Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1871
(1871)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Mr. Hugo Beijerman.‘Het verlangen naar de kennis van bijzonderheden uit het leven van merkwaardige afgestorvenen is algemeen en getuigt van een edel gevoel. De eerbied, dien wij gedurende hun leven voor hen hadden, blijft ons bij ook wanneer zij door den dood aan ons oog ontrukt zijn; wij huldigen ook dan nog hunne verdiensten, en het is voor ons een hartverheffend genoegen, de trekken op te sporen, die ons hun beeld vertegenwoordigen en ons hunne inwendige gesteldheid leeren kennen; wij verdiepen ons gaarne in de trapsgewijze ontwikkeling van het voortreffelijke, dat zij hebben ten toon gespreid; wij zoeken te verklaren, langs welken weg zij tot de hoogte gekomen zijn, waarop zij hebben gestaan, en verzamelen alzoo rijke stof voor onze kennis van anderen en de volmaking van ons zelven’.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||
Met die gedachte voor oogen geef ik volgaarne gehoor aan de uitnoodiging van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, om een levensbericht van wijlen den hoogleeraar Mr. Hugo Beijerman samen te stellen. Onder de vele redevoeringen, die ik in zijne schriftelijke nalatenschap heb gevonden, is er eene, welke tot onderwerp heeft: ‘het verschil tusschen eene lofrede en eene levensbeschrijving, opgehelderd uit de lofrede van Agesilaus in de werken van Xenophon en de levensgeschiedenis van dien koning van Sparta’. Nadrukkelijk herinnert deze mij, in welken geest ik mijnen arbeid heb op te vatten en te voltooien. Mocht sedert '55, toen ik als student aan het seminarie der Doopsgezinden te Amsterdam Beijerman's lessen volgde, een band van vriendschap, gedurende bijna vijftien jaren onafgebroken ons verbinden, en bestemde hij onder zijne nagelaten geschriften een gedeelte over de rhetorica tot een aandenken voor mij - toch vordert de taak, welke ik in dankbare herinnering op mij neem, dat ik hem teeken zooals hij was, hoe natuurlijk anders het gevoel van vriendschap mij zou nopen uitsluitend eene lofrede te schrijven en ‘alleen het goede te ontvouwen, dat in hem hebbe gehuisvest’.Ga naar voetnoot1
Hugo Beijerman werd den 5den Februari 1791 te Rotterdam geboren. Zijn vader Jakob Pieter Beijerman, die Arminius, den stichter der Remonstrantsche broederschap onder zijne voorvaderen meende te kunnen tellen, bekleedde de betrekkingen van procureur en notaris, destijds niet, zooals thans, onvereenigbaar; hij was een zachtaardig man en had eenen ingeschapen aanleg voor muziek en fraaie letteren. Zijne moeder Maria Jakoba Lichtenvoort - van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||
vaderszijde verwant aan de familie der Lichtenvoorten in Groningerland en van moederszijde aan het Geldersche geslacht De VirieuGa naar voetnoot1 - was eene van nature levendige en vrome vrouw, die naar Beijerman's eigen getuigenis ‘iets origineels’ had. Voorts herinnerde de zoon zich altijd dankbaar hoe zij, die gewoon was trouw den bijbel te lezen, hem in zijne jeugd de bijbelsche geschiedenis inprentte. Wat het origineele in het karakter zijner moeder betreft, zeker zijn hiervan sprekende trekken in hem zelven terug te vinden. 't Zij men iets over Beijerman's jeugd of jongelingschap hoort, 't zij men hem in de volle kracht van het leven mocht ontmoeten of in de dagen zijner grijsheid, altijd heeft hij zich door iets zonderlings zeer scherp gekenmerkt. Van het tijdperk zijner eerste ontwikkeling, toen hij op den leeftijd van vijf, zes jaren ter schole werd gezonden bij een oud, zachtaardig man, die hem lezen zou leeren, getuigde hij zelf: ‘ik moet een eenigszins zonderling kind geweest zijn: soms schrander en boven mijne jaren gevat, soms dof en dom. Mijne moeder althans heeft mij later meermalen verhaald, dat zij ernstig bevreesd was, of ik wel de gewone portie menschenverstand had. De oude schoolmeester had haar echter daaromtrent gerust gesteld’. Na het overlijden van dien meester werd hij bij den zoon op school gedaan. Geestig verhaalde hij van dien paedagoog: ‘de man had eenen grooten naam, maar nooit was een naam minder verdiend. Van het onderwijs, dat ellendig was, zal ik maar niet spreken, maar hij was een dwingeland, en dat tegen kinderen! Er heerschte op die school een schrikbewind. Hij was vindingrijk in het uitdenken van nieuwe straffen. Onder anderen moesten wij om een klein vergrijp, met eenen foliant of zwaren kwartijn op het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||
hoofd vastgebonden, zekeren tijd geknield op eene schoolbank liggen. Als de geknoopte banden van de onderbroek dan juist op de bank kwamen, tusschen het hout en onze beenen, was dat duivelsch smartelijk. Eén ding heb ik dien man te danken. Haat tegen misbruik van gezag en despotisme. Hij is het, die mij het eerst liberaal heeft gemaakt. Maar ik zou het buitendien toch wel geworden zijn, en ik wil hem er niet dankbaar voor zijn.’ Later door bijzondere meesters aan huis onderwezen in schrijven, cijferen en ‘Italiaansch boekhouden als een extratje’, kwam hij op zijn tiende jaar onder de leiding van Ds. Adriaan Uijttenhooven te Brouwershaven, ‘den voormaligen medestudent en vriend van Bellamy’. Na een tweejarig verblijf, keerde hij naar het ouderlijke huis terug, waar hij in Maart 1806 zijnen vader verloor en van toen af, ‘op bijna voorbeeldelooze wijze aan eigene leiding werd overgelaten’. Met zijnen jeugdigen vriend G.H.M. Delprat ontving hij gedurende 1804 en 5 in de oude talen privaat onderwijs van den begaafden rector van het Erasmiaansch gymnasium, I.A. Nodell, geroemd om ‘zijnen gekuischten smaak en zijne grondige geleerdheid’. Nog na jaren herinnerde Beijerman zich met kinderlijke vreugde, het onderwijs in de Grieksche taal te hebben aangevangen met de fabelen van Esopus, bij het gebruik van de in onze dagen weinig meer bekende uitgaaf van 1649, op last van de Staten van Holland voor het schoolonderwijs gedrukt, ‘met die geestige plaatjes, waarvan het eerste bij wijze van inleiding eenige dieren vertoont, die in eenen kring als het ware 't begin van een patertje dansen rondom den lijvigen Esopus, terwijl deze met een allergoedaardigst gelaat, doch waar tevens schranderheid en iets spotachtigs op te lezen staan, de hulde zijner vrienden uit het dierenrijk aanneemt; de schildpad, die ook kwalijk kon mededansen, staat hen buiten den vroolijken kring aan te gapen’. In 1808 (17 Sept.) werden hij en Delprat aan Leiden's | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||
hoogeschool ingeschreven, en kwamen beide studenten onder de leiding van den eenigen Wyttenbach, dien Beijerman altijd ‘zijnen onvergetelijken leermeester’ noemen bleef. Gingen later de wegen der akademievrienden uiteen, daar Delprat aan de studie der godgeleerdheid, Beijerman aan die der rechten zich wijdde, toch vonden zij elkander weer bij prof. J.M. Kemper, op diens college over het ‘jus naturae’. Werd Beijerman door den hoogleeraar Siegenbeek - in eenen brief aan Tollens - genoemd en geroemd ‘als een student van veel kunde, liefhebberij en smaak’, Kemper achtte den studiosus niet minder hoog en nam hem onder zijne jeugdige vrienden op. ‘Zijn vrijheidlievende geest - schreef mij de bijna tachtigjarige Dr. Delprat 17 Nov. 1870Ga naar voetnoot1 - vond in Kemper's onverholen afkeer van dwingelandij en vreemde overheersching onverpoosden weerklank en goedkeuring’. Onder zijne intimi te Leiden tellen wij behalve Delprat, later Theol. Dr. en predikant bij de Walsche gemeente te Leeuwarden en te Rotterdam, en lid der koninklijke Akademie van wetenschappen, den student C.W. Pape, later predikant en rector der Latijnsche school te Heusden, thans nog, als twee en tachtigjarige, emeritus te 's Gravenhage en G.C. Hageman die, als Mr. in de rechten lid geworden van het hooggerechtshof in den Haag, later in diezelfde betrekking president werd in Oost-Indië, met de bijzondere zending om de Nederlandsche wetgeving aldaar in te voeren. Bij gelegenheid van diens promotie, wijdde Beijerman hem een karakteristiek lied, dat achter de ‘dissertatio de Carboniano edicto de testamentis privilegiatis jure Napoleontico’ werd gedrukt (21 Dec. 1811). Met den geestigen Pieter Steven Schull, - later advocaat te Dordrecht en als literator geroemdGa naar voetnoot2 - die hem zijne theses zond met | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||
de echt studentikooze toewijding ‘amicissimo Beijermanno, optimo amico, utilissimo sodali, vinculo nunquam rupturo mihi meaeque sorti juncto’, worde in éénen adem Herman Van der Mee genoemd. Met beiden hield hij nog gedurende zijn later verblijf in Amerika, 1816 en 17, trouw briefwisseling. ‘Welk eene goede star, was het, die mij tot u voerde. Was het niet een groot geluk, dat ik te Leiden bij eene keus zoo uitgebreid, met zóó weinig menschenkennis, als ik toen bezat, u en Van der Mee koos. Door u beiden heb ik mij altijd overtroffen gevoeld, elk van u in zijnen bijzonderen trant, en waarlijk het heeft mij gelukkig gemaakt, dat ik betere vrienden had, dan ik in mijnen eigen boezem tredende, omtrent mij zelf kon zeggen. Veel heb ik aan u te danken: gij hebt mijne ziel ruimer gemaakt, want zij was in vele opzichten bekrompen, en dat toonde ik te Leiden wel dikwijls: maar gij hebt het geduldig verdragen en ik had althans de verdienste van het in te zien, al miste ik de grootheid om het te erkennen’. Meenden velen in Beijerman om het langzaam spreken, dat hem als student reeds eigen was, den phlegmaticus bij uitnemendheid te vinden, juist het tegendeel bleek, zoo menigmaal zijn prikkelbaar gestel hem tot teugellooze drift voerde, terwijl hij bovendien alle gelijkmoedigheid miste, zéér kwalijknemend was en weinig bonhomie in den omgang toonde. Kende hij intusschen in dezen zich zelven geheel, die zelfkennis, gepaard aan degelijkheid en ernst, baande hem later, mede onder den invloed van zéér moeielijke omstandigheden, den weg om eene groote mate van welwillendheid en vriendelijkheid deelachtig te worden en door zelfbeheersching eene zeer gelijkmatige stemming te verkrijgen. Voorts zal het zelfbewust zonderlinge in zijn karakter wel het zijne hebben bijgedragen, om hem tot dat uiterste van onverstoorbare kalmte en bezadigdheid in al zijn doen en laten te brengen, hetwelk op lateren leeftijd zijne individualiteit zoo duidelijk heeft gekenmerkt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||
Reeds in 1811 werd hij, na openbare verdediging van theses, tot doctor in de beide rechten bevorderd, en gaf hij, getrouw aan Cicero's uitspraak ‘defendat quod quisque sentit: sunt enim iudicia libera’, in de XV stellingen, te zamen dertig bladzijden, meer dan voldoende bewijzen van de grondigheid zijner rechtsstudiën. Hoe nauw Beijerman, die tegen het einde van 1811 Leiden verliet, nog na bijna dertig jaren zich aan zijnen leermeester Kemper verbonden gevoelde, bij de herinnering zoowel van zijn onderwijs als van zijne vriendschap, blijkt uit de redevoering, die hij hield toen hij het professoraat aan het Athenaeum te Amsterdam aanvaardde (28 Oct. '39). ‘In dezelfde betrekking - luidt het slot - ‘sprak hier eens tot studenten een man, wiens naam mij nooit over de lippen komt, zonder het levendigst gevoel van hoogachting en erkentelijkheid. Hij keurde mij zijne belangstelling niet onwaardig en de betrekking van welwillend leermeester en volgzaam kweekeling loste zich op in hartelijke vriendschap. De onvergetelijke Kemper, al leefde hij ook door geene daden en geschriften, hij zou leven in het hart van zijne leerlingen. Laat mij met den wensch besluiten, in deze betrekking kan ik geen vuriger noemen, dat, als ik niet meer zijn zal, mijn beeld zoo in het hart mijner studenten leve, mijn naam met iets van die gewaarwording door hen zij uitgesproken, als waarmede zoo even door mij de naam werd genoemd van dien grooten en goeden man’. Weerkeerig was het Kemper, die, in 1821, zijnen leerling en vriend met allen aandrang bij de curatoren van de Friesche hoogeschool aanbeval voor het hoogleeraarschap in de rechtenGa naar voetnoot1, ter vervanging van prof. G. de Wal, die naar Groningen was geroepen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||
Na volbrachte studie hield hij zich gedurende een jaar te Parijs op en zette zich vervolgens als praktiseerend advocaat te Rotterdam, zijne geboorteplaats, neder. Den tijd, die hem van zijne praktijk overbleef, wijdde hij onverpoosd aan letteren en kunst. Na twee, drie jaren werd hem eene uit een financiëel oogpunt belangrijke zending naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika aangeboden tot het voeren van een proces. Hij kon de verzoeking van het zeer voordeelig aanbod niet weerstaan, behalve dat omstandigheden van meer teederen aard ook invloed oefenden, en verliet den 24 April 1816 Rotterdam. Over Harwich naar Londen gegaan, bracht hij eerst ruim zes weken in Engeland door. Onder de vele aanteekeningen, door hem van zijne uitstapjes gemaakt, is deze karakteristiek. ‘Te Liverpool - schreef hij - ‘kwam ik 25 Mei ten 9 ure 's avonds aan, geheel doorweekt van eene hevige regenbui, welke eenige uren had aangehouden. Ik begaf mij naar de George-inn (Dalestreet) en werd overstelpt met vragen van de daar in de algemeene kamer zittende reizigers. Zij veronderstelden dat ik een Franschman was, en omdat ik over hunne onbescheidene nieuwsgierigheid een weinig ontevreden was, liet ik hen in die dwaling en versterkte ze door eene geheimnisvolle houding aan te nemen en te vragen of er ook, zoo ver de heeren wisten, eene spoedige gelegenheid was om naar de Vereenigde Staten te vertrekken. Nu was ik een onderdrukte Franschman - want zoo worden de vrienden van Bonaparte hier vrij algemeen beschouwd - ik vond deelneming bij allen, men vormde eenen kring om mij en ik sprak met hen over den droevigen staat van Frankrijk; men vond mijne manieren geheel Fransch, (ik hoorde hen dit elkander toemompelen) en ik vermaakte mij niet weinig ten koste der aanwezigen.’ Uit menig gesprek van Beijerman over zijne reizen, herinner ik mij voorts, hoe weinig hij, die allen gepasten volkstrots wist te waardeeren, den ondragelijken | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||
