een duurzaam gedenkteeken van geleerdheid en smaak beide verrijkt geworden zijn. Aan 't laatstgenoemde vereischte ontbrak echter veel: eene zwakke zijde, die Riedel zelf erkende en betreurde. In dit gebrek is ongetwijfeld de reden te zoeken, dat het boek bij 't beschaafde publiek, waarvoor het bestemd was, niet de verwachte deelneming vond en dientengevolge gestaakt moest worden, na tot de Middeleeuwen gevorderd te zijn. Voor Riedel was dit eene des te grootere teleurstelling, omdat hij, in de hoop op een gunstiger onthaal, de middeleeuwsche geschiedenis voor de pers in gereedheid gebracht hadGa naar voetnoot2. Intusschen werd het groote werk op den voet gevolgd door een uittreksel voor schoolgebruik in 3 stukken, onder den titel van ‘Kort begrip der oude historie’ (Gron. 1842-52). Tevens vertaalde hij ‘Holland en de Hollanders van E.M. Arndt’ (Leeuw. | |
[pagina 21]
| |
1847) en daarop de ‘Inleiding in de geschiedenis der 19e eeuw van Gervinus’. (Gron. 1853). Voorts ontvouwde hij zijne gedachten over de vraag, welken weg de beoefenaar der geschiedenis te bewandelen heeft, om zich ware voldoening van zijn arbeid te kunnen beloven, op heldere wijze in de verhandeling: ‘Hoe moet men de historie bestuderen?’ (Gron. 1856). Dan, 't waren niet alleen zuiver historische onderwerpen, die hem bij tijd en wijle de pen in de hand gaven. Zoo iemand, dare stelde hij het levendigste belang in de vorderingen der algemeene beschaving en verlichting overeenkomstig de behoeften van den tegenwoordigen tijd. Dat hij rechtsstreeks deel nam in die beweging, daarvan getuigen o.a. een paar vertoogen over 't middelbaar onderwijs, in 1860 en 1862 uitgegevenGa naar voetnoot1. Bovendien ontbreekt het niet aan losse stukjes van soortgelijken aard, in periodieke geschriften of bladen opgenomen. Ter nadere karakterisering van Riedel's veelsoortigen letterarbeid zij nog aangestipt, dat hij terstond na de door Van Lennep bezorgde uitgave van Vondel's werken deel voor deel, tekst en aanteekeningen, nauwlettend las en de hem voor en na onder 't lezen uit de pen gevloeide opmerkingen aan den beroemden uitgever mededeelde, die ze in de ‘Verbeteringen en Aanvullingen’ (dl. XII) met onderscheiding vermeldt. In zijne laatste alleen voor vrienden bestemde pennevrucht: ‘Horatius en zijne uitgevers, een bibliographisch overzicht’ (1870) keerde Riedel tot den dichter terug, met welken hij zijne letterkundige loopbaan ingetreden was. Voor Horatius bleef hij, onder alle auteurs, zijn leven lang eene bijzondere ingenomenheid gevoelen en van die sympathie bestaat eene sprekende getuigenis in de nagelaten | |
[pagina 22]
| |
collectie uitgaven en verhandelingen, ten getale van over de 1000 nommers, die eene meer of min volledige literatuur over den prins der romeinsche lierzangers bevatten. Dat deze in hare soort eenige verzameling, die alleen door de in 1869 te Berlijn verkochte van C. de Bjelke geëvenaard werd, de vrucht van onafgebroken zorg en bemoeiing was, behoeft wel niet gezegd te worden. Des te meer zal 't ieder, die belang in de letteren stelt, verheugen, dat ze door de familie Harinxma thoe Slooten in haar geheel voor eene aanzienlijke som gekocht en aan de bibliotheek der groningsche academie ten geschenke gegeven is, waardoor ze gelukkig voor verstrooiing behoed bleef. Riedel had zich niet alleen door zijne buitengewone geleerdheid een welverdienden naam verworven, maar genoot ook door zijn open karakter, dat in alles den vrijen Fries verried, de oprechte achting en vriendschap van velen, die zijn verlies van harte betreuren. Liefde voor waarheid sprak uit zijn geheele wezen. Strenge onpartijdigheid in de beoordeeling en waardering van personen en zaken ging bij hem boven alles. Bekrompen vooroordeelen, met name in 't godsdienstige, had hij een eeuwigen haat gezworen. Anders eerbiedigde hij onvoorwaardelijk ieder met overtuiging voorgestaan en met kennis van zaken verdedigd gevoelen. Eenvoudigheid en bescheidenheid waren hem van nature eigen. Zijn levensloop levert een bewijs bij de vele voor de waarheid der spreuk: bene vixit, qui bene latuit. Nadat Riedel in de dienst der wetenschap grijs geworden was, bezweek hij aan eene langdurige en pijnlijke kwaal den 7 Mei 1871 in 74jarigen ouderdom. In het jaar 1844 was bij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Groningen, October 1871. W. Hecker. |
|