Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1872
(1872)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Levensbericht van Adrianus Bogaers.Adrianus Bogaers, geboren te 's Gravenhage den 6 Januari 1795, was het oudste van zeven kinderen uit Frans Bogaers en Maria Elisabeth Guicherit, de laatste eene afstammeling van een oud fransch geslacht van refugiés. De familie Bogaers was uit Brugge naar het noorden geweken, toen de spaansche wapenen de godsdienstvrijheid in Vlaanderen langer onmogelijk hadden gemaakt. Bogaers bezocht vroeg de hoogeschool, en reeds op zestienjarigen leeftijd promoveerde hij te Leiden in de rechten. Hij werd toen terstond advokaat, wat hem wegens zijne zeldzame talenten ten jare 1811 vergund werd. Naast de rechtsgeleerdheid beoefende hij de wiskunde, waarin hij uitmuntte, en legde een goed examen als landmeter af. - Achtervolgens werd hij benoemd tot rechter en tot ondervoorzitter der arrondissements-rechtbank te Rotterdam. Den 15 Juli 1828 trad hij in 't huwelijk met Jonkvrouw Maria Elisabeth Gleichmann, die aan een aanzienlijk vermogen buitengewone schoonheid, talenten, een beminnelijk en edel karakter paarde. 's Mans gezellin overleed reeds | |
[pagina 4]
| |
op 31 Maart 1829, hem een' zoon en eene dochter nalatende, waarvan de eerste reeds als kind stierf. - Het zwaar verlies zijner teederbeminde gade kwam Bogaers nooit te boven; het krenkte zijne gezondheid, die sedert zwak en wankelend bleef. Voorstellen van een tweede huwelijk wees hij steeds standvastig af. Het schijnt niet dat gedurende het levendigste tijdperk zijns levens Bogaers zich bijzonder onledig heeft gehouden met poëzij, waar hij later zooveel roem meê inoogstte; althans aan de hoogeschool waagde hij geene dichterlijke eerstelingen buiten het nederig kamertje van den student. De toenmalige vernedering van Holland en het weldra heropstaan des Vaderlands namen hunne plaats in de geschiedenis, zonder dat Bogaers openbare deelneming van leed of van vreugd liet blijken. Ook de nieuwe scheuring der Nederlanden, pas een verdubbeld vaderland geworden, de scheuring die het bestaan van het gansche volk in gevaar kon brengen, ook die ontzaglijke gebeurtenis ontwrong zijner borst onmiddelijk geen schreeuw van schrik of van wraak; eerst toen het onrecht tegen den vereeuwden staat ten top steeg vroeg de dichter den volke naar zijne begeesterde taal te luisteren. Bogaers deed zijne openbare intrede in de letterkunde in 1832, op zeven en dertig jaren, met een dichtstuk van negen strofen, getiteld: ‘ Volharden (11 November 1832).’ Dit klein gedicht openbaarde eenen man, in wien de poëzij en het kloekste verstand met de rijkste vinding vereenigd waren. Eens het ijs gebroken zijnde, bruischte Bogaers als 't ware de poëzijwereld in. In 1835 gaf hij uit Jochébed , een tafereel tintelend van gloed en gevoel, prachtig van versbouw, getuigend van ongewone meesterschap over vorm en taal. Welhaast sloeg de dichter een stouteren toon aan. De Hollandsche Maatschappij had een' prijskamp uitgeschreven voor een dichterlijk tafereel op de Togt van Heemskerk naar Gibraltar, eene gebeurtenis welker roemrijke afloop aan Spanje | |
[pagina 5]
| |
het teekenen van het twaaljarig bestand had afgedwongen, en tegelijk de erkenning van de zelfstandigheid der Vereenigde Gewesten. In dit goed aangelegd uitgebreid tafereel, warm van toon, prachtig van stoffaadje, nauwkeurig van kostuum, zoo gemakkelijk van versbouw als fiksch van taal, in dit gedicht gevoelt men zich verplaatst in de toestanden van tijd en volk en begrippen. In den dichter herkent men de krachtige spruit uit den vader die voor gewetensvrijheid have en bloed veil had. Dit kernig gewrocht werd op afstand van vijf jaren gevolgd van Adams Eerstgeborene , waarmede Bogaers de reeks gedichten van langeren adem heeft gesloten. De dichter behandelde zijn onderwerp naar aanleiding der woorden van de Schrift: ‘in weedom zult gij uwe kinderen baren.’ Dit gewrocht, meer tweespraak dan verhaal, is zoo kiesch als dichterlijk in fiksche alexandrijnen, gelijk zijn ander bijbelverhaal, behandeld. Opmerkenswaardig is het, dat de lezing dezer drie dichtstukken den indruk nalaat, alsof ze des schrijvers ziel en gewaarwordingen moeten afspiegelen: daar kan geen twijfel over oprijzen voor wie het voorrecht heeft genoten gemeenzaam met Bogaers om te gaan. Wie met Bogaers eene wijle heeft verkeerd, gevoelt bij de lezing dat des dichters eigen ziel in Heemskerk , en in den vader van 's menschen Eerstgeborene spreekt. Men gevoelt dat Jochébed , dat Eva in hunne vrouwelijke verzuchtingen eene nauwe verwantschap laten vermoeden met de vrouw, om wier zuivere herinnering te behouden Bogaers alles afwees wat tot een tweede huwelijk kon aanleiding geven. Deze verwantschappelijke beelden vergoeden gewis wat wij aan intime gedichten missen. Op dezen trits van dichtstukken liet Bogaers, in eene tijdruimte van zestien jaren, drie bundels uitgaan met dichtstukjes, tot het verhalende vak behoorende - een vak sedert | |
[pagina 6]
| |
eeuwen op nederlandschen bodem verwaarloosd, tot dat Bilderdijk, Staring en Tollens op 't spoor van Duitschland en van Engeland het in eere herstelden, een vak dat weleer ook in onze landen de schilderachtigste historiebladen uitmaakte. Bogaers met zijn fijnen kunstsmaak en zijne wijze vaderlandsliefde moest - 't kon niet missen - worden getroffen door die gebeurtenissen of voorvallen die in de geschiedenisbladen in verren hoek verwijderd, ja enkel in de overlevering bewaard, evenwel frisch en tintelend van leven bij uitnemenheid ons in de ziel van een volk laten lezen. In 1856 zond Bogaers Balladen en Romancen uit, waarvan hij in 1862 eene tweede uitgave bezorgde, doch zoo ruimschoots verrijkt ook met anderssoortige stukjes, dat het een nieuwen bundel mag heeten, en den veranderden titel van Balladen en andere Dichtstukjes te volle verrechtvaardigt. In 't oog vallend is in deze tweede uitgave het wegblijven der helft van den eersten titel. Inderdaad past meer uitsluitelijk de naam Balladen op die betrekkelijk korte, pittige verhalen in den bundel opgenomen, zoo schoon als er ooit in vroegere tijden op nederlandschen bodem waren verschenen. De vergelijking tusschen de twee uitgaven is mede belangrijk om den overgang na te volgen van den ernstigen toon tot de luimige beschouwing. Overigens, hoe uitmuntend Bogaers het wezen van het gemelde vak begreep, getuigt de keus der ontleeningen aan vreemden bodem, in 1852 uitgegeven onder den titel van Dichtbloemen uit den Vreemde . In 1859 sloot Bogaers zijne dichtbundels met de Gedichten , eene geurige verzameling, eene terugspiegeling van wat geestigs, wat vernuftigs, wat ernstigs, wat luimigs door hem ooit was geschreven - een oprecht kijkje in zijn gemoed. Deze bundel toch wemelt van beradene vaderlandsliefde naast oprechte humaniteit; nevens vromen christenzin staat het prettig voorstellen van den zwakken mensch. Wie onder Hollands dichteren dezer eeuw uitmunten, | |
[pagina 7]
| |
geen die gelukkiger dan Bogaers de vaderlandsliefde uit het verstand putte, die aan de natie meer gezond bloed toebracht. Op eigen bodem of verwijderd van het vaderland, steeds zingt in hem de Nederlander, vervuld van zedige eigenwaarde, het kenmerk van veerkracht. De Nederlander lijde over pijnlijke gebeurtenissen, die raadselen des wereldstrooms weet hij in 't midden der vervoering als wiskunstige oplossingen te behandelen. Wie sprak krachtiger bij de nieuwe losscheuring der Nederlanden, maar wie reikte gulhartiger de hand aan den nogmaals alleengaanden broeder? De vaderlander, gekwetst door het onrecht van valsche vrienden, zie met versmading op den hermelijnen mantel Eng'lands knecht op 't lijf gesmeten,
doch om die scheuring der Nederlanden wrokt hij niet: Ons pijnde een scheurwond, ze is geheeld.