hoogmoed van den Engelschman kon zetten. ‘Ik verbeeld mij - sprak hij eens - ‘dat iedere zoon van Albion, wanneer hij 's avonds de knieën buigt, nederig bidt: o God! ik dank u, dat ik een Engelschman ben.’ Den 12den Juni verliet hij Engeland, totdat na 49 dagen reizens, de lang gewenschte morgen aanbrak, dat hij den voet op den grond der nieuwe wereld zette. In den eersten tijd gevoelde hij zich diep ongelukkig, geheel onder den invloed der verwijten van bloedverwant en vriend, dat hij geboortestad en vaderland had verlaten. ‘Bedenk eens wat mijn toestand is’ schreef hij aan zijnen boezemvriend Herman Scharp - rijksontvanger te Bleiswijk 1815-18, later ambtenaar bij het ministerie van Marine 1828-46 - ‘vier maanden zwerf ik rond en geen borst, waarin ik mijn hart kon uitstorten; vriendelijke menschen, menschen, die mij hun adres geven en een bezoek van mij verlangen, de hemel weet in wat wereldgedeelte, maar geen vriend, wien ik zeggen kon, dat hij het groen frisscher voor mij maakt en de schaduw koeler; dat ik het leven waarde geef omdat hij mij lief heeft en den dood vrees, omdat ik hem vooreerst niet weder zal zien. Op vleugelen van den wind vloog ik naar Boston, en - geen enkele letter van hen, die mij alleen schrijven konden, omdat zij mij liefhebben. Ben ik dan verlaten? Was het dan zulk een vergrijp dat ik Europa voor een tijd vaarwel zeide? Verdiende ik dat? Neen; ik moest onze wereld uit en in eene nieuwe de borst lucht geven. Ik was bedrogen in wat den mensch het heiligste is, en ik moest nieuw bloed en nieuwe menschenliefde verzamelen.....’ Beijerman, begaafd met het vermogen om veel en goed te zien, besteedde zijnen vrijen tijd met reizen. Het door hem gehouden journaal gaf hem na zijnen terugkeer in het vaderland rijke stof voor enkele redevoeringen over de nieuwe wereld, over de zeden en het karakter, over op- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||
voeding en onderwijs, over de letterkunde en de nieuwspapieren, over den koophandel der Noord-Amerikanen, en in het bijzonder ‘over den invloed, dien eene volstrekte vrijheid van denken en handelen in het godsdienstige op de bewoners der Vereenigde Staten heeft.’ Had hij destijds het plan - en ziedaar het eerste van velen! - een en ander in het licht te geven en sloeg hij metterdaad aanvankelijk de hand aan den arbeid: tot doorwerken en afwerken kwam het echter niet. Dubbel is dit te betreuren, omdat men, naar zijne overtuiging, eene halve eeuw geleden over geen land zich minder juiste denkbeelden kon vormen uit boeken en reisbeschrijvingen, dan over de Vereenigde Staten. De geschriften van de Engelschen en van de Franschen leden aan groote partijdigheid, ten ongunste of ten gunste. Zelf karakteriseerde hij de Amerikanen met te schrijven, ‘dat zij geene gevoelige natie zijn, in dien zin, dat bij hen het hart het verstand wegsleept; dat zij de kansen berekenen zonder door gemoedsbewegingen gestoord te worden; dat de dadelijkheid bij hen gaat voor den schijn; dat koelheid zonder deftigheid in hunne openbare en bijzondere bijeenkomsten heerscht; dat hunne godsdienstoefening, als er geen fanatisme bijkomt, koel en koud is. Voorts - vervolgt hij - bezielt hen liefde tot vrijheid en gemeenebestregeering, hooggaande ijverzucht tegen alles wat daarmede zou schijnen te strijden; nationale trots die dikwijls in nationalen hoogmoed ontaardt; ondernemingszucht; trek naar geld, maar meestal om het te gebruiken; een weinig praalzucht vooral in eeretitels, plannenmakerij en ongedurigheid.’ Van hunne genoemde koelheid kreeg hij eenen onvergetelijken indruk, bij gelegenheid der huldiging van den president James Monroe te Washington den 4den Maart 1817. ‘Toen de man eener zeer algemeene keus, hij van wiens gedrag 's lands voorspoed of teruggang in zoovele opzichten kon afhangen, den eed van trouw aflegde en daarbij het volk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||
aansprak, veranderde geen gelaatstrek. Geen traan van deelneming, van blij vooruitzicht welde in iemands oog. Toen de kanonnen werden gelost, want kruit moet immers altijd de vreugde van de moderne wereld aankondigen en als 't ware elektriseeren, werd er zelfs geen handgeklap vernomen. En niet eer voordat een van 's nieuwen presidents vrienden, die van de stellage - want de plechtigheid had in de open lucht plaats - was afgeklommen, gezegd had: ‘Fellow citizens, you are requested to give three cheers’, juichte men gevoegelijk drie malen. Doch zonder enthousiasme, 't welk de saus van alle juichen is. Daarna stonden de heeren voor eenige minuten op de stellage te kijk en stapten in hunne koetsen: wij naar huis.’ Maakte Beijerman zoo te New-York als elders op zijne reizen vele kennissen; met enkelen knoopte hij eenen hechten band van vriendschap aan; onder hen worde met name D. Webster genoemd, die later minister van Binnenlandsche zaken te Washington is geweest. Deze schreef hem, na zijnen terugkeer in het vaderland: ‘I esteem your acquaintance one of the strongest ties, I have with the old world, so far as such ties consist in personal friendships’. (3 Juli 1818). Met de gedachte aan deze vriendschap stelle men zich voor, wat heilig gevoel het hart van Beijerman doortintelde - want getrouw was hij voor zijne vrienden - toen hij, ongeveer 25 jaar later als hoogleeraar te Amsterdam, op eene zijner colleges de gedachtenis aan den edelen Webster op zeer treffende wijze mocht verlevendigen. De nederige Amerikaan had namelijk, 19 Aug. '40, te Saratoga in den staat van New-York eene redevoering gehouden, om Harrison, in spijt van diens onaanzienlijke afkomst - het verwijt van velen zijner tegenstanders - tot president der Vereenigde Staten aan te bevelen. Van die redevoering gaf Beijerman een gedeelte - meesterlijk vertaald - als proeve van zuiveren hartstocht in de welsprekendheid zijnen studenten ten beste. ‘'t Was | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||
mijn lot niet - sprak Webster - ‘in eene houten hut geboren te worden, maar mijne oudere broeders en zusters zagen in zulk eene armoedige woning het levenslicht. Zij was opgeslagen in de besneeuwde valleiën van New-Hampshire en wel, waar het land nog zoo onbewoond was, dat, toen uit haren ruwen schoorsteen de eerste rook naar boven walmde en zich kronkelend over de bevrozen heuveltoppen verhief, geen tweede spoor van het verblijf eens blanken te bekennen was tusschen haar en de volkplantingen aan de boorden van Canada's stroomen. Nog staan daar overblijfselen van die hut. Jaarlijks begeef ik mij derwaarts. Dan neem ik mijne kinderen met mij om hun dezelfde gewaarwordingen in te prenten, als mij zelven vervullen en hun een levendig besef te geven van de moeielijkheden, doorgeworsteld door vroegere geslachten. Dan is 't mijn lust teedere betrekkingen, banden van bloedverwantschap, vroegere vriendschap en liefde te herdenken, en ik deel mijnen kinderen die aandoenlijke overleveringen mede, welke zich hechten aan dit nederig familieverblijf; al wat ik er van weet, vertel ik hun. Mijn oog staat dan in tranen als ik bedenk, dat niemand van hen, die het eens bewoonden, thans meer in het land der levenden is. En zoo ik mij ooit mocht schamen over die hut of ooit mocht te kort komen in kinderlijke liefde en eerbied jegens hem, die haar bouwde en haar verdedigde tegen de woede der wilde Indianen, jegens hem, die alle deugden eens huisvaders onder haar nederig dak beoefende, en die, gedurende zeven jaren van oorlog, geen gevaar, geene opofferingen ontzag om 't in bloed en vuur gedompeld vaderland te dienen, en zijne kinderen op te helpen tot eenen beteren stand dan zijn eigen, als ik dat kon vergeten of mij er ooit over kon schamen: moge dan mijn naam en de naam van mijne nakomelingen voor eeuwig uitgewischt worden uit de herinnering der menschen!’ In het begin van 1818 keerde Beijerman uit Amerika | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||
naar zijn vaderland terug en vatte in zijne geboortestad de praktijk weder op. Al spoedig viel hem de onderscheiding te beurt van het lidmaatschap der Hollandsche maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen, en mocht hij met Mr. A. Bogaers zich opgenomen zien in eenen kleinen kring van vrienden: H. Tollens Cz., A.S. Van Reesema, W. Messchert en J.L. Nierstrasz Jr. - wier omgang hem een krachtige spoorslag tot eigene ontwikkeling was. Hoe nauw hij zich vooral aan den eerstgenoemde verbonden gevoelde en hoe dankbaar hij nog op hoogen leeftijd de ondervonden vriendschap te waardeeren wist, bewijst zijn brief aan Dr. G.D.J. Schotel. ‘Wat heb ik met Tollens menig nuttig, aangenaam en onvergetelijk uur doorgebracht! Wij waren allen in het bestuur van de Rotterdamsche afdeeling der Hollandsche maatschappij en zagen elkander dus op gezette tijden in die betrekking; maar buitendien zagen wij elkander van tijd tot tijd, als Tollens of Reesema, de twee eenige toen gehuwden, ons aan hunnen disch noodigden. Telkens als de een of andere min of meer beroemde belletrist of poëet uit eene andere stad Rotterdam bezocht, behoorde Tollens tot dezulken, die hen ontvingen en hun 't verblijf trachtten aangenaam te maken. ‘Waren wij onder ons zonder vreemdelingen, dan gulhartige en openhartige gesprekken, soms vroolijk, soms ernstig, soms over aesthetische onderwerpen of wat ook, maar ongedwongen mededeeling van dikwijls zeer uiteenloopende denkbeelden, waarbij wij, overtuigd van onze onderlinge vriendschap en ware bedoelingen, niet zelden, nu de een dan de ander, in ironischen toon heel wat hooren moesten, vooral van Tollens, maar ook in denzelfden toon op hem revenge mochten nemen’. Als lid der Hollandsche maatschappij hield Beijerman menige redevoering, welke eene uitgave overwaardig zou geweest zijn; in het bijzonder worden hier genoemd - dank zij der welwillendheid van den secretaris Mr. L.G. Greeve - | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||
Iets over de Vereenigde Staten van Noord Amerika (1818); over het verschil tusschen eene lofrede en eene levensbeschrijving (30 Novemb. '20); over den adel; over William Shakespeare en de Hamlet (31 Oct. '22); over het gedicht van Southey: Rodrigo de Goth, vertaald door Mevr. Bilderdijk (Dec. '24); over improviseeren en improvisators. Het voortreffelijkste uit dien tijd is, naar mijn oordeel, eene bijdrage over Socrates en zijne leerlingen, volgens Aristophanes, waarin Beijerman op geestige wijze den hoofdinhoud der νεφελαι van den onsterfelijken blijspeldichter teekent, met de herinnering dat men den braven, vereerenswaardigen wijze gewoonlijk alleen kent uit de geschriften van Plato en Xenophon, terwijl het den meesten onbekend is, hoe Socrates door zijne eigenaardigheden, rijke stof tot bespotting gaf en zich de parodie van eenen tijdgenoot als Aristophanes op den hals haalde. ‘Wie onpartijdig is’ - schreef Beijerman in de inleiding tot zijn stuk - ‘moet bekennen, dat Socrates zich voor de lachers nog al bloot gaf. Hij was, 't geen men op zijn zachtst zou uitdrukken, een singulier mensch, een Jantje Contrarie. Hij hield zich altijd dom en liep den ganschen dag lanterfanten, den eenen winkel uit, den anderen in, om een praatje te maken, een vraag of wat te doen; en als de goede lui zich er niet meer uit te redden wisten, dan ging hij zijns weegs, zoodat hij bekend was als de bonte hond, en juist niet bij allen bemind; daarbij zoo arm als de mieren en toch een verklaard minachter van 't geld. In zijne kleeding was hij ook een mode of tien ten achteren en hij stond somtijds op de straat uren lang, ja een geheelen dag, in gedachten verzonken en was zoo gansch en al afgetrokken, dat hij eer een beeld dan een mensch geleek. Daarbij, om alles te kronen, beging hij de onvergefelijke fout van liever zoo te handelen als in zijne eigene oogen met plicht en gezond verstand overeenkwam, dan anderen te behagen, en naar 't believen van anderen zijne daden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||
in te richten. Wat wonder, dat zulk een zonderling voor de blijspeldichters een waar broodje, een goudmijn was! Nu mocht het Atheensche volk ook eens ten zijnen koste lachen. Hij deed het, langs zijn neus weg, zoo dikwijls ten koste van anderen en vergeleek datzelfde Atheensche volk, dat zich nu eens recht aan hem te goed deed, bij een groot, vet, lui paard, dat door eene paardevlieg - en hier verstond hij dan zich zelven door - gedurig in beweging moest gebracht worden.’ Niet onverdeeld wijdde Beijerman zich aan de rechtspraktijk. Als dankbaar leerling van Wyttenbach, besteedde hij een groot gedeelte van zijnen tijd aan de literatuur der ouden. Homerus, Aristophanes, Euripides, Plato en Xenophon ter eene, Horatius, Virgilius en Cicero ter andere zijde waren de schrijvers, die hij ten volle kon genieten. Vatte hij destijds het vaste voornemen op om, getrouw aan Plinius' levensspreuk ‘nulla dies sine linea’ dagelijks aanteekening te houden van de geschriften door hem gelezen, het kwam slechts tot een aanvankelijk ten uitvoerbrengen; de volharding bleef uit. Slechts nu en dan maakte hij later op snipperpapieren een excerpt, niet alleen uit hetgeen hij las met bijvoeging zijner kritiek, maar evenzeer uit hetgeen hij belangrijks - soms ook onbelangrijks - hoorde in redevoeringen, preeken en gesprekken. Uit de genoemde aanteekeningen vinde hier eene plaats: ‘20 Nov. 1821. Den Kikvorschenstrijd van Aristophanes vervolgd, vers 98-294. Het stukje is niet onaardig en een beter, schuldeloozer parodie op den ernstigen heldenzang dan de voortbrengselen van Blumauer of Scarron, want die bederven u 't genot van den poëet, terwijl dit in 't minst geen hinder aan 't gevoel zal toebrengen bij de lezing van Homerus. In 285-89 de epitheta der zeekrabben bevattende, vindt men weder een staaltje van den rijkdom en de buigbaarheid der Grieksche taal. Ons | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hollandsch, hoewel daarop met recht aanspraak makende, moet er toch meer dan een woord toe gebruiken. 21 Nov. Hor. Oden, lib. III 13-19. 's Avonds bij Brouwer. 22 Nov. Ilias XI 280-595. 't Is alles strijd en 't onderwerp derhalve niet bijzonder belangrijk, maar toch hoe uitnemend verhaald, hoe vol afwisseling, welke uitstekende heerlijk volgehouden vergelijkingen. Er is er eene, die van 't gedoode hert vs. 474 sqq. welke in 't tertium comparationis niet geheel gelijk staat, want Ulysses wordt hier bij 't hert vergeleken, maar is niet dood. Dat schijnt echter goed te zijn, en eene dichterlijke vergelijking behoeft niet te passen als een deksel op een pot. 25-30 Nov. Helaas! gij zijt verloren voor mij, tusschendagen. Maar is 't dan een verlies, als ik weet dat ik bezig, zeer bezig was in 't vervullen van mijnen plicht, die hier tevens ambtsplicht en menschenplicht was? Heden morgen Brouwer weder gezien. Vreugde hierover. Ik kan altijd genoegelijk en interessant met hem praten.’ Tot tweemalen kwam de naam van Brouwer voor, dat is Petrus Van Limburg Brouwer. In 1816 tot Med. Dr. aan Leiden's hoogeschool gepromoveerd, vestigde hij zich te Rotterdam, maar om al spoedig de geneeskundige praktijk te laten rusten en geheel aan de studie der letteren zich te wijden. In 1820 aan dezelfde akademie tot Litt. Dr. bevorderd, werd hij conrector aan het gymnasium te Rotterdam. Geen wonder, dat de ‘degelijke, klassieke en aesthetische Beijerman’Ga naar voetnoot1 zich voelde aangetrokken tot den ‘geestigen en veelzijdig ontwikkelden Brouwer’Ga naar voetnoot2. Hoe destijds de eene vriend den ander kritiseerde blijkt pikant uit hetgeen Beijerman schreef na eene lezing van Brouwer | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||
over Xenophon aan het hoofd der 10,000 (Dec. '21). ‘Te lang. Als 't eene lofrede op Xenophon is, te onvolledig en te veel van den tocht; als 't een verhaal van den tocht is, te veel over Xenophon. Er was ook hier en daar nog al wat slordigheid in den stijl en de ευφωνια was vrij dikwijls verzuimd.’ Vertrok Van Limburg Brouwer in '25 als buitengewoon hoogleeraar naar Luik en was hij later in dezelfde betrekking te Groningen werkzaam van 1831 tot 1847 - het jaar van zijnen dood - de band van vriendschap tusschen beide mannen was al die jaren blijven bestaan. De geestige schrijver van ‘de poëzie van Pindarus’ gaf hiervan een openlijk bewijs, door dit geschrift in den vorm van eenen brief aan ‘zijnen vriend Mr. Hugo Beijerman’ op te dragen (1826). Scherp bleek intusschen de tegenstelling te zijn van beider arbeid voor de pers. Hadden zij reeds te Rotterdam het voornemen opgevat als historici op te treden, Van Limburg Brouwer bracht het ten uitvoer en gaf - behalve menige vrucht op letterkundig gebied, ook in zijne losse aesthetische bespiegelingen over Grieksche dichters - zijne ‘Histoire de la civilisation morale et religieuse de la Grèce’ (1833-41), de advocaat gaf van den rijkdom zijner kennis der klassieken niets ten beste, en liet het blijven bij het plan, eene geschiedenis van het Romeinsche volk van de stichting der stad tot op dezen tijd te schrijven. Is het wonder, dat bijna twintig jaar later beider vriend, Mr. A.S. Van Reesema, ‘Rotterdam's welsprekende pleitredenaar’, bij gelegenheid van Beijerman's benoeming tot hoogleeraar te Amsterdam dezen schreef: ‘ik voorspel mij nu veel van uwe meerdere werkzaamheid naar buiten, al moge er dan ook altijd een afstand blijven tusschen uwe vruchtbaarheid en die van onzen vriend Brouwer. Altijd herinner ik mij nog uw zeggen: ik lees óók de ouden, maar ik excerpeer ze zoo niet; ik effleureer, ik geniet. Maar nu moet gij ook eens | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||
voor den dag komen.’ Wat Reesema zich voorspelde, zou echter niet, zou nimmer worden vervuld. Den afgebroken draad van Beijerman's adversaria neem ik nog eenmaal op. ‘30 Nov. '21. 't Nut opgemerkt van deze aanteekeningen te houden. Zonder dezelve had ik Hobsouse's Journey [through Albania and other provinces of Turkey in Europe and Asia to Constantinople during the years 1809-10, Philad. 1817] met zooveel andere boeken niet uitgekregen. Nu, omdat ik mij schaamde hem zoo onvoltooid in deze bladen te laten staan, heb ik het gedaan gekregen. Ik schrijf waarheid hierin, anders had ik die schande wel met een klein leugenregeltje kunnen vermijden.’ Maakten de lotgevallen der Grieken destijds het gesprek van den dag uit, Beijerman wilde op de hoogte zijn en blijven, ‘niet zoozeer om anderen tegen te spreken, als om de gesprekken, die men daar zoo over hoorde, te beoordeelen en zich zelven hiermede te amuseeren.’ ‘Zaterdag 1 Dec. '21. Ilias μ. 1-276. Nobel! waarachtig nobel! Alleen vind ik de vergelijking, welke Asius gebruikt vs. 167, hoe aardig en welgekozen op zich zelf, in den mond van een man, wien beide beenen verpletterd worden, niet natuurlijk. 3 Dec. Gött. gel. Anzeigen v. Juni '21. Eene belangrijke recensie van Creuzer's Symbolik und Mythologie. 5-15 Dec. Welk een tijd is er verloopen, sedert ik dit zoo vast voorgenomen plan van dagelijks op te schrijven wat ik lees niet heb volgehouden! Ik las op onderscheidene tijden het 4e boek van Horatius' Oden uit; verder eindigde ik boek μ van den Ilias. Dan las ik cursorisch de ziel-, rede- en rechtsleer betreffende verhandelingen van Bilderdijk enz.’ Blijkt uit deze aanteekeningen wat verscheidenheid van stof op het gebied der letteren - zoo oude als nieuwe - hem te midden van zijne praktijk bezig hield, bij genoeg- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||
zame zelfkennis bekroop hem wel eens de vrees, of zulk eene richting zijner werkzaamheid hem niet teveel een bepaald doel zou doen verwaarloozen. Uit dit oogpunt trof hem eene plaats uit Mahne's Crito, bl. 46. ‘Voorts worden er menschen gevonden, die te veel om handen hebben en, van den hak op den tak springende, zonder ergens nauwkeurig genoeg t' huis te zijn, voortdurend wat nieuws zoeken, terwijl zij hetgeen voorafging niet eens voldoende kennen en doorzien. Juist die overvloed maakt, dat zij eigenlijk gebrek hebben.’ En als uit zijn hart gegrepen was Seneca's uitspraak - de tranquill. animi XII -: ‘Zonder een bepaald doel zwerven zij rond, om een of ander te zoeken, en 't geen zij hebben voorgenomen, doen zij niet, maar wat bij geval zij vinden. Zonder overleg en ledig loopen zij heen, evenals de mieren over het geboomte kruipen en eerst naar den top dan naar den voet ledig worden voortgedreven. Zeer velen leiden een leven aan deze dieren gelijk, en niet onverdiend heeft iemand dat een bezigen lediggang genoemd.’ Dit laatste - teekende hij aan - de ‘inquieta inertia’ is het woord. Ook voor Beijerman zou dus de bedenking kunnen gelden, welke Potgieter in zijne studie over Bakhuizen v.d. Brink maakt, in de vraag: ‘School er niet iets gevaarlijks in dat versnipperen van gaven, gister, heden, morgen, even kwistig aan onderwerpen besteed, verschillende als de hemelsbreedte, waaronder zij verplaatste? Romeinsche en Helleensche wereld in de nieuwe letterkunde.’ Bestond er voor ‘Bakkes’ geene vreeze, omdat ‘de akker van zijnen geest van zoo milde aarde was, dat zij zonder door uitputting te worden bedreigd, allerlei gewassen voort kon brengen, en vruchtbaarheid winnende bij verscheidenheid van bouw,’ - voor Beijerman werd het ‘nimis multa tractare’, het ‘sine proposito vagari’ eene der oorzaken, waarom hij in de krachtigste jaren zijns levens zoo weinig bouwstof voor een werk verzamelde, dat na verloop van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||
tijd als één geheel het licht had kunnen zien. Bijna zes en dertig jaren oud, legde hij als advocaat te Rotterdam zijne praktijk neder, huwde in het laatst van 1826 met Aleida Antonia Wijnveldt en vestigde zich met der woon op de Bokhorst in Gelderland. Niet onbewolkt is in later jaren zijn huiselijk leven geweest; bij het bezit van twee dochters en een zoon, betreurde hij het verlies van vier kinderen. Op aandoenlijke wijze gedenkt hij een van dezen in een ‘onderonsje’ aan zijne vrouw met de eenvoudige regelen in den geest van Tollens' diepgevoelde liedekens: . . . . .
‘Ja, ook tranen zijn geofferd
Op het altaar onzer trouw;
Ach! de dood van lieve kindren
Vulde ons hart met bitt'ren rouw.
Heugen u die somb're nachten,
Toen wij, hand in hand gevat,
Angstig bij het wiegje zaten,
Met een oog van tranen nat;
Toen ons, met beklemde harten,
Ach! geen hoop meer overschoot,
En wij (ach! niets bleef ons over)
Baden om een zachten dood.’
Met volle teugen genoot Beijerman nu, in 't bezit van veel vrijen tijd, wat natuur en kunst, muziek en letteren hem konden geven voor zijne aesthetische ontwikkeling. Wel teekende Tollens zijnen vriend geheel naar het leven in het gedicht aan hem gewijd, waaruit ik deze regelen aanhaal: ‘U zweept geen dagtaak op met elken nieuwen morgen,
Gij kweekt de kiemen aan, u ingestort van boven,
Veredelt ziel en zin, in 't aanschijn der natuur.
O 'k zwerf u dikwijls na, verdiept in zoete droomen,
Langs Veluwbeemd en IJsselboord,
Door 't ritslend loof der digtgetopte boomen,
Van 't hoog en heerlijk Rhederoord.’
Besluit de dichter met den wensch: ‘Leef, wijze! leef, geniet, geniet!’
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||
die eerenaam van wijze was Beijerman als uit het hart gegrepen, al antwoordde hij den edelste zijner vrienden - zooals hij Tollens noemde - ‘Gij moet hoe eer hoe beter komen zien, of de wijze, ook van nabij beschouwd, dien naam verdient, want ach! voor eene nadere inspectie zijn velen opgetornd. Ik poog wijzer en beter te worden, en mij dunkt, dat de velden en wouden daartoe zeer geschikt zijn.’ Niets waardeerde hij hooger dan wijsheid, welke, naar zijne meening, ‘bestond in eene kalme en uit bedaard nadenken over ons zelven en 't geen ons omringt opgemaakte schatting der dingen.’ ‘De wijze houdt zich bezig met het veredelen van zijnen aanleg, met de ontwikkeling van al zijne vermogens zoowel die der ziel als des lichaams, met de uitbreiding zijner denkbeelden en met dezen tot duidelijkheid en klaarheid te brengen. Hij zou zich zelf genoeg kunnen zijn, als de teedere aandoeningen van liefde en vriendschap hem niet veredelden. Hij zou met de bemoeiingen, het ijdel gepoog en geslaaf der menschen rondom zich kunnen spotten en zich boven hen achten, als hij er zijne verdoolde natuurgenooten niet in erkende, zooals hij ze er in erkent; als de menschenliefde zijne borst niet doorgloeide, zooals ze die borst doorgloeit; als hij de behoefte niet gevoelde om zich mede te deelen, zooals hij die gevoelt. Zijn geheele leven, al zijne daden zijn ingericht naar de voorschriften van godsdienst, rede en plicht. Al wat mensch is gaat hem aan; hij tracht anderen aan zich gelijk te maken, en biedt elk de behulpzame hand om hem uit het stof op te heffen.’ Aangaande het gevoel voor het schoone, dat volgens Beijerman evenzeer tot den mensch behoorde als dat voor het goede, schreef hij: ‘de gansche wijsbegeerte van Socrates en Plato strekt om eene harmonische en gelijkmatige ontwikkeling van verstand, wil en gevoel bij den mensch te doen ontstaan. De ontwikkeling van het zede- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||
lijk gevoel staat ongetwijfeld bovenaan; maar ook die van het schoonheidsgevoel mag niet klein geacht worden. God heeft het laatste even zoowel als het eerste in den mensch gelegd en hem in zijne heerlijke schepping, in het gebied der verbeelding waartoe de mensch kan opklimmen, duizenden aanleidingen gegeven om dat schoonheidsgevoel te ontwikkelen. Daarom mag het ook, door den man, die invloed op anderen wil oefenen, niet verzuimd of gering geacht worden. Wie aan zijne redenen of geschriften bevalligheid weet te geven, wie ze schoon, verheven, roerend, naief - geestig gaf hij de beteekenis hiervan terug in ons ‘schalksch onnoozel’ - weet te maken en dan over belangrijke zaken handelt, heeft dubbele kans om anderen en zich zelven voldoening te bezorgen’. Uit dit oogpunt der aesthetische beschaving wist hij de voortbrengselen der literatuur, zoo oude als nieuwe, te waardeeren. Scherp was zijne ironie tegenover den geleerden literator, die grammatikale kennis tot doel - in plaats van tot middel - stelde, en aan de Grieksche en Romeinsche meesterstukken te hooger waarde toekende, naarmate de schat van varianten grooter bleek te zijn; tegenover den geleerde, dien hij zich op de schrandere en nuttige daad had hooren beroemen van den geheelen Cicero te hebben doorgelezen, om te weten ‘of er de accusativus van een zeker woord in voorkwam.’ ‘Ik bid u - sprak hij eens - ‘wat nut heeft de lange noot van Bentley op de 2e ode, boek I van Horatius, waarin hij door kracht van voorbeelden, - weinig verscheelde het of hij had de godheid tot getuige aangeroepen voor de waarheid zijner stelling, - bewijst dat men niet te lezen hebbe columbis duiven, - maar palumbis houtduiven!’ Wel verre intusschen van al zijnen tijd aan die aesthetische ontwikkeling te besteden, hield hij zich op historisch terrein onledig, met ‘het plan om zijne krachten aan het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||
schrijven eener geschiedenis der Nederlanden te beproeven’. Aangemoedigd door vrienden, die in zijne opvoeding, karakter, wijze van denken, vroegere studiën, bezoeken van vreemde landen enz. den aanleg en de vorming tot geschiedschrijver meenden te bespeuren, gevoelde hij zich nu te meer getrokken tot de uitnemende modellen, welke Griekenland en Rome ook in het vak der geschiedenis hadden opgeleverd, en leerde hij de hooge voortreffelijkheid dier meesterstukken nog meer kennen en waardeeren, totdat langzamerhand voor hem zelven het ideaal zou verrijzen van de te schrijven geschiedenis der Nederlanden. ‘Niet of goed’ - was zijn beginsel, en de trouw hieraan belette hem ‘de wereld bij de vele kameelvrachten onbeduidende boeken, waarmede zij belast is, met nog één meer van dien stempel te bezwaren’. Te midden van deze voorbereidende werkzaamheden kwam - bij besluit van 23 Dec. 1826 - ‘de uitnoodiging van Z.M. Willem I aan alle Nederlandsche geschied- en letterkundigen om vóór 1 Juli '27 in te zenden: 1o eene uitgewerkte schets, inhoudende een plan, naar hetwelk volgens hunne meening de algemeene Nederlandsche geschiedenis zoude behooren te worden bewerkt, op zoodanige wijze dat dezelve alleen op de meest echte bescheiden gegrond, en door dezelve geheel worde gerechtvaardigd; 2o eene opgave der middelen, welke meest gepast worden geoordeeld om zoodanig plan te verwezenlijken’. Beijerman leverde eene uitgewerkte schets in over het schrijven van de geschiedenis der NederlandenGa naar voetnoot1, en zag zijn werk met het gouden eermetaal bekroondGa naar voetnoot2. Hij was uitgegaan van het beginsel: ‘de geschiedenis is het geweten des menschelijken | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||
geslachts; zij is eene achtbare rechtbank, welke zich in hare goed- of afkeuring niet door de uitkomst laat omkoopen, maar de eeuwige en onveranderlijke beginselen van recht en billijkheid ten richtsnoer neemt in hare oordeelvellingen’. Zag hij zich teleurgesteld in de stille verwachting van tot 's Rijks geschiedschrijver te worden aangesteld, de jaarboeken van het Koninkrijk te vervaardigen en zich onledig te houden met het schrijven eener algemeene geschiedenis der Nederlanden, niet langen tijd daarna wachtte hem een werkkring aan het nieuw op te richten koninklijk instituut der marine te Medemblik. Hier zou hij de staatkundige aardrijksbeschrijving en de geschiedenis van de scheepvaart en den oorlog ter zee, inzonderheid van de Nederlanden, onderwijzen. Den 28sten Aug. 1829 sprak hij ter plechtige inwijding eene redevoering uit over ‘het hoog belang, dat het koninkrijk der Nederlanden, ook thans nog, heeft bij eene welingerichte marine’. Treffend was aan het slot zijne toespraak tot de jongelieden: ‘Adelborsten! gij hebt niet genoeg gedaan, als gij bekwaam zijt een schip over de baren te sturen of het zijn vuur tegen den vijand te doen uitbraken. Ieder uwer verlangt op zijne beurt de hoogste aan boord te zijn. Nu wordt uw werkkring wijder: 't is geen schip, geene vloot, levenlooze dingen, die naar den invloed van natuurlijke krachten en naar die alleen luisteren: 't zijn menschen, die geregeerd moeten worden. Slechts hij, die zelf mensch is, is waardig over menschen gezag te voeren: maar hiertoe is meer noodig dan dieplood, sextant of kompas. Jongelingen! ook de matroos is mensch! Ook hij wordt door zedelijke meer dan door natuurlijke invloeden beheerscht. Hij is, gelijk men wel eens zegt, ‘een kind in alles, behalve in zijne uiterlijke gedaante’. Laat dan ook de scheepsbevelhebber een vader voor hem zijn. ‘Eene ruwe stem is geen bewijs van moed maar slechts van wansmaak: 't gevoel voor het schoone en betamelijke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||