Hij wenscht aan het andere deel ‘onderwijs gebied, vrijheidspand, licht spreidende waar nevelen waren, Wij wenschen niets hem toe dan goed;
Wij loven 't wat zijn volksvlijt doet,
Ons groen bekranst zijn kunstpaneelen,
En siert die rijke taal zijn lied,
Die stamtaal, die wij met hem deelen,
Ons hartelijk juichen faalt hem niet’.
Deze woorden waren geen logen, geen louter dichtersfantazy. Vatte hij niet den vlaamschen zangers de hand, wanneer zij ten reie gingen om de nagedachtenis van koningin Louisa Maria te vieren? Bogaers' glansrijk zegevieren over de beste onder de vlaamsche dichters werd plechtig afgekondigd door de koninklijke akademie van Belgie in hare zitting van 6 Mei 1851. In dien overheerlijken lierzang ter nagedachtenis van een der reinste toonbeelden der vrouw erkent men, gelijk in andere zijner vrouwenbeelden, dat de dichter per- | |
[pagina 8]
| |
soonlijk geluk en persoonlijk leed zich voorspiegelt. Maar in dit gedicht spreekt te gelijk eene getuigenis zijner liefde voor het broederlijke deel der Nederlanden, als eene geheimzinnige verzuchting naar grootere gemeenschappelijke kracht. Den bekroonden lierzang nam Bogaers niet op in zijne Gedichten , evenmin wat hij ter gelegenheid der dood van Tollens en bij de onthulling van des grooten volksdichters standbeeld (24 September 1860) liet uitgaan. Hier sloot Bogaers zijne verzentasch toe. Eene wichtige bijdrage, wanneer men overweegt dat de dichter eerst op zes en dertig jaren leeftijd zich bekend maakte, en wat hij der uitgave toevertrouwde de strengste critiek trotseert. Zonderling, alle die parels bleven lang aan het publiek verborgen, in den gewonen zin des woords. Bogaers liet zijne geschriften op eigen rekening uitgaan. Waarlijk een edel gebruik maken van welvaart, schoon dergelijke handeling hare bezwaren medebrengt. Wel is waar, Bogaers was niet karig met zijne dichtbundels voor dichtbijstaanden en vanverbekenden, doch gewis strookte deze handelwijs weinig met zijn liberalen zin. Hoe vrijgevig hij was, zijne gewrochten bleven maar aan bevoorrechten bereikbaar. Zoo bleef de dichter lang buiten een rechtmatigen invloed op de natie, en zoo was Bogaers tot op 1851 in Vlaamsch-Belgie nauwelijks meer dan bij name bekend. Ook overwon hij ten laatste zijne zedige vrijgevigheid, en stelde hij de Gedichten ten dienste van den handel. Ook heeft Jonkvrouw Johanna Bogaers met kinderlijke liefde besloten haars vaders bedoelingen uit te breiden, door eene goedkoope uitgave van Bogaers' dichtwerken te laten uitgaan, met inbegrip van wat de dichter heeft nagelaten en wat de blijken zijner goedkeuring draagt. Was Bogaers een der uitmuntendste Nederlandsche dichters van deze eeuw, niet minder verdient hij eene eerste plaats onder onze keurige prozaschrijvers. In het jaar 1839 | |
[pagina 9]
| |
bekroonde de Hollandsche Maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen zijne Verhandeling over het wezen der uiterlijke welsprekendheid, hare voordeelen, en de meest geschikte middelen ter bevordering van hare beoefening hier te lande . Uit dit opstel leert men een vernuft kennen, doorzult met grieksch schoonheidsgevoel, en tegelijk op de hoogte om de behoeften der moderne kunst naar eisch te beschouwen. Naar aanleiding zijner meesterlijke verhandeling mocht men verwachten dat hij, bij gelegenheid, ook onder Nederlands redenaren als eene star van eerste grootte zou fonkelen. Van een gunstig uiterlijk voorkomen, ongedwongen in zijne bewegingen, begaafd met eene heldere uitspraak, waar hij eene zeldzame melodie aan wist te geven, met eene zoo beeldrijke als keurige taal, zoo deed Bogaers zich voor in het gezellig verkeer. Eene toenemende kwaal verhinderde hem vroegtijdig zijne zoo klare voorschriften zelf te benuttigen. Reeds van het jaar 1836 openbaarden zich beginsels van doofheid, eene aan de kunst bijzonderlijk weêrbarstige ziekte. Bogaers liet geene pogingen na om de onrustbarende kwaal te bevechten: zijne voorliefde voor de natuur in hare schakeeringen en hare grootsche uitwerkingen, tegelijk voor volken- en menschenkennis kwam