wordt in den mensch niet straffeloos onderdrukt. Tusschen dat en het goede bestaat een onverbrekelijke band. Jongelingen! verzuimt de gelegenheid niet, om uw karakter te vormen en uwe zeden te zuiveren! Waar Nederlandsche zeeofficieren zich vertoonen, laat daar in hen mannen van eer en moed, mannen van talent en beschaving, mannen bovenal van braafheid en echt christelijke deugd gezien worden!’ Geheel in den geest zijner toespraak was het onderwijs, waarbij hij zich ten doel stelde - de vakken zelven gaven hem hiertoe aanleiding - ‘niet zoozeer om geleerden te vormen, dan wel beschaafde menschen.’ Enkelen zijner thans nog levende leerlingenGa naar voetnoot1, die bereidvaardig hunne herinneringen van vóór 40 jaren mij ten beste gaven, getuigen nog met warme ingenomenheid van zijn persoon. ‘In den omgang met ons - schreef de een - was hij uitermate zacht en liefderijk en vooral hoogst beschaafd. In sommige opzichten een weinig zonderling, wat ik aan geleerde afgetrokkenheid toeschreef, maakte hij wel eens den lachlust gaande van de woelige jeugd’. ‘Nobel, nobel!’ - voegde met enthousiasme een ander mij toe - ‘niemand onzer, die hem geene hooge achting toedroeg; welsprekend was hij niet, maar degelijkheid kenmerkte alles wat hij leerde’. Bij het vak der staatkundige geografie voegde hij de eerste gronden van politiek en staathuishoudkunde en trachtte belangstelling te wekken voor hetgeen den mensch in de verschillende maatschappelijke betrekkingen kenschetst en bracht zoo de eerste, eenvoudigste notiën omtrent anthropologie aan den man. Bij de geschiedenis trachtte hij de vraag te beantwoorden, in | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||
hoeverre de heeren der zee tevens meesters der aarde waren geweest, of wat invloed 't bewind over de zee had gehad op de macht en den bloei der natiën. Bovendien was reeds een en ander door hem voorbereid, om in eenen volgenden cursus, voor alle klassen vereenigd, eenmaal 's weeks eene voorlezing te houden over de belangrijkste gedeelten der zedekunde, bijv. de ware eer, vaderlandsliefde, ondergeschiktheid of discipline, en in hoeverre zij in verband staat met zelfstandigheid enz. Tot de uitvoering kwam het echter niet, daar hij reeds in Mei van het volgend jaar zijne benoeming tot hoogleeraar in de Nederlandsche geschiedenis, taal en letterkunde te Deventer ontving. Was tot hiertoe het onderwijs in theologie en Hollandsche literatuur aan één professor opgedragenGa naar voetnoot1, na het overlijden van den uitstekenden Fransen Van Eck (11 Mei '30) werden deze vakken gescheiden: Van Eck zou door Verburg als hoogleeraar in de godgeleerdheid worden opgevolgd, en door Beijerman als hoogleeraar in geschiedenis en taal. Den 3den van bloeimaand 1831 aanvaardde de laatste zijn professoraat met eene redevoering ‘over de noodzakelijkheid, om aan de studeerende jongelingschap reeds vroegtijdig eene grondige kennis mede te deelen van de taal, letteren en geschiedenis des Vaderlands, zoowel tot vermeerdering van eigen geluk en volgende maatschappelijke betrekking, als tot bevordering van 's lands toekomstig welzijn.’ Gevoelde Beijerman zich gedrongen deze oratie in betrekking te brengen met de openbare aangelegenheden van den dag, omdat, sedert hij Medemblik verliet, ‘elke klank in ons vaderland verdoofd was geworden door 't gekletter der wapenen’, daarin vonden de vele toespelingen op den staatkundigen toestand dier dagen, en de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||
hatelijke uitvallen tegen de Belgen als ‘een krom en verdraaid geslacht, dat zich nog niet tot den rang van volk heeft kunnen verheffen’, hunnen oorsprong. Met hart en ziel wijdde hij zich aan zijne nieuwe betrekking, en won de belangstelling, achting en liefde der studenten. Al miste hij uiterlijke gaven bij zijne voordracht op het college, zooals hij zelf gevoelde, het gemis hiervan werd door de vruchten zijner degelijke studie zooveel mogelijk vergoed. Daar hij alleen vaderlandsche historie en taal had te geven, en hij noch bij de eerste, noch bij de laatste de geschiedenis der letteren naar wensch behandelen kon, nam hij de gepaste gelegenheden waar, om bij zijne voordrachten over eerstgenoemd onderwerp te spreken over den toestand der beschaving en der letteren in de verschillende tijdperken van ons volksbestaan. Met warme ingenomenheid teekent een zijner leerlingenGa naar voetnoot1 uit dien tijd (1831-33) Beijerman met deze woorden: ‘Zijn uiterlijk was zeer innemend, zacht en vriendelijkGa naar voetnoot2; hij had wel iets zonderlings in zijne houding en kleeding - losse witte das, hoed schuins op het achterhoofd - maar was toch door de studenten en de burgerij hooggeacht en algemeen bemind. Hij ontving de jongelui gaarne als vrienden bij zich aan huis en was te aller ure beschikbaar voor zijne leerlingen. Zijne colleges waren zeer genoegelijk, daar hij niet - zooals destijds nog schier overal gewoonte was - onafgebroken dicteerde, maar de onderwerpen besprak en de gelegenheid aanbood om de quintessence op te teekenen. Ook hield hij bijzondere liefhebberij-colleges, die naar gelang van het getal studenten uit alle vakken altijd goed bezet waren. Wat zijn onderwijs in de Hollandsche taal betreft, herinner ik mij, dat hij aan het spraakgebruik | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||
groot burgerrecht toekende en zeer dikwijls tegen purisme ons waarschuwde. Voorts beval hij het vertalen als goede stijloefening aan en was altijd bereid die te verbeteren. Bij de behandeling der vaderlandsche historie boezemde hij ons liefde tot het vaderland in, zonder ooit in de verste verte een God van Nederland te prediken. ‘Beijerman was een goed man en een degelijk geleerde, qui semper plus esse quam videri studebat. Hij vermocht weinig ubi tonandum erat; maar hij was een menschenvriend, een vreedzame, in wien ik nooit iets onedels heb bespeurd’ (21 Oct. 1870). Achtte Beijerman het ‘een onschatbaar voorrecht, aan wetenschappelijk onderzoek zijnen tijd onverdeeld te kunnen toewijden en de resultaten aan anderen bekend te maken, daar het toch eene behoefte voor den mensch is gewaarwordingen, denkbeelden, gebeurde zaken mede te deelen en te hooren mededeelen’ - zelf getuigde hij metterdaad van dit voorrecht, door het houden van redevoeringen, hetzij in het Nut of elders. Door den druk maakte hij weinig openbaar. Gedurende zijn achtjarig verblijf te Deventer zagen twee stukjes het licht in den Overijselschen almanak voor oudheid en letteren. In den jaargang 1837 ‘Toen, nu, dan’ - een visioentje van een concert in het jaar 2100 binnen Deventer - en in dien van 1838 ‘Angerona’ - ontleend uit den Hirnschleiffer (breinwetsteen) een der geschriften van Aegidius Albertinus, te Deventer geboren in 1560, en in 1620 als geheimschrijver van Maximiliaan, keurvorst van Beieren, te Munchen gestorven. Wat de genoemde redevoeringen betreft, was Beijerman er steeds op uit onderwerpen te behandelen, welke op zich zelf reeds de belangstelling wekten, daar, zooals hij bescheiden oordeelde, ‘zijne wijze van schrijven geene bevalligheid en aangenaamheid van voordracht bezat.’ ‘Aan anderen’ - sprak hij openlijk - ‘die meer begaafdheid van de natuur hebben ontvangen en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||
door oefening haar vermeerderd mogen hebben, laat ik het gaarne over om bekende zaken nog eens in eenen nieuwen, boeienden vorm te gieten.’ Sprak ik opzettelijk van redevoeringen, terwijl het spraakgebruik onzer dagen het woord verhandelingen eischt: het is in den geest van Beijerman, die het laatste in een verdicht gesprek aldus hekelde: ‘Wij Nederlanders zijn sedert eenige jaren waarlijk eene natie van redenaars, zeide mijn vriend. Er is geen land in de Christenheid, durfde hij wel staande houden, waar half zooveel redevoeringen over wetenschappen, fraaie kunsten en letteren, over zedekunde, geschiedenis en de hemel weet wat niet al meer, gehouden worden, als in ons klein landje.’ Zelfs merkte hij op, ‘dat men het noodig had geacht (en hij noemde het iets karakteristieks in een volk van kooplieden) bij het afnemen van den handel en het toenemen van deze redenaarstalenten, een woord dat vroeger uitsluitend voor overdoen, verkoopen van waren gebezigd werd, zoo goed of kwaad dat lukken wilde, over te brengen op voorlezingen: men spreekt thans vrij algemeen, zeide hij, van verhandelen, en nog wel verhandelen over het een of ander, in den zin van als redenaar optreden’. Onder die ‘verhandelingen’ noem ik in het bijzonder: ‘over Bredero's kluchtspel: de Spaansche Brabander Jerolimo’, door Beijerman gelezen in den eersten tijd van zijn verblijf te Deventer, toen onze haat tegen de Belgen nog niet was gebluscht, en de redenaar zeggen kon: ‘hoe zou ik van dit spreekgestoelte met eenige kans op uwe goedkeuring aftreden, als ik niet een weinigje tegen de Brabanders onder mijne lezing had gemengd. Dit zal misschien het bloempje zijn, dat den ganschen ruiker in genade doet aannemen’. Voorts eene zoo degelijke als geestige weerlegging van hetgeen Mr. Isaac da Costa in zijne in 1833 uitgekomen derde inleiding tot eene reeks van voorlezingen over de geschiedenis van het vaderland zegt ‘over den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||
band tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden’, welke volgens den schrijver ‘haren oorsprong en hare vastigheid heeft in eeuwenoude herinneringen en betrekkingen, ja in zeer bijzondere leidingen der goddelijke Voorzienigheid zelve’. Wat de nutslezingen betrof stelde Beijerman tot regel, die onderwerpen te kiezen, welke de hoorders konden nopen om, in den geest der maatschappij zelve, tot nut van 't algemeen naar buiten te werken, verlichting en deugd te verspreiden en elkander tot die edele werkzaamheid op te wekken. Zoo las hij ‘over het invloed verkrijgen op den wil van anderen, en meer bepaaldelijk van onze minvermogende medeburgers,’ ‘over de weelde,’ ‘over volkshoogmoed’, over de vraag: ‘heeft de vrouw uit den deftigen burgerstand hier te lande minder kans op geluk dan de man?’ Uit de laatste volge eene plaats, waarin de schrijver uitweidt over de schoonheid van deugd en beschaving, welke der vrouw uit de oogen spreekt en kan samengaan met gelaatstrekken, die van nature zeer middelmatig, ja beneden het middelmatige zijn. ‘Wordt de ziel beschaafd en worden schadelijke driften door de rede aan banden gelegd, heerscht daar binnen kalmte, zedelijkheid, vrede met God en menschen - het moet in het voorkomen, in de oogen vooral zichtbaar worden. En het is die schoonheid, welke op den duur onwederstaanbaar is. O, wie was nooit geroerd door dat zachte zonder zwakheid, dat bescheidene zonder traagheid, dat snedige zonder scherpheid, dat schertsende zonder boosaardigheid, dat puntige zonder stekeligheid - door die uitdrukking van zielegoedheid zonder onnoozelheid - 't is de eenige schoonheid, waarop de mensch roem zou mogen dragen, want zij is de eenige, tot welker verkrijging hij zelf iets kan bijdragen’. Jammer, dat Beijerman destijds geen gehoor gaf aan de opwekking van zijnen Rotterdamschen vriend R.A. Mees ‘om zijne lezingen in het Nut gehouden, voor zoo ver zij het algemeen interesseeren en niet | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||
te lokaal zijn, aan de pers te geven’ (28 Sept. '35). Had hij in die dagen het plan ‘de geschiedenis der regeering van Willem II’ te schrijven, en werd hem dit acht jaar later door denzelfden vriend met nadruk herinnerd, het bleef in de pen. Beijerman hield niet van schrijven. Zes en zeventig jaar oud, schreef hij mij ‘schrijven, het mechanisme van het schrijven is nooit mijne bijzondere liefhebberij geweest. Men kan wat afdenken, voor men dat alles behoorlijk op het papier heeft!’ (12 Dec. '67). Gaf hij op het dringend verzoek van den uitgever Schleijer om eene vaderlandsche geschiedenis te schrijven ‘liefst zoo uitvoerig mogelijk’ een weigerend antwoord, toch lichtte hij later zijnen vriend J.P. Arend, die de zwaarwichtige taak ondernam, met raad en daad voor. Eindelijk hield Beijerman te Deventer nog lezingen, bij wijze van publiek college, voor studenten en burgers, waaronder ‘eene aanzienlijke vrouwenschaar’ - op het gehoor van dezen was de spreker altijd zeer gesteld - en behandelde hij onder anderen de ‘Esopische fabel in het algemeen en eenige Esopische fabelen, welke in een zeer vroeg tijdperk onzer nederlandsche literatuur voorkomen in het bijzonder.’ Was hij in Rotterdam benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden (1824), gedurende zijn verblijf te Deventer werd hij in het Zeeuwsch Genootschap opgenomen (31 Juli 1834) en tot correspondent gekozen van het Koninklijk Instituut 2e klasse, te Amsterdam (18 Dec. 1834). In het midden van Juni 1839 benoemden de curatoren der Doorluchtige school te Amsterdam Beijerman tot opvolger van den hoogleeraar N.G. van Kampen, en den 28sten Oct. daaropvolgende aanvaardde hij het professoraat in de Nederlandsche taal en letterkunde en de Vaderlandsche geschiedenis met eene redevoering ten betooge: ‘dat het geenszins de Engelschen zijn, zooals Montesquieu zegt, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||
maar de Nederlanders, die ter zelfder tijd, de drie gewichtige zaken, den godsdienst, de vrijheid en den handel ten meesten maatschappelijken nutte wisten aan te wenden.’ De studenten-almanak van 1840 gaf de eenvoudige maar juiste getuigenis, dat ‘het Athenaeum eene belangrijke aanwinst van grondige geleerdheid in den geachten hoogleeraar had gedaan’. Achtte hij zich zelven gelukkig, zoolang de studie der geschiedenis van de Nederlandsche taal en letteren de hoofdbezigheid zijns levens mocht zijn, ‘het was hem steeds behoefte om in zijne betrekking als hoogleeraar den prikkel er aan toe te voegen, om een edel, nationaal gevoel bij den bloem der Nederlandsche jongelingschap op te wekken.’ ‘Was dit gedurende eenige in bezige kalmte doorgeleefde jaren zijn voorrecht binnen Deventer's grijze wallen geweest’, hetzelfde hoopte hij te Amsterdam in eenen veel ruimeren werkkring te vinden. Veel teleurstelling zou hem echter in dezen wachten. Aangaande zijne betrekking zelve schreef hij later ‘wanneer de professor in onzen tijd uit de zeer vele boeken, die over wat vak van menschelijke wetenschap ook bestaan, het beste kiest, dan zijn ook thans zijne lessen noodig. Zelfs maakt de menigte van handboeken en uitvoerige geschriften het kiezen van het beste door eenen deskundige, het schiften en scheiden door iemand, die het vak meester is, weder zeer noodig, ja voor velen onontbeerlijk: maar dit wordt over het algemeen niet zoo ingezien. De studenten verkeeren licht in den waan, dat een boek hun hetzelfde ja iets beters zal zeggen, dan de Professor het kan.’ Het college over de rhetorica of de theorie der welsprekendheid achtte hij ‘verre van gemakkelijk’. Wat al vooroordeel was hier te overwinnen! of hielden niet mannen van naam haar voor ‘een kind van schoolsche verwaandheid en betweterij, geschikt om wat aan sommige bevoorrechten van nature gegeven werd, uit te blusschen, de gave der welsprekendheid aan nuttelooze vormen te binden en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||