hem te bate. Met dit doel bezocht hij in 1839 Wiesbaden, in 1840 Parijs en de Pyreneën, in 1848-49 de koudwaterinrichting Marienburg te Boppard. Doch, gelijk zich laat gissen, had dit bezoeken van geneesinrichtingen slechts invloed op zijn reiszucht voor zooveel somtijds het bepalen eener tijdelijke standplaats gold. De waarheid is dat Bogaers gaarn des zomers uitlandig was, alsof hij onder anderen hemel, onder andere volkeren ging uitrusten van een belangrijk gewrocht om nieuwe krachten voor ander werk in te winnen. Na Jochébed deed hij in 1835 eene reis in Engeland en Ierland; op de dubbele bekrooning van den dichter en van den prozaschrijver volgde in 1839 het bezoek aan de Rijnstreken in verband met de | |
[pagina 10]
| |
vermelde badkuur te Wiesbaden. Voor en na de baden in de Pyreneën, op raad van den Parijschen professor Chomel genomen, doorliep hij geheel Frankrijk; in 1842 bezocht hij Zwitserland, in 1843 Italië, na Adams Eerstgeborene te hebben afgewerkt. Na afloop der koudwaterkuur te Boppard doorkruiste hij in alle richting Duitschland. Nauwelijks had hij de deugden van koningin Louisa bezongen, of hij snelde naar Londen om de wereldtentoonstelling te bewonderen. De Dichtbloemen uit den Vreemde werd opgevolgd van eene tweede tocht door geheel Duitschland, ditmaal met inbegrip der oostenrijksche staten, bepaaldelijk Moravië en Bohemen, alsmede Hongarije. In 1853 ging hij eene tweede en in 1855 eene derde maal naar Parijs; in 1862 bezocht hij Zweden en Noorwegen, in 1864 nogmaals Italië, waarna hij van verwijderde reizen afzag. Behalve deze tochten naar middelpunten van verkeer en dat slingeren door een aanzienlijk gedeelte der schilderachtigste streken van Europa, bezocht hij schier jaar op jaar Zuidnederland en bij voorliefde het aangename Spa. Meermalen betuigde Bogaers zijn leed er over, dat zijne gebrekkelijkheid hem belette deel te nemen aan de Nederlandsche congressen. Hij ware een der schoonste sieraden dier vergaderingen geweest - ook op gebied van taalkunde. Dit was trouwens gewaarborgd door de keurigheid zijner gedichten en zijner prozaschriften. Na te hebben ondervonden dat zijne voorschriften van welsprekendheid voor hem zelven onvruchtbaar moesten blijven, en, schoon zijne zangster hem tot zijne laatste dagen trouw bleef, nu erkennende dat de zangster van den dichter - hij ware zelfs de vindingrijkste - noode hem de grijze lokken schikt, keerde zich de onvermoeibare en nog van leven tintelende man even vriendelijk tot stemmiger muze. Wakker legde hij zijne toegenegenheid op de taalkunde. In 1862, meen ik, deed hij zijne eerste verschijning in het nieuwe vak met een artikel over het | |
[pagina 11]
| |
woord ‘Bekennen’ geplaatst in de Taalgids . Sedert verrijkte hij dit tijdschrift jaarlijks met bijdragen tot dat het in 1867 ophield. In die zes jaren leverde Bogaers vier en twintig bijdragen. Nu vatte hij met zijnen stadgenoot Dr. De Jager het plan op, een ander tijdschrift aan taalkunde gewijd in het leven te roepen. Doch dit voornemen werd op zij' geschoven bij de tijding dat in 1869 de Taal- en Letterbode door Dr. Verwijs en Dr. Cosijn werd opgericht. Bogaers liet zich onder de medewerkers van het nieuw tijdschrift opnemen en stelde zich aan de spits. Niet lang stond de wakkere in den rang. De tweede jaargang werd geopend met het bericht van Bogaers' onverwacht overleden, en de redactie legde over dat zoo werkzaam leven als baarmantel het pas verschenen artikel ‘Pillegift’, overgenomen uit het Brusselsch tijdschrift de Toekomst . Bogaers was een uitstapje gaan doen naar het geliefde Spa, wanneer hem eene koorts, die zich als longpijpenontsteking voordeed, overviel en na korte dagen wegrukte, den 11 Augustus 1870. Vóor zijn tochtje naar Spa had hij Gent bezocht om een onlangs ontdekt boeksken te begroeten - een boeksken op het einde der vijftiende of in het begin der zestiende eeuw in Bogaers' woonplaats gedrukt, omstreeks eene eeuw eer dat een boekdrukker zich te Rotterdam had gevestigd. Trouwens ook bibliophiel was Bogaers, en het was afgesproken dat hij maar weinig tijds in de Luiksche badplaats zou verblijven, om naar Gent terug te keeren ten einde de verschillende bijzondere boekverzamelingen in die stad bestaande te bezoeken, bijzonder met doel nadere kennis te maken met de Nederlandsche incunabelen, waaraan vooral de bibliotheek van den heer Frans Vergauwen, voorzitter der Vlaamsche Bibliophilen, overrijk is. Deze belangstelling in het oude was bij Bogaers niet louter zucht voor het zeldzame: zij ontsproot uit drift om | |