met eene toga van geleerdheid, als iets achtbaars, te omhangen doch met eene toga altoos, die de vrije beweging veeleer belemmert dan bevordert, en dus op zijn best met den medelijdenden glimlach des denkers verdient bejegend te worden, daar zij voor gloed en warmte in 't spreken iets gemaakts en stijfs in de plaats stelt’. ‘Had niet zelfs een Bilderdijk, die toch waarlijk de studie van taal en stijl wel te waardeeren wist, in eene zijner aanteekeningen op Huygens' gedichten (V: 94) gezegd: Rhetorica is rol spelen [misschien juister: doet een rol spelen] altijd beneden den braven man, den Christen, maar vooral den bode en gezant des Heilands onwaardig; ook verbant zij den gemoedelijken geloovige uit de kerk. Wee hem dus, die met de studie der welsprekendheid toegerust den kansel zou willen betreden, als werd de werking van Gods heiligen geest door gepaste voorbereiding belemmerd en buitengesloten. Opmerkelijk echter dat Augustinus, waarlijk wel een voorstander der inspiratie, reeds eene soort van rhetorica schreef (de doctr. christ. IV. 16) voor christenleeraars bestemd, waarin hij zich tot bestrijding van dezelfde bedenking, reeds destijds gemaakt, van deze merkwaardige woorden bediende: al wie zegt, dat men geene voorschriften moet geven wat en hoe er zal gepredikt worden als de heilige geest den prediker maakt, diezelfde kan ook beweren, dat wij niet moeten bidden, daar de Heer ons geleerd heeft: uw Vader in de hemelen weet uwe behoeften’. Niet op de leerrede intusschen alleen, maar ‘op elke redevoering, ja ook op het dagelijksch gesprek’ wilde Beijerman de studie der rhetorica toegepast zien. Met Socrates waardeerde hij in haar ‘de handlangster ter overtuiging, (Georg. 17. πειϑους δημιουργον) welke de geschiktste middelen ons aanwijst, om door de spraak het verstand te verlichten en den wil te bepalen; om de door nadenken gevonden waarheden aan anderen mee te deelen, ze ingang te doen vinden en vruchtbaar te maken voor het leven. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nadenken over de wijze, waarop men zijne gedachten zal uitdrukken, is niets anders dan de beoefening der rhetorica. Deze geeft daartoe de belangrijkste wenken, wenken op zielkunde gegrond en op menschenkennis in haren ruimsten omvang, de aesthetica ingesloten. Zij gebiedt haren leerling: verplaats u in den toestand van hen, voor wie gij optreedt om te spreken, en beslis nu wat redenen en welk soort van betoog best in staat zullen zijn om aan de waarheid, welke gij vroeger gevonden hebt bij hen ingang te geven. Zonder natuurlijken aanleg is intusschen niets te verkrijgen. In dien zin wordt geen dichter gemaakt maar geboren. 't Zelfde met den redenaar. Toch moeten beiden onderricht ontvangen om hunnen aanleg te veredelen. Zoo wordt men ook beter in staat gesteld om de schoonheden van de uitmuntendste redenaars en schrijvers van vroeger en later tijd te waardeeren’. Nog eens, Beijerman achtte het onderwijs over dit veelomvattend onderwerp ‘allerminst gemakkelijk’, en beijverde zich om, bij het gebruik der Nederlandsche redekunst van Lulofs als handleiding, met eenen rijkdom van aanteekeningen en voorbeelden, uit oude en nieuwe schrijvers ontleend, zijne colleges voor de belangstellende studenten zoo aangenaam en vruchtbaar mogelijk te maken. Had hij plan uit die aanteekeningen een en ander in den vorm van gedachten, ‘pensées détachées’ uit te geven, het is helaas bij dit plan gebleven! Wat nu het houden van het genoemd college door de studenten betrof, achtte Beijerman, ‘dat het - zou het met vrucht zijn - jongelieden vorderde, die èn aanleg èn reeds eene zekere mate van ontwikkeling hadden’. Hij wilde er daarom het 3de of 4de studiejaar voor zien aangewezen. ‘Wat toch is er den studenten aan gelegen - de belangstellenden alleen uitgezonderd - in den eersten roes eener nieuwe vrijheid, die geene taak om te leeren duldt en geene straf voor het verzuim van vlijt, wat verscheelt hun rhetorica en stijl of wetenschappelijke ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||
edeling van 't voortreffelijkste, dat de mensch na de rede van zijnen Schepper verkregen heeft, het spraakvermogen? Die fraaie stijl en die theorie der welsprekendheid zijn ook zoo noodig niet, om in 't vervolg geld te verdienen of te eten: en 't studeeren is immers voor de meesten slechts het middel, om eene broodwinning te veroveren? Zij houden dan dit college in hun eerste jaar als 't ware om er af te zijn, om aan de wet voldaan te hebben door het vertoonen van een testimonium. Wat velen hunner dan ook later uitgeven ziet er, wat den vorm betreft, al heel potsierlijk uit. Toch heeft het deskundig publiek recht van elk die schrijft te verwachten orde, juistheid, duidelijkheid, samenhang, in één woord, bewijzen van zekere scherpheid van verstand, zekere fijnheid van aesthetische ontwikkeling’. Hier toonde Beijerman zijne volle kracht, overtuigd van de waarheid ‘qu'il n'y a de pensée vivante que par le style’. Zegt de heer E.J. Potgieter in zijne studie over Bakhuizen terecht: ‘geen stijl zonder studie’ (LXXXIII), als vruchten van die studie eischte Beijerman in ieder goed stylist, ‘duidelijkheid, eenvoud, beknoptheid’. ‘Is duidelijkheid de eenige voorwaarde, waaronder men indruk kan maken, zoowel door eene juiste keus van woorden als door een natuurlijken gedachtenloop, welke de hoofdzaak wèl doet uitkomen en zaken van minder gewicht op den achtergrond plaatst, ware eenvoud sluit de hoogste mate van kunst in, onder de gedaante van volslagen kunsteloosheid verborgen. Die eenvoudigheid zet aan de geschriften, waarin zij heerscht, den hoogsten trap van schoonheid en bevalligheid bij. Mishaagt al wat opgesmukt is, het natuurlijke, het gemakkelijke trekt aan. Elk denkt, dat hij het even goed zou kunnen zeggen, en dit zelfbedrog brengt hoorder of lezer in een goeden luim. Die eenvoud is ook een waarborg tegen alle onnatuurlijke deftigheid.’ ‘Ach! - sprak Beijerman - ‘konden wij dien zoogenaamden deftigen stijl toch maar het land uitbannen en dat angst- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||
vallig bepalen, welke woorden men schrijven en welke men niet schrijven mag; konden wij in dat opzicht den kinderen maar weder gelijk worden!’ Voor dien eenvoud achtte hij ‘de klassieke schrijvers der oudheid de echte modellen ter bestudeering en navolging’. Eindelijk beknoptheid; ‘zij is het sine qua non, zonder welke de kracht en nadruk van een volzin onvermijdelijk verloren gaan. Kortheid van uitdrukking verdubbelt de waarde eener gedachte. 't Is er mede als met de stralen der zon, die, in een brandglas vereenigd, zulk eene kracht verkrijgen kunnen, dat zij het hardste staal doen smelten’. Gestreng veroordeelde Beijerman hierom alle phraseologie en poogde hij zelf ‘alle aangenomen spreekwijzen en woordverbindingen, die geene bepaalde denkbeelden opleveren, maar in vele gevallen door den hoorder of lezer zonder nadenken voor gangbare munt aangenomen worden’, te vermijden. Met het oog op die beknoptheid, las hij liefst zulke boeken, ‘die niet elk onderwerp uitputten maar wat te denken overlieten’, en meende hierom zijnen lezers, wanneer eens een geschriftje van hem het licht zag, ‘met iets dergelijks ook dienst te doen’. Voor den numerus oratorius in den stijl achtte Beijerman onder de hedendaagsche talen de Nederlandsche niet de minst vatbare; over hare melodie schreef hij: ‘zoo de lieftaligheid, het vleiende, het rondsprakige niet altijd in onze taal gevonden wordt; zoo lichte, luchtige, voortsnellende en zangrijk afwisselende klanken niet overal even gelukkig in den stroom harer volzinnen flikkeren; zoo de opeenhooping harer medeklinkers niet zelden den bevruchtenden vloed der gedachten door stroeve woorden stremt en afbreekt; zal men haar echter het stout verheven karakter en het steigerende van hare zeggingskracht niet kunnen betwisten. Hierin overtreft onze taal zoowel hare Noordelijke als Zuidelijke zusters. Als zoodanig heeft zij een kostbaren rijkdom van woorden, ja een niet nutteloozen overvloed van zinteekenen, welke bijzonder geschikt en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||
berekend zijn voor al de wijzigingen eener ernstige en mannelijke voordracht’. Wie zoo over rhetorica, taal en stijl kan oordeelen, en zelf eene welversneden pen voert, heeft recht de lettervoortbrengselen van anderen aan eene scherpe kritiek te onderwerpen. Van dat recht maakte Beijerman steeds een overvloedig gebruik, zonder zich echter aan purisme, waarvan hij een geslagen vijand was, schuldig te maken. Geen genade vond in zijn oog ‘de uitgerektheid of sopperigheid, waaraan vele predikanten in vroeger dagen - thans is dat alles beter, liet hij met ironie volgen - zich plachten schuldig te maken, toen de fraaiheid en de stichtelijkheid eener leerrede naar de lengte, die zij had, moesten afgemeten worden’. ‘Er zijn -sprak hij- ‘zoo eenige kleine gebreken, die sommigen menschen eigen blijven, en welke het niet gemakkelijk is te verbeteren. Daaronder behooren onvermogen om de dingen scherp te onderscheiden, verwarring van begrippen, omslachtigheid van voorstelling, lankwijligheid, armoede en gebrek aan kleur in de uitdrukking. De menschen, die daar eens mede behebt zijn - eerlijke brave lui voor 't overige - komen er zoo licht niet af. 't Zijn van die kwalen in 't verstand, die gelijk staan met hetgeen sommigen hebben, om den naam van incurables naar het vleesch te bekomen’. In zijne liefde voor de zuiverheid onzer taal, haatte hij met een volkomen haat alle verbastering van haar door verduitschen, verfranschen enz. ‘Hoe grooter het gevaar van Germanismen en andere ismen is, hoe zorgvuldiger hier elk moet waken, die prijs stelt op de taal als onderpand der nationaliteit en als middel om zuiver te denken’. Hij hield eene verzameling na van kleine slordigheden tegen den stijl of de welluidendheid, genomen uit onze beste schrijvers. In het bijzonder had Van der Palm met zijnen Bijbel voor de Jeugd (2e uitgaaf) het zwaar te verantwoorden. Om uit tientallen enkelen te noemen: de zwaar- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||
tekracht en de nieuwe wereld uitvinden (I, 5), op een denkbeeld vallen (I, 5) ‘op een beeld kan men vallen en zelfs een been breken, maar op een denkbeeld!’ Een droog gemaakte aarde, die dampt en wasemt, (I, 15) ‘laat zich door het jeugdig verstand bezwaarlijk bevatten.’ Dat den held de lust aanwandelde om zich te verkwikken (VI, 134); getrouw aan 't geen hij eens versproken had (III, 48). Van de 6e der Egyptische plagen schrijft Van der Palm: haar ontstaan geschiedde (III, 61). Gaf hij (de verloren zoon) zich toe in allerlei losbandigheid en was er dus bijkans aan toe, van alles tot den laatsten penning toe te hebben doorgebracht (X, 209). Hij openbaarde dit voornemen aan zijnen vader en vroeg hem om zulk een gedeelte van zijn goed, als hij aan elk zijner zonen had toegedacht (idem) enz. enz. enz. In zijn Salomo: ‘de kruin van een teedere grasscheut.’ Voorts zocht Van der Palm bij voorkeur uitheemsche woorden, alsof hij er mede pralen wilde: een bergengte forceeren, het commando opdragen, sauve qui peut, terreur panique, intrigue, aide de camp, enz. enz. Geen wonder dat de kritikus schreef: ‘'t Is recht jammer, dat Van der Palm of een ander bevoegd persoon deze uitgaaf niet eens overzien en van de groote menigte onnauwkeurigheden in stijl en taal gezuiverd heeft; onze schrijvers schijnen hunnen arbeid altijd als onverbeterlijk te beschouwen. Van der Palm schijnt te schielijk geschreven te hebben, dan dat hij op de bijzonderheden genoegzaam acht heeft kunnen slaan. Maar waarom het werk bij eene 2de uitgave dan nog niet eens à tête reposée gelezen en verbeterd?’ - Tusschen ( ) werd aangeteekend: ‘Stuart verklaarde bij den tweeden druk zijner Romeinsche historie, dat hij niets te veranderen vond en toch was - Niebuhr sedert den eersten verschenen!!’ - Niet alleen van Van der Palm, maar van vele andere verdienstelijke prozaschrijvers geldt, ‘dat zij de vaderlijke hand van hunne geschriften aftrekken, voor zij die zoo gemaakt hebben als 't | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||
hun gegeven was die te maken. Velen meenen, dat poëzie meer de beschavende hand zou vorderen dan proza. Maar de ervaring heeft geleerd, dat zij, die door hun proza een onsterfelijken naam verwierven, hunne opstellen met dezelfde vlijt, met hetzelfde taai geduld verbeterd hebben, als de dichters hunne zangen.’ Walré's Rosamunda, in de Mnemosyne van H.W. en B.F. Tijdeman, II. Dat vreeslijk blauwend oog. ‘Alleen een medicus kan ons zeggen, of de oogen door dapperheid en krijgsvuur blauwer worden.’ Met een priem vechten. ‘Dat doen de slagersjongens wel tegen de kalveren, die zij voortdrijven, maar die Soudeniers waren zoo licht niet weg te jagen.’ Zij voelt voor den schoonen man ‘is noch Hollandsch, noch kiesch. Het stukje was beter ongedrukt gebleven. Dat komt van zulk professoraal verzamelen; men krijgt rijp en groen en van 't laatste gewoonlijk eene dubbele portie. Rosamunda behoorde liever als een schandvlek van haar geslacht onvermeld te blijven, dan als eene reine ziel, maar ‘die door een druppel uit de wraakfiool vergald was’, zooals de dichter het vreemd genoeg uitdrukt, bezongen te worden.’ Onder de te ver gezochte en stoute tropen teekende Beijerman eene advertentie aan van het overlijden van eenen predikant op een dorpje in Friesland: ‘Door verval van krachten en bijkomende borstkwalen stortte zijn aardsche tenthuis ongedacht in. Na ruim 59 jaren lang op de onstuimige levenszee te hebben rondgezworven [NB. een Dominé van zulk een dorpje!], heeft de nu zalig onsterfelijke gelukkig de haven bereikt’. Behalve uit het oogpunt van taal en stijl, beoordeelde hij uit dat der aesthetiek menig voortbrengsel der letterkunde. Zeer hooge eischen aan de kritiek stellende, zag hij in haar ‘het vermogen om eenig geschrift, proza of poëzie, én te beschouwen volgens de eeuwige regelen der kunst zelve én om het te beoordeelen als produkt van den mensch, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||
in verband met zijnen tijd en zijne maatschappelijke betrekkingen. Bij het eerste heeft men aan te wijzen, wat een schrijver voor zijnen tijd, bij het laatste wat hij door zijnen tijd is geweest. De ware kritiek bestaat niet enkel in afkeuren en berispen; zij zou zeer weinig uitlokkends hebben, als zij zich niet tevens ten doel stelde het schoone in de voortbrengselen der kunst op te merken en te gevoelen.’ Uit dit oogpunt achtte Beijerman recenseeren ‘eene zijner nuttigste werkzaamheden’, en gaf hij in menige bijdrage voor eenen besloten letterkundigen kring, zijne kritiek op Bilderdijk, Tollens en anderen ten beste. Voorts beijverde hij zich om, zoo vaak hij in een genootschap tot lid der commissie van beoordeeling werd benoemd, over de ingekomen antwoorden op uitgeschreven prijsvragen eene gestrenge maar onpartijdige kritiek uit te brengen. Bij het laatste moest hij echter de treurige ervaring opdoen, dat zijne uitgewerkte beoordeelingen bij zijne medebestuurders niet altijd even welkom waren. Naast het college over rhetorica en stijl behandelde hij de Middel-Nederlandsche letterkunde, las den Vos Reinaert, Carel ende Elegast, Beatrys enz. en gaf hierbij eenen rijkdom van aanteekeningen op het gebied der taal. Wat zijne studie van geschiedenis betreft, was hij er zoo ver van af, in haar het onthouden van jaartallen en namen te zien, dat dit niets voor hem was dan de kennis van een geraamte. ‘Maar wie in 't geraamte de beenderen allen bij name weet te noemen is nog geen menschenkenner, en allerminst heeft hij hem doorgrond, wien eens dat geraamte diende om met opgerichten hoofde te gaan en zich te bewegen, om er in te handelen en te leven en mensch te zijn in de volle beteekenis van een zelfstandig en zedelijk verantwoordelijk wezen’. Toch is de kennis van't geen er voorgevallen is volstrekt noodig, zal men met vrucht over de geschiedenis redeneeren. Voorts moet er eenheid in iedere beschouwing over de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis zijn. ‘Eene verzameling van standbeelden is nog geen groep’. Bij die eenheid wake men intusschen tegen alle minachten van de détails. Het zoogenaamd ‘in 't groot werken’ achtte hij voor velen een dekmantel van oppervlakkigheid. ‘Alleen de uitgebreidste kennis, uit de zuiverste bronnen geput, stelt den historicus in staat een tafereel in 't groot te bewerken, zonder dat de détails worden uitgesloten.’ Wat de pragmatiek der geschiedenis betreft, gispte hij de voorstelling van velen, alsof het gebeurde in sommige eeuwen alleen tot voorbereiding moest dienen van 't geen in andere eeuwen zijn beslag krijgt; alsof gansche reeksen van menschengeslachten alleen of zelfs maar hoofdzakelijk geleefd hadden, ten einde andere reeksen van menschengeslachten op dat standpunt te brengen, waar wij die werkelijk op geplaatst vinden. ‘Geen volk - sprak hij - ‘bestaat of bestond ooit alleen om een ander volk. Elk mensch heeft een bestaan, dat hem in de eerste plaats geschonken werd, 't geen intusschen gansch niet uitsluit, dat het tevens tot middel kan dienen voor anderen. De mensch moge middelen opofferen tot verkrijging van zekere bedoelingen: bij God is alles middel en doel. Hij offert niets en niemand op. Zijne wijsheid, welke eene andere is dan die der menschen, weet steeds de gelegenheid te verschaffen, dat elk volk of mensch zijne eigene bestemming vervult, maar ook medewerkt, bewust of onbewust, om de bedoelingen, die de Schepper en Bestuurder van deze wereld met het geheel heeft, te bevorderen. 't Is er mede als met onze aarde, die, terwijl zij in 24 uren om hare as wentelt, tevens in 365 dagen haren loop om de zon volbrengt. Uit dit oogpunt moet de studie der algemeene geschiedenis leiden tot de kennis der Theodicee, zoodat wij God zien in de lotgevallen der volken. Die studie wordt dan redelijk, omdat wij menschen er een idée in leggen, dat, waar of valsch, ons bevredigt. Wij moe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||
ten dan ook niet ophouden voor de menschheid te arbeiden, en dit is moraliteit, waardoor wij naar vermogen Gods plan bevorderen’. Bij het schrijven van de geschiedenis des Vaderlands, beijverde hij zich ‘zooveel mogelijk objectief te wezen’, met een open oog voor de waarheid van de lotgevallen en de handelingen onzer vaderen. ‘Aan algemeene en onveranderlijke beginselen moet de ware historicus - zooals hij zeide - ‘de daden toetsen van hen, die hij ten tooneele voert; en terwijl hij menschenkennis met een onbedorven zedelijk gevoel, warmte van hart met bedaardheid van hoofd paart, mag hij van menschen niet te veel vorderen, maar ook niet te toegevend voor hen zijn.’ Het belangrijk opstel door hem in '43 uitgegeven ‘Heeft onze republiek zich na den Utrechtschen vrede van 1713 ten onrechte aan de buitenlandsche politiek onttrokken?’ geeft eene voldoende getuigenis van zijn eigen streven, om de door hem gestelde waarheden in beoefening te brengen. Bij velen hebben naar zijn oordeel de herinneringen van de grootsche rol, die ons gemeenebest vóór 1713 heeft gespeeld, te veel invloed én op het oordeel dat zij over de vaderlandsche geschiedenis vellen, én op hunne aanwijzing van het staatkundig stelsel, dat wij thans, onder de volken van Europa, moeten volgen. Stellen velen de politiek uit het tijdvak onzer geschiedenis van 1713-89 voor, als eene slaperige, trage, droomerige, loome en slappe, welke vrijwillig haren invloed had prijs gegeven; volgens Beijerman ‘levert het tijdvak onzer geschiedenis na den vrede van Utrecht ons het tafereel van een kleinen staat, die, door het ophouden van zeer buitengewone omstandigheden in Europa, ook opgehouden heeft en volgens den noodwendigen loop der dingen ook ophouden moest, eenen ver boven zijne natuurlijke middelen verheven en daarom verbazing verdienenden rang onder de overige staten van Europa in te nemen.’ ‘Als het ken u zelven - besloot hij - | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘voor een mensch van het hoogste belang is, ook voor een volk is de les van groote beduidenis. Niemand zal er zich met reden over kunnen bedroeven, dat hij de lengte van volle zes voet niet bereikt heeft, of geen Hercules-krachten ontving. Even weinig zal eene natie zich daarom behoeven te bezwaren, dat zij niet talrijker is, of geen grooter stuk lands beslaat, dan haar ten deele viel. De mensch, is hij wijs, vraagt zich alleen af, of hij gewoekerd heeft met hetgeen hem gegeven was? of hij gearbeid heeft, toen het tijd was te arbeiden, dan of hij toen de handen slap liet nederhangen? zoo ook eene natie.’ Voorts is zijn Leycester - waarover straks nader - eene uitnemende proeve, zoo van de degelijkheid zijner studiën, als van de zelfstandigheid zijner beschouwingen op het gebied der vaderlandsche historie. Bij het onderwijs dier geschiedenis stelde hij zich voornamelijk ten doel, om bij de belangstellende studenten vaderlandsliefde aan te kweeken, burgerdeugd te bevorderen en het nationaal karakter in stand te houden. ‘Liefde tot het vaderland - sprak hij - ‘behoort onder het edelste, dat God den mensch gaf. Zij moet even onbaatzuchtig zijn als de Christelijke liefde tot den naaste. Zij is de opwelling en samenvatting van die onuitsprekelijk rijke gewaarwordingen, welke in de herinnering van het voorgeslacht en in de hoop op de nakomelingschap het tegenwoordige verbindt met het verledene en met de toekomst, en den mensch reeds hier op aarde eene soort van onsterfelijkheid doet ontwaren, door zijnen aanleg hem tot eene levensbehoefte gemaakt.’ Met opzet sprak ik in dit gansche gedeelte van Beijerman's onderwijs aan het Athenaeum meer dan eens van ‘belangstellende studenten.’ Te betreuren is het, dat hun aantal van jaar tot jaar zoo bijzonder gering bleek te zijn. Pijnlijk moest voor den hoogleeraar de ondervinding wezen, - in scherpe tegenstelling met eene zooveel geluk- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||
kiger ervaring aan Deventer's doorluchtige school - dat men te Amsterdam zijne lessen niet waardeerde en daarom niet volgde, juister misschien niet volgde en daarom ook niet wist te waardeeren. ‘Nadeelig werkte het reeds bij zijne komst - zooals prof. J.G. De Hoop Scheffer, destijds student aan het doopsgezind seminarie, mij mededeelde - ‘dat de colleges over rhetorica onder zijnen voorganger Van Kampen - ook op Zaterdag-morgen - in discrediet stonden en slecht bezocht werden.’ Gaarne stem ik zelf voorts toe, dat Beijerman's voordracht alle levendigheid miste, dat zijn langzaam en eentonig spreken aan geen zijner colleges iets aantrekkelijks bijzette, maar vraag tegelijk of niet de degelijkheid van zijn onderwijs iederen student, wien het om studie te doen was, dat minder aangename deed vergeten? Van die degelijkheid kunnen zoowel uit vroeger als uit later tijd enkele bewaard gebleven dictaten zijner trouwe discipelen getuigen. Bij de vertaaloefeningen, waartoe hij altijd opwekte, toonde hij steeds de scherpe en tegelijk voorkomende kritikus te zijn, die tijd noch moeite spaarde om de geleverde proeven van de noodige op- en aanmerkingen te voorzien, maar ook de kritikus, die ons leerde ‘gestreng over eigen werk te oordeelen, en zelf de misslagen daarin te ontdekken en te verbeteren, liever dan later, wanneer het geen tijd meer tot verbeteren is, ze door anderen ons te zien aangewezen en - aangewreven.’ Wat Dr. E. Moll uit zijne ervaring, veertig jaar geleden, van het nut dier oefeningen onder B.'s leiding mij schreef, wensch ik uit eigene ondervinding gedurende het laatste tijdperk van zijne werkzaamheid te bevestigen. Wie bovendien het voorrecht had van persoonlijk met hem eenig product der nieuwe literatuur - vooral Shakespeare's tragediën - te hebben gelezen, zal nog met mij de fijnheid zijner opmerkingen waardeeren en het leerrijke van zijn onderhoud dankbaar herdenken. Altijd toonde hij eene voorbeeldige bescheidenheid, welke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||
het overwicht zijner kennis en wetenschap den mindere niet uit de hoogte deed gevoelen. De ‘mitis Laelii sapientia’ was in volle mate zijn deel. Het voorkomende in zijnen omgang en het degelijke van zijn onderhoud, niet zelden met Attisch zout besprengd, waren dan ook oorzaak dat de studenten veel van Beijerman als mensch hielden, en, indien al ontrouw aan zijne colleges, getrouw zijne thé's bezochten. Ongelukkig intusschen wie dan tegenover den bescheiden man op hoogen toon het woord voerde. Onvergetelijk is de sarcastische terechtwijzing gebleven, toen een jong theologant en annkomend dichter op Beijerman's vraag of ‘Meneer den Gijsbrecht van Vondel in den Hollandschen schouwburg had zien opvoeren’ zeer pedant antwoordde van ‘zich wel te zullen wachten zoo'n stuk in die houten kast te gaan hooren, waar men nog eens gevaar liep dat de boel instortte.’ ‘Wel Meneer! - sprak B. - ‘hoe kunt u zoo spreken? Verbeeld u, dat die boel werkelijk instortte, terwijl uw persoon zich in de komedie bevond; dan zoudt gij onder de ruïnen van den tempel der kunst zelve worden begraven, en werd uw naam op die wijze onsterfelijk. Als ik u was, Meneer, ging ik er alle avonden heen!’ Jammer evenwel, dat Beijerman meermalen zijn vernuft zóó liet spelen, dat het ten koste van zijne waardigheid werd en hij aan zijn gezag onder de studenten schade deed. Bij minder waardige bejegening, die hiervan wel eens het gevolg was, werden zijne toegevendheid en zijn geduld laakbare zwakheid. Maar er was nog iets anders, dat bij de studenten - behalve hun gemis aan lust voor de studie der miskende rhetorica en het weinig aantrekkelijke van B.'s voordracht - het zijne bijdroeg, tot het niet volgen der lessen: de ongeschikte regeling der uren. Zaterdag en Maandag moest hij vier uren na elkander van 9-1 en 12-2 college geven. Zéér onrechtvaardig heeft men niet alleen onder de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||
studenten van jaar tot jaar, maar ook zelfs onder de curatoren van het Athenaeum die regeling tot eene scherpe grieve tegen hem gemaakt, daar men haar toeschreef aan gemakzucht om van Dinsdag tot Vrijdag bij zijne huisgenooten die bij Velp woonden (1842-'52) te kunnen doorbrengen - maar dan toch alleen des zomers, waarvan nog drie maanden voor de vacantie afgingen. De waarheid was, dat hij reeds vóór zijne komst te Amsterdam van zijnen vriend en ambtgenoot Mr. C.A. Den Tex de mededeeling ontving (30 Sept. '39) ‘wat uwe uren betreft, de opvolger treedt doorgaans in die van zijnen voorganger. Hieromtrent treft gij het niet gelukkig. Van Kampen had geene beste uren, veel op Zaterdag en Maandag.’ Wat pogingen Beijerman destijds aanwendde en later herhaalde, om andere gelijkmatig over de zes dagen verdeelde uren te verkrijgen, zij waren en bleven vruchteloos. In eigen belang, had hij die verandering gewenscht, daar hij, met de afschaffing van het voorvaderlijk dicteeren, het niet gemakkelijk noch wenschelijk vond vier uren achter elkander te moeten spreken. ‘'t Moest echter; 't kon niet anders. Voor de studenten werd het nog erger, toen prof. Roorda uren nam vóór en prof. Van Lennep ná mijne 4 uren. Wat ik ook daartegen inbracht baatte niet.’ Zoo mocht hij den curatoren zelven, in antwoord op hunne beschuldiging ‘dat zijne college-uren slecht gekozen waren’ (20 Maart '63) antwoorden ‘dat hij zich nooit aan zulk eene ongelukkige keuze had schuldig gemaakt.’ Na gedurende drie jaren ('39-'42) met zijne familie in Amsterdam te hebben gewoond, kocht hij bij Velp een buitentje, dat noch te groot, noch te klein, door hem met den zeer prozaïschen naam van ‘Netpas’ werd gedoopt. Van Dinsdag tot Vrijdag bracht hij hier met de zijnen door. Wie kende niet in deze Geldersche streek den zonderlingen professor uit Amsterdam? In zijnen grooten Pool- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||