[pagina 12]
| |
zijne kundigheden, inzonderheid in taalkunde, uit te breiden. Toch zonder eene groote kennis onzer letterkunde en zonder ruime bijeenvergadering uit schrijvers aller tijden, van al wat hem belangrijk voorkwam om den schat onzer taal te doen kennen, ware hij onmachtig geweest dat tal doorwrochte verhandelingen, menigmaal door tegengeschriften uitgelokt, aan 't licht te brengen. Na zijn overlijden bekwam men kennis van de hulpbronnen van Bogaers werkzaamheden op taalkundig gebied in zijne laatste dagen ontwikkeld. Bogaers liet na, onder anderen, volledige glossariums op de Refereinen van Anna Bijns, op de dichters der zeventiende eeuw, op de dichtwerken van Vondel en op de werken van Bilderdijk. Op speciaal verzoek zal het glossarium op Vondel vooreerst niet in het licht verschijnen, terwijl de drie andere verzamelingen, bij wil van des dichters dochter, jonkvrouw Johanna Bogaers, door den druk aan het publiek zullen medegedeeld worden. Wanneer men een' terugblik slaat in het leven - in het leven van Bogaers den schrijver en van Bogaers den mensch -, dan verwijlt men met ongewone voldoening bij de herinnering eener zoo wèl doorloopene baan. Eerst op middelbaren leeftijd opgedaagd, vertoont hij zich bij 't oprijzen in volle grootheid, en wanneer zijne baan aan de kim is gekomen, is zij nog niet door schaduwen verlauwd. Krachtig en keurig, spaarzaam en toch niet karig aan woorden, spreekt hij met wiskundige bondigheid en juistheid in bloemrijke taal, de weelderigste schakeeringen aan zijne denkbeelden gevende. Gelijk zijne vrouwenbeelden aan eigen huislijk geluk en leed herinneren, zoo spiegelen zijne kleinere gedichten volmaaktelijk zijn gemoed en zijne strevingen af; zoo vindt men Bogaers liefderijk, toenaderend in ernst gelijk in korstwijl, een open oog slaande in Gods schoone natuur, rondom vergenoegen mededeelende. En die beelden zijner phantazy hoe luchtiger, hoe voortreffelijker weerschijn | |
[pagina 13]
| |
ze zijn van eigen goedheid, van mededeelzaamheid, van zucht naar het volmaakte; hoe ernstiger, hoe meer onbekrompene vaderlandsliefde, hoe meer betrouwen in God, hoe meer de overwinnende kracht der rede. Wakker landvriend, overtuigd onroomsch christen, uitmuntend de taal in proza en in verzen behandelend, was er in een' schrijver niet meer noodig tot eenzijdigheid, tot onverdraagzaamheid. En evenwel wie ooit hem leerde kennen, huldigde niet in hem de onbekrompenste humaniteit, de oprechtste verdraagzaamheid? Waar de plicht sprak, hoe bescheiden kwam het hart aan het harte tikken, spreken! Waar richting anders was, of doel niet op volkomen hetzelfde eind kon uitkomen, hoe veel eerbied voor ander gevoelen: liever aan de toekomst overgelaten uit te spreken dan eigen beschouwing als orakelwoorden driest te willen doordrijven. Misschien werpt men tegen: Bogaers' gebrekkelijkheid was een hinderpaal tot werkdadige bemoeiing, ja; maar dergelijke ziekelijkheid geeft aanleiding tot hoofdigheid, en wie was van dit gebrek minder beheerscht? Gewis, hij stond op zijn stuk, en waar het overtuiging, grondbeginsel gold, deed hij geen stap achteruit; maar anders is kwetsen. Doch wanneer hij onrechtvaardig bestreden werd, dan zat hij vaardig in den zadel, vast en onbeschroomd, niet vrij van zeker genoegen het bloed met snellere drift te laten vloeien. - En toch steeds goed, bescheiden, onpartijdig; want boven alles stond in hem aangeschreven waarheid, en zoo iemand, had Bogaers recht te zeggen: ..... menigeen, door waan verkloekt,
Verbeeldt zich, dat hij waarheid zoekt,
En zoekt bewijs slechts voor zijn stelling.