schen jas, met hoed of pet in den nek, den witten das los omgeknoopt, en eenige boeken onder den arm zocht hij zijne geliefde plekjes, om er met hoofd en hart van letteren en natuur te genieten en de wereld van den schijn te vergeten. Geen wonder, dat hij eens in zijne zonderlinge kleedij, aan de Rozendaalsche pastorie van zijnen vriend Margadant op de vraag: ‘meisje, is Meneer t'huis?’ van de pas in dienst getredene - onnoozele, die naar de kleeding den man beoordeelde - ten antwoord kreeg: ‘domené geeft niet meer an de deur!’ Hierop toch binnengaande, ten koste eener aanklacht van brutaliteit, waarmede het meisje zich naar achteren repte, verwelkomde hij een oogenblik later zijnen gastheer met de woorden: ‘of hij zijne menschenliefde zóó ver uitstrekte, om hem af te wijzen aan de deur?’ In letteren en natuur zocht Beijerman voortdurend voedsel voor zijne aesthetische beschaving. ‘Door haar - schreef hij - ‘behoudt 's menschen geest jeugdige kracht. Wordt men het bezige leven moede in den ouderdom, dan bewaart zij ons voor gemelijkheid. Uit verveling vervalt menigeen tot dwaasheden; hiervoor bewaart het gevoel, dat voor het ware, het goede en het schoone harmonisch gevormd is. En wie met verstand en deugd gevoel voor het schoone en smaak in zijne werkzaamheid paart, zal meer achting en liefde verwerven en beter geschikt zijn om algemeen nuttig te wezen.’ Hoe jammer voor het algemeen dat hij zelf, naar den rijkdom zijner gaven, de taak van het leven te gemakkelijk opvatte, dan dat de behoefte in hem kon ontwaken om, in spijt van mindere waardeering van zijn onderwijs, daar buiten dubbel krachtig werkzaam te zijn. Veeleer zocht hij voor dat verdriet vergoeding in het genot, dat eigene aesthetische ontwikkeling hem ruimschoots kon schenken. Bij herhaling hadden intusschen de curatoren van het Athenaeum hunne ernstige bedenking ingebracht tegen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn wonen in Gelderland, totdat hij ten laatste in 1852 zich weder met de zijnen voor goed in Amsterdam vestigde, waar hij vier jaren later zijne vrouw verloor. Buiten zijnen arbeid voor de colleges bleef hij voor het Koninklijk Instituut werkzaam, door als correspondent eene bijdrage te leveren tot een verslag van de belangrijkste boeken, welke in het vak der Nederlandsche taal gedurende het jaar 1840 waren in het licht verschenen. Den 23 Juni 1842 lid geworden van het Instituut, schreef hij enkele belangrijke studiën op historisch gebied: over Filips II, Antonio Perez en de Arragoneezen, eene bijdrage om den eerste als mensch en koning te leeren kennen, (opgenomen in de Jaarboeken, 1844 bl. 312-32) over historische karakterstudie (Jaarboeken, 1844); over de vraag ‘waarom heeft de geestelijkheid in Holland nimmer evenals de ridderschap en de steden, een lid der statenvergadering uitgemaakt?’ In '46 (23 Juni) tot voorzitter benoemd, hield hij naar aanleiding van den bekenden roman ‘Leycester in de Nederlanden’ van mej. Toussaint eene redevoering over de vraag: ‘met wat hart hebben de Staten van Holland en Oldenbarneveld den graaf van Leycester in 1585 uit Engeland verwelkomd?’ Deze studie was gericht tegen de voorstelling, alsof de Staten van Holland met Oldenbarneveld aan hun hoofd, reeds vóór Leycester's komst hier te lande maatregelen zouden hebben beraamd om hem te dwarsboomen, ten einde Elisabeth's plannen op de souvereiniteit te verijdelen. Dat voorbedachtelijk verzet is als historisch feit aangenomen door Wagenaar, om er Oldenbarneveld door te verheffen; door Bilderdijk, om hem er door te vernederen. Was nu de voorstelling van Bilderdijk door den genoemden roman als de ware onder het groote lezend publiek gebracht, Beijerman achtte het zijne roeping als vrucht van onpartijdig, historisch onderzoek aan te wijzen, in strijd met de gevoelens van W. en B., dat de Engelsche graaf met een goed hart | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||
is ontvangen en met oprechtheid verwelkomd. ‘Niemand intusschen - dus besloot hij zijn onderzoek - ‘gevoelt meer dan ik, dat mijne opvatting lijdt aan eenvoudigheid, ongezochtheid en natuurlijkheid; en dat zijn heden ten dage - leelijke gebreken.’ Bekend is uit die dagen de strijd, waartoe de predikant J.A.M. Mensinga zich aangordde, om als ridder voor mej. T. tegen Beijerman op te treden; maar even bekend de zoo geestige als degelijke terechtwijzing van den hoogleeraar; even bekend de rijkdom van aanteekeningen door B. aan zijne oorspronkelijke redevoering toegevoegd, met zijne waarschuwing aan het slot: ‘wij moeten die zoogenaamde menschenkennis, die uit onlangs verslonden romans is op te doen, niet toepassen op historische karakters. Het is wel verleidelijk, zooveel fijnheid van verstand te toonen, als voor sommige verbintenissen van daden en bedoelingen vereischt zou worden, máár de verbeelding den vrijen teugel vieren en historische waarheid zoeken zijn twee verschillende werkzaamheden van den menschelijken geest.’ Bekend eindelijk is het antwoord van Beijerman aan zijnen ouden leermeester en vriend M. Siegenbeek (Mei 1837) op diens openbaren brief over deze kwestie. Verwondering mag het wekken, dat, na de opheffing van het Instituut onder het ministerie Thorbecke (in het najaar van 1852), bij de oprichting van de Akademie van wetenschappen in 1853 Beijerman niet onder hare leden werd opgenomen. In 1849 was hij intusschen benoemd tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, en het jaar daarop tot lid van Teyler's Tweede Genootschap. Evenals te Deventer, wijdde Beijerman ook te Amsterdam een deel zijner krachten aan de Maatschappij tot Nut van 't algemeen. In '46 opende hij als voorzitter de algemeene vergadering met eene aanspraak, ter aanprijzing van de staathuishoudkunde. Hij was het, die het eerst in de Maatschappij den stoot gegeven heeft aan hare be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||
oefening, door het voorstel tot den aankoop van den catechismus van Say, vertaald door Houck te Deventer, ter verspreiding in de verschillende departementen. Een merkwaardig aandeel heeft hij, als lid van het hoofdbestuur, gehad in de samenstelling van de wet op het lager-onderwijs. Tot toelichting hiervan diene, dat op de schets eener zoodanige wet, van het hoofdbestuur van het Nut uitgegaan (Januari 1849), de invloed van Beijerman zeer overwegend is geweest. Hij was hiertoe genoopt door het aanzoek van zijnen vriend, den toenmaligen minister J.M. De Kempenaer. Zijne Excellentie gaf later in zijne memorie van 3 Sept. '49 te kennen, dat ‘de regeering noch het wetsontwerp kon nemen door het Nederlandsche onderwijzers-genootschap met zooveel zorg en na raadpleging van talrijke bevoegde beoordeelaars vervaardigd, noch de voorkeur geven aan de schets van het hoofdbestuur van het Nut, omdat zij vele tegenstanders had te vreezen, daar het zelfs twijfelachtig was of de departementen dier Maatschappij zich met dat ontwerp in allen deele konden vereenigen’ (Bijbl. 1849 II blz. 259). Werkelijk had destijds het dep. Deventer reeds zijne stem doen hooren. De regeering eindigde met de verzekering ‘een voorzichtig en gepast gebruik te zullen maken van de medegedeelde opmerkingen.’ Particulier schreef De Kempenaer aan Beijerman: ‘ik heb het ontwerp dadelijk ingezien en doorloopen en er veel goeds in aangetroffen, reden waarom ik u en uwen geëerden medearbeiders gaarne mijnen welgemeenden dank voor het ontvangene betuig’ (29 Jan. 1849). Is door den minister Van Reenen '54-'55 het ontwerp van wet weder ingediend, eerst onder het ministerie Van Rappard, in 1857, is de wet op het lageronderwijs aangenomen. Wie deze wet vergelijkt met de genoemde schets van het hoofdbestuur van het Nut (1849), zal in de laatste wel den grondslag der eerstgenoemde erkennen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||
In '52 trad Beijerman voor het laatst als voorzitter der Maatschappij op en opende de algemeene vergadering met eene aanspraak over ‘de geschiedenis des Vaderlands, een kostbaar erfgoed voor Nederlandsche kinderen, en hun op de scholen noch te onthouden noch verminkt voor te stellen’. Deze welsprekende rede was door hem gehouden naar aanleiding van eene verkorte geschiedenis des Vaderlands, waarin ‘de volgers van Luther en Zwingli, de protestanten, als eene sekte werden voorgesteld, gevaarlijk voor de openbare rust, waarin Nederlands opstand tegen Spanje werd toegeschreven aan het plaatsen van vreemdelingen in de regeering strijdig met 's lands privilegiën, aan het verblijf van 3 of 4000 Spanjaarden om de Nederlanders in bedwang te houden enz., zoodat alleen door wereldlijke belangen de haat der grooten en der burgers tegen Filips werd opgewekt.’ ‘Dat waren - sprak de redenaar - ‘de vruchten van een herzien en van meetaf op nieuw bewerken van onze historie, wel te verstaan door zulke hoog begaafde geschiedschrijvers, die de resultaten al weten vóór nog het onderzoek begonnen is en die de slotsom vóór de optelling kennen. “Reconstrueeren” noemen zij het, geloof ik. Verzetten wij ons - luidde het waardig woord - ‘met al de kracht van liefde en plicht tegen elke poging om de geschiedenis van ons Vaderland te verminken. Geen Nederlander van wat geloofsbelijdenis ook, mits hij de waarheid wil en haar uit onvergiftigde bronnen put, of hij zal in die geschiedenis een kostbaar erfgoed voor Nederlandsche kinderen zien; een erfgoed, dat hun met nauwe consciëntie moet worden overgeleverd. De toekomst der natie is er mede gemoeid’. Terecht vond deze toespraak eenen gunstigen beoordeelaar in den heer V(an) V(loten) die, in de Algemeene Kunst- en Letterbode No. 50 (1852), het zijne wilde bijdragen tot ‘eene vruchtbare behartiging, eene heilzame betrachting der lessen die het boekje predikt, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||
der wijsheid, waartoe het aanspoort. Het behelst de toepassing op het gebied der vaderlandsche feiten en herinneringen van het dringende woord des Christenzieners: houdt dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme.’ De heer J.J. Van der Horst echter gaf in de Katholieke Stemmen van 13 Nov. eenig geschrijf ten beste voor zijne geloofsgenooten, om Beijerman's redevoering te ontleden. Daarop zond de heer J.A. Alberdingk Thijm, ‘donderdag na Kerstmis’, 1852, een vlugschriftje in het licht, in den vorm van een openbaren brief, onder den titel ‘de geschiedenis onzes Vaderlands’; welk vlugschriftje de inconsequentie der bewuste redevoering zou aantoonen, en te gelijk den heer Van Vloten onder het oog zou brengen, hoe hij door zijn bondgenootschap met den hoogleeraar eene onhoudbare stelling had ingenomen en de trouw verzaakt, die men der logica, der waarheid verschuldigd is. De heer Van Vloten eindigde dezen pennestrijd in de Algemeene Kunst- en Letterbode, No. 3 (1853) met eene juiste kritiek van het stuk des heeren Thijm. Beijerman zelf teekende in de brochure van Alberdingk Thijm aan: ‘het schijnt mij toe, dat de heer Alberdingk Thijm niet gelezen heeft, wat ik zeide. Ik ben volstrekt niet inconsequent geweest! Als er gekozen moest worden tusschen vergrooten of verkleinen, dan - zeide ik - zou 't altijd beter zijn te verkleinen of te bedekken. De heer Alberdingk Thijm is van het tegenovergesteld gevoelen. Op de bloemlezing van Van Vloten, is niet toepasselijk wat ik van mystiekerij, legenden en ridderromans zeg’. Was Beijerman eindelijk een groot ijveraar voor de uitgave der zoogenaamde Kleine Stukjes voor het volk, die de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen bezorgt, - door zijne tusschenkomst zag onder anderen, gelijk zijn vriend de algemeene secretaris P.M.G. Van Hees mij zeide, het licht: ‘hoe de Japanneezen feest vieren’ - zelf besloot hij op waardige wijze zijnen arbeid voor de Maatschappij met | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||
het schrijven van ‘de geschiedenis eene openbaring van Gods wereldbeheer en eene leerschool van levenswijsheid’, van de losse blaadjes No 26 (Mei 1854). Het is te bejammeren, dat de schrijver, wiens hart van warme liefde tot het vaderland was vervuld, en die hieraan eene heldere kennis der geschiedenis paarde en een scherp oordeel bezat, het bij zijn plan heeft laten blijven, om achtereenvolgend meer dergelijke ‘blaadjes’ in het licht te geven. In de Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen - waarvan hij in 1845 en '46 algemeen voorzitter was - hield hij menige lezing. In het bijzonder noem ik ‘over de gerechtshoven van minne’ (16 Nov. '40) ‘welke plaats bekleedt de vrouw in de geschiedenis der wereld?’ (14 Jan. '41) ‘de verovering van Java door de Engelschen in 1811’, ‘het St. Nicolaasfeest’ en ‘de alchymie.’ Luimig is in de laatste zijne herinnering van eenen goudzoeker met deze woorden: ‘Een 50 jaar geleden leefde of, om juister te spreken, verhongerde er te Londen een adept, die zich volkomen overtuigd hield, dat hij het middel om van onedele edele metalen te maken zou bezitten, als hij slechts eenige ingrediënten - welke, dat was zijn geheim - gedurende zeven jaren zonder een oogenblik tusschenpoozing onafgebroken over de brandende lamp aan de kook kon houden. Nooit heeft Vestaalsche maagd met meer angstvalligheid, gedurende één enkelen nacht, op het heilig vuur der godin gepast, als deze adept bange bijna zeven jaren lang op zijn fornuis. Welk eene hoop voor de toekomst! Hoop, neen dat is het woord niet, welk eene zekerheid, dat het ellendig, armoedig kamertje, dat lucht noch licht heeft en altijd vol oliestank is, weldra voor het prachtigste paleis zal verwisseld worden en alles daar vorstelijk zal zijn. O, die verbeelding! Zij kan veel - maar kan zij u ook naar 't leven schilderen, hoe onze adept er uitzag, toen hij op den vroegen morgen van een der allerlaatste dagen van het zevende jaar bij het ontwaken uit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||
een ziekelijken droom zijne neus over het fornuis stekende, ontdekte dat - de lamp was uitgegaan?’ En scherp luidt het slot: ‘Goud te willen maken, ten einde daardoor rijk te worden, zal voortaan wel denkelijk niemand meer beproeven. Zij, die thans op andere wijze, dan tengevolge van vlijt en spaarzaamheid, zich een vermogen willen verwerven, sluiten zich niet meer in een duister chemisch laboratorium op, maar begeven zich naar dat gedeelte van ons beursgebouw, waar in effecten wordt gespeculeerd. De slachtoffers zijn misschien nog menigvuldiger, en onze eeuw heeft dus weinig recht om het voorgeslacht wegens de pogingen om goud te maken te minachten of uit te lachen.’ Enkele redevoeringen werden in de Letteroefeningen geplaatst: ‘Bijzonderheden rakende een gezantschap, door onze republiek in 1615 naar het Noorden afgevaardigd, ter bemiddeling van den vrede tusschen Zweden en Rusland, geput uit een werkje, in 1619 te 's Gravenhage uitgegeven door zekeren Anthonis Goeteeris.’ ‘De Nederlandsche volkswaarde na den Utrechtschen vrede in 1713’, voorgedragen in de Maatschappij van fraaie kunsten, 13 Maart 1843Ga naar voetnoot1. Over een vondeling, die de sprekendste familietrekken op het gelaat draagt, een vondeling, maar van goeden huize: ‘het cluyswerck van Huygens’, een van Beijerman's meest geliefde dichters, ‘al stemde hij niet in met 's mans geestigheid, die niet altijd zuiver en kiesch was, niet altijd onbesmet door dubbelzinnigheid: niet altijd vrij van iets gezochts.’ (Holl. Maatschappij, 17 Jan. '42). Slechts eene enkele maal heeft Beijerman op politiek gebied zich bewogen. Ontstond er na de mislukte grondwetsherziening in 1845 eene algemeene spanning in ons vaderland, binnen Amsterdam had zij het oprichten van de zoogenaamde Amstel-sociëteit ten gevolge, waarvan Bei- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||
jerman een ijverig lid was. Onder degenen, die zich destijds maar in het geheel niet met haar konden vereenigen, ook zelfs niet nadat zij haar manifest aan 't publiek had meegedeeld, behoorde de hoogleeraar aan het Doopsgezind seminarie W. Cnoop Koopmans. Toch gaf hij met Beijerman, in vele opzichten zijnen tegenstander, eene brochure uit, onder den titel: ‘Algemeen stemrecht, behoudens maatschappelijke orde’ (Amsterdam, P.N. Van Kampen, 1848). Waren beide mannen het over dit gewichtig punt eens, beiden plaatsten zij hunnen naam op den titel, ‘gedrongen door liefde tot het vaderland en de oprechte zucht, om het algemeen belang, het belang van ons volk te bevorderen.’ Destijds las men in ‘Een woord ter overweging bij de toepassing, welke van het stemrecht dezer dagen is gemaakt’ (Amsterdam, Joh. Muller 1847): ‘lid van de Amstel-sociëteit te zijn is in de oogen van velen niets anders dan te zijn een Jacobijn, die de regeering gaarne omver zag gehaald, ofschoon men bij eenig onderzoek gemakkelijk kan ontdekken, dat de A.S. nu nog slechts eene vereeniging is met het doel om staatkundigen vooruitgang in het algemeen te bevorderen, waarvan vele leden tot de meest geachte ingezetenen van Amsterdam behooren, die van niets meer afkeerig zijn dan van revolutie.’ Onder die leden nam Beijerman eene eerste plaats in, daar hij alleen vooruitgang verwachtte van maatschappelijke ontwikkeling. ‘Het valt niet te loochenen - schreef hij - ‘dat alle gouvernementen aan groote gebreken mank gaan, maar dit kan niet anders, dewijl die gouvernementen uit gebrekkige menschen zijn samengesteld. De gebreken moeten echter niet door omwenteling, maar door verstandig overleg, niet door de onbesuisde hand van den grooten volkshoop - eene dommekracht, welke slechts vernielen kan - maar door die van deskundigen hersteld worden. Als het volk zedelijk en godsdienstig verlicht en elk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||
in zijnen stand van de betrekkelijk mogelijke en noodige hoeveelheid beschaving voorzien is, kan geen gouvernement lang weigerachtig blijven, om aan de volksstem gehoor te geven, die zich tegen grove misbruiken verzet.’ Op bijna zestigjarigen leeftijd zou Beijerman zijne krachten nog ten beste geven, bij de oprichting eener handelsschool te Amsterdam. Tweeërlei doel stelde men zich met die school voor: ‘1o. het onderwijzen en vormen van aanstaande kooplieden en industriëelen, 2o. verspreiding van zulke kennis, als met den handel en de nijverheid in een meer of min onmiddellijk verband staat, ten behoeve van hen, die reeds in de maatschappij gevestigd zijn of, door hunnen leeftijd en hunne omstandigheden, zich daarin weldra kunnen plaatsen, hunne kennis uitbreiden, vroegere herinneringen verlevendigen.’ Ter opening van deze ‘inrichting voor onderwijs in koophandel en nijverheid’ hield hij 20 Nov. '48 in het Wapen van Amsterdam eene redevoering. Zij zou gevolgd worden door een tal van voorlezingen over de geschiedenis van de Engelsche O.-I. Compagnie, waarover in onze taal niets of althans niets goeds bestond. Dit gaf hem aanleiding om haar te gaan bestudeeren. ‘Later bleek het echter - zoo teekent hij zelf aan - ‘dat de kooplieden alhier óf geen tijd óf geen lust of misschien van beiden niet genoeg overig hadden, om in voldoend aantal zich tot het bijwonen dier lezingen te verbinden; een lot dat ik heb gedeeld met Jacob Van Lennep en mijnen collega Veth, van wie de eerste over onze letterkunde, de tweede over onze Nederlandsche Oost-Indië zoude hebben moeten lezen.’ Toen het houden van die lezingen afgesprongen was, hield hij toch nog een geruimen tijd zich met het onderwerp bezig, tot 15 Jan. '50, en zijne hooge ingenomenheid er mede deed hem een goed deel dier geschiedenis in den vorm van een doorgaand verhaal op papier brengen. ‘Het te Amsterdam ondervondene echter - schreef hij 10 jaar later - ‘waar men, zoo | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||
ergens in ons vaderland, belangstelling juist voor dit onderwerp zou verwacht hebben, is niet aanmoedigend om tot de uitgave te besluiten.’ Een fragment van 400 bladzijden, keurig afgewerkt, kwam na 's mans dood, uit eene baliemand met manuscripten te voorschijn, met de aanteekening: ‘goed om verbrand te worden.’ Pikant was het echter, dat hij nog bij zijn leven, met de mededeeling van een en ander, in de zusterkoopstad Rotterdam over het bewuste onderwerp eene lezing hield en in groote trekken vertelde ‘wat de Engelsche O.-I. Compagnie geweest is en wat zij thans is’, met de bijvoeging van eenige gedachten over de vraag ‘of de invloed der Compagnie den Hindoes tot nog toe voor- dan nadeelig geweest is, en wat de toekomst daaromtrent mag doen gissen.’ Voor het overige bleef Beijerman tot de laatste jaren zijns levens werkzaam voor zijne colleges, verrijkte hetgeen hij voor vaderlandsche geschiedenis bezat met een keurig excerpt van Groen van Prinsterer's ‘Archives de la maison d'Orange’ (1857), schreef eenen rijkdom van aanteekeningen op Carel ende Elegast, uitgave van Jonckbloet (1859), op den Vos Reinaert van denzelfde (1856), terwijl de uitgaaf van Campbell, Reynardus Vulpes (1859), evenzeer zijne aandacht bezig hield. Sedert zijn gezicht met de jaren verminderde, liet hij, als zeer verdienstelijk dilettant op muziekaal gebied, zijn geliefkoosd instrument, de viool rusten; intusschen bleef het eene zijner grootste genietingen een goed concert te hooren. Hem noodigde het bestuur van Felix Meritis uit, om op het concert ter nagedachtenis van den ontslapen Van Bree, eerelid der maatschappij, den talentvollen man te herdenken (20 Febr. '57). Beijerman deed dit in een diep gevoeld woord van hulde aan zijnen overleden vriend, en schetste hem ‘als componist en orchest-directeur, die meer dan het vierde eener eeuw aan het hoofd stond der voornaamste inrichtingen, aan de edele toonkunst te Amsterdam toegewijd, en den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||
vooruitgang dier kunst krachtig heeft bevorderd’. Jammer dat deze toespraak, een juweel in mijn oog, alleen voor de leden der Maatschappij werd gedrukt, terwijl bovendien slechts enkele vrienden haar ten geschenke ontvingen. Op zijne studeerkamer vulde hij, nu meer dan minder getrouw aan het ‘nulla dies sine linea,’ menige snipper papier met eene invallende gedachte of losse opmerking, zoo op letterkundig als historisch gebied. Laat ik uit velen slechts eene enkele opnemen, welke hem geheel kenmerkt. Toen, naar aanleiding van het leggen van den eersten steen van een gebouw, hem de beteekenis dier plechtigheid was gevraagd, teekende hij op, met verwijzing naar Dr. Wap's Reize naar Rome (II, 175), dat niet de steen, maar iets dat er onder gelegd of in geplaatst is, er de beteekenis aan moet geven. Dat iets is als de talisman van het nieuw op te richten gebouw tegen rampen en gevaren. Behalve nu de bekende ‘agni Dei’, konden ook vrome boeken tot afwering hiervan dienen. Zoo eindigt het rijmwerk van ‘den levene ons Hern’ - een rijmwerk uit de middeleeuwen, naar een HS. der 15de eeuw uitgegeven door P.J. Vermeulen, thans archivaris van Utrecht (1843) - met deze regels: ‘Oec is dit waar, God weit,
Het huus, daer deze boec in leit
Soe wie daer binnen es
Syt dies seker ende ghewes
Dat nemmer in versterft
Haestelinghe, no en bederft.’
‘Kon men - besloot Beijerman met eene geestige woordspeling - ‘kon men thans een boek schrijven, dat zoo conservatief was, 't zou meer nog opbrengen dan een werk in den meest conservatieven zin, zooals dat thans verstaan wordt, geschreven.’ Om met Beijerman's laatste openbare werkzaamheid als hoogleeraar te besluiten, herinner ik dat hij den 8sten Janu- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||
ari 1857 als tijdelijk voorzitter der orde van professoren, op uitnoodiging der studenten, ‘eenige toepasselijke woorden’ zou spreken, ter gelegenheid van het 225jarig bestaan van het Athenaeum Illustre. Nog staat het mij klaar voor den geest, hoe men met eene geringe verwachting van 's mans redenaarstalent elkander bedenkelijk vraagde ‘wat hij er wel van maken zou’, maar niet minder levendig herinner ik mij, hoe zoo onder professoren als studenten de geestige en pittige feestrede, in spijt van hare eentonige voordracht, onverdeelde sympathie wekte en veler verwachting óf diep beschaamde óf verre overtrof. Een zeer vluchtige blik op de Doorluchtige school in de laatste 25 jaren en een uitvoerig antwoord op de vraag ‘wat de hoop voor hare toekomst was’ maakten er den hoofdinhoud van uit. Wat die toekomst betrof, door den spreker in verband gebracht met de toen en nu nog altijd aanstaande nieuwe regeling van het hooger onderwijs - ‘om die ongelukkige thans geldende wet, zeide hij, denkt menig bloed nu, en ter goeder trouw, dat hij geen feniks is geworden: zeer troostrijk voor de onnoozele eigenliefde’ - hij achtte die toekomst onzeker en kreeg hierdoor eenig recht om den voet in het rijk der mogelijkheden te zetten, bij het antwoord op de vraag ‘of en hoe het Athenaeum zijn leven zal voortzetten’? ‘Al meer en meer, - sprak Beijerman, - ‘heeft men in die landen, die op verlichting, beschaving en vooruitgang van kennis, wetenschap en smaak prijs stellen, beginnen in te zien dat wrijving van denkbeelden, dat het bijeenbrengen van kundige mannen ter onderlinge opscherping den heilrijksten invloed heeft, getuigen de congressen voor allerlei maatschappelijke belangen, aan instituten en academiën. Blijvende gelegenheid tot wisseling van denkbeelden zou intusschen dààr wenschelijk zijn, waar het van allerlei hulpmiddelen overvloeit om allerlei studiën te bevorderen. En gelijk nu de bloeiende universiteiten in de aanzienlijkste hoofd- of groote steden van Europa brandpunten voor | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||
geleerden en niet minder brandpunten voor de leergierige jongelingschap waren, zoo kon en moest ook Amsterdam met zijn Athenaeum eenmaal een centraalpunt voor allerlei wetenschap worden en door de wetenschap voor allerlei industrie.’ Erkende Beijerman de groote, de oneindige verplichting, die wetenschap en kunst aan onze vaderlandsche universiteiten heeft, hij durfde toch staande houden, dat Nederland tot nog toe niet alle mogelijk voordeel trok van zulk een centraalpunt als Amsterdam oplevert. ‘Wat al hulpmiddelen, die hier ter stede, en ook hier alleen, den toekomstigen godgeleerde, rechtsgeleerde, geneesheer ten dienste staan.’ Kwam de redenaar voorts rondborstig voor zijn gevoelen uit, dat het Athenaeum in weerwil van dit alles niet op dien trap stond, waarop instellingen voor hoogeronderwijs thans staan moeten, - hij koesterde den wensch ‘dat Amsterdam zijne roeping erkennen mocht, om dat Athenaeum uit te breiden. Gelijk weleer Amsterdam de pijler was, waar het vaderland op steunde in krijgsgeweld of't opeenstapelen van schatten, zoo kon datzelfde Amsterdam nog eens weder de pijler worden, waarop Nederland steunt in het aankweeken en bevorderen van de nuttigste kundigheden. Zoo zou het zijn eigenbelang heiligen, door 't belang van 't vaderland daaraan vast te knoopen.’ Erlangde Beijerman in 1865 zijn emeritaat, vier jaren later verliet hij Amsterdam voor 's Gravenhage, waar zijn eenige zoon zich metterwoon gevestigd had. Slechts weinige maanden echter zou hij het genot zijner nieuwe woning kennen. Omtrent een veertien dagen voor zijnen dood, sprak hij tot zijnen ouden akademievriend Pape, dien hij als rustend predikant in de hofstad wedervond: ‘ik gevoel dat het met mij naar het einde gaat, maar het zou onbetamelijk zijn voor menschen van onze jaren, zich niet op het sterven voor te bereiden. Ik zie zonder vrees den dood te gemoet en geef | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||
mij geheel over aan Gods liefde en genade, want daaraan geloof ik vast. Wat - vraagde hij - denkt gij over den toestand onzer ziel na den dood?’ Spreekt uit deze woorden op eenvoudige wijze de kracht van zijn innerlijk leven, de herinnering van het laatste mag niet ontbreken ter voltooiing van het beeld van hem, die naar waarheid mocht schrijven ‘ik heb veel en ernstig over den godsdienst nagedacht’. De vruchten van dat nadenken gaf hij òf in vertrouwelijke brieven ten beste òf stelde ze voor zich zelven op papier. ‘Vriend! - schreef hij aan Tollens - ‘ik kan mij zoo verheugen dat ik besta, en dat ik eene ziel heb, die voor Gods goedheid in de openbaring en in de natuur niet koud en ongevoelig is. O, vertrouwen wij steeds op Hem; alles leert ons, dat Zijne liefde voor menschen onbegrensd is, dat niemand die wil daarvan is uitgesloten.’ Nog op lateren leeftijd was het eene behoefte voor hem, andermaal zijne geloofsbelijdenis te schrijven, waaraan ik enkele gedachten ontleen: ‘God heeft iets zeer groots met den mensch bedoeld en er daarom een zeer zonderling en opmerkenswaardig wezen van gemaakt. Met gevoel, met gewaarwording, met besef van plicht en recht, van zedelijk goed en kwaad begaafd, met zucht om te weten en met gevoel voor het schoone. Maar tevens - wat de mensch met het dier gemeen heeft - zinnelijkheid en gedurige overhelling om in het vergankelijk aardsche zijn geluk te zoeken. God had ons gelukkig kunnen maken, zonder dat het ons eenigen strijd kostte. Maar hooger, meer berekend voor eenen uitmuntenden aanleg is dat geluk, hetwelk 't gevolg is van strijd, zelfoverwinning, verleiding weerstaan. God wilde ons om ons zelfswil dat hooger geluk schenken. Het geluk dier zedelijke ontwikkeling moeten wij op den hoogsten prijs stellen. Zij is zooveel waard in Gods oog, dat Hij om harentwil Zijne schepselen aan allerlei aardsche smarten overgeeft, misschien toewijdt; dat Hij hen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||
hier met dat, wat wij rampen heeten, te worstelen geeft, alleen om dat hoogere deelachtig te worden.’ Voorts schreef Beijerman op de honderd zestig bladzijden quarto, waarmede zijn klein octavo bijbeltje doorschoten was, bij de vier evangeliën eenen rijkdom van aanteekeningen, welke eene aandachtige lezing en bepeinzing overwaardig zijn. Geen wonder, dat hij, die zoo menig uur in stilte aan de Heilige Schrift kon wijden, ook alle sympathie voor den stand van voorganger der gemeente gevoelde, en aan een helder gedacht en diep gevoeld woord op het gebied van zedelijkheid en godsdienst behoefte had. ‘Ik waardeer - schreef hij - ‘de vaderlijke leiding van verlichte leeraren van den godsdienst, de teedere zorg die zij besteden om hunne kudde op het rechte spoor te houden en voor afdwalingen te behoeden; ik waardeer den invloed, dien een deugdzaam leven en een heldere, opgeklaarde geest, verrijkt met bondige kennis der Christelijke waarheden, onmiskenbaar op het gemoed des volks hebben moet’. Zoo kon hij uit ervaring spreken, daar in den aanvang zijner loopbaan het verblijf in Amerika en zijne kennis van de godsdienstige sekten hem zeer scherp hadden doen zien, wat er de gevolgen van zijn, wanneer de groote hoop aan zulke zedelijke banden niet gehouden is. ‘Nergens dan daar kunt gij het zien, maar dan ook in zijne volle kracht!’ ‘Wat denkt gij over den toestand onzer ziel na den dood?’ vraagde Beijerman aan Pape, en het antwoord op die vraag zou het onderwerp van het laatste vriendengesprek zijn. Mocht weinige dagen later aan den morgen van den 13den Juni, de waardige grijsaard, in zijn vriendelijk tuintje in een nieuwen rietmattenstoel tusschen de bloemen gezeten, nog eens rustig genieten van het schoon der natuur; mocht hij voormiddags met zijne oudste dochter, die hij innig liefhad, nog wat zitten keuvelen - in haar bijzijn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||
overviel hem eene hevige beroerte. Zonder eenig teeken van kennis meer te hebben gegeven, ontsliep hij aan den avond van dien dag. Met aandoenlijken eenvoud werd den 17den Juni 1870 door zijnen zoon, zijnen neef R.H. Nierstrasz en een tweetal vrienden, het stoffelijk overschot in het familiegraf te Diemen, buiten Amsterdam, bijgezet.
Helder, Mei 1871. Johs Dyserinck. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||
Lijst der in 't licht verschenen geschriften van Mr. Hugo Beijerman.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|