En naar eigen gedragregel mocht hij zeggen: Wie laag valt op 't gezond verstand
Is krank van brein of zint op kwaad.
| |
[pagina 14]
| |
En dat hoog stellen van het gezond verstand kon niet verdacht voorkomen bij den dichter die van een' zijner helden, in wien men zoo treffelijk zijn eigen gemoed erkent, zingt: Ootmoedig buigt hij voor den Heer
En roemt er in voor Dien te buigen.
Van zijne uitmuntende hoedanigheden, zoo schoon ontwikkeld door beoefening en gewis aangewakkerd in 't gezelschap eener voorbeeldige echtgenoote, klimt de richting hooger op: Bogaers ontving eene bijzonderlijk zorgvuldige opvoeding onder eene deugdzame en wijze moeder, onder eenen helderzienden vader. Was hij wakker, zijn vader had hem voorgegaan, Wien vijftig jaar, aan Land en Vorst gewijd
Wel de achtbre kruin vergrijsde, maar in de aders
Nog d' ijver liet van 's levens besten tijd.
Wat zijne moeder voor hem geweest is, zegt hij van haar: Die mij de deugd, eer ik haar naam nog kende
Aan orde en pligt me, al spelende gewende,
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Mij wees op God en aan mijn zijde knielde.
Zoo keurige opleiding, gelouterd door eigen beoefening én naar geest én naar gemoed, vond in volle mate in Bogaers hare belooning. Naar hoogere schittering dan tot waar hij klom had hij gewis met recht mogen staan, al heeft het hem aan eere niet ontbroken. De hoofdkringen van geleerdheid, zooals Instituut, Hollandsche maatschappij, Leidsche maatschappijGa naar voetnoot1 haastten zich hem in hun midden op te nemen; ook de Belgische akademie bood hem haar lidmaatschap aan. Schier bij zijn optreden als dichter sloeg Neerlands koning de aandacht op Bogaers' onge- | |
[pagina 15]
| |
wone gaven, hem opnemende onder de ridders van den Nederlandschen Leeuw, en bij gelegenheid van 't feest van Tollens, in 1860, verhief hij hem tot kommandeur der Eiken Kroon. Hetzelfde jaar, eilaas wat laat, werd hij tot ridder der Leopoldsorde benoemd; in 1861 vereerde hem de koning van Beieren met het ordeteeken van St.-Michaël. Eerebewijzen evenwel tanen bij achting. De eerste, vaak ondergeschikt aan gril van machten of gezindheden, verliezen menigmaal aan waarde, terwijl achting, niet veil, duurzamer sporen in het geheugen laat. Aan Bogaers viel de uitstekende onderscheiding ten deel, dat naast de onbetwiste eerbewijzen de algemeene achting hem steeds navolgde. Dit bleek, onder anderen, bij gelegenheid dat Bogaers om reden zijner toenemende doofheid in 1850 zijn ontslag nam als ondervoorzitter der arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Algemeen was de deelneming en het leedwezen om dit besluit van hem dien men schatte als uitmuntend vernuft en wien men de eer nagaf de roem der hollandsche magistratuur te wezen om den nauwgezetten ijver en de onvermoeide werkzaamheid. Schriften en wandel van Bogaers zijn, beide, even schoone voorbeelden voor de natie.
Gent, 11 Aug. 1871. F.A. Snellaert. |
|