Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1871
(1871)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
Levensbericht van Prof. W.A. van Hengel.De taak, die ik onderneem, is van wijden omvang en niet geringe verantwoordelijkheid. Hoe zal ik in staat zijn, om een leven van meer dan één en negentig jaren, doorgebracht in onafgebroken werkzaamheid ten einde toe, gelijk dat van wijlen den oud-hoogleeraar Van Hengel geweest is, in zijn geheel naar behooren te overzien en te beschrijven? Ligt niet de onderstelling voor de hand, dat het een tal van merkwaardige bijzonderheden moet hebben opgeleverd, waarvan de herinnering in den loop des tijds spoorloos is verloren gegaan? Zulk een leven heeft bovendien zich gekenmerkt door verdiensten, wier billijke waardeering, na zoovele jaren, bijkans onmogelijk is geworden, of althans op het tegenwoordig standpunt der wetenschap onderhevig is aan eigenaardig bezwaar. En dan nog, het geldt hier geen gewoon, maar een uitstekend man, die de achting en liefde van zeer velen in zeldzame mate zich | |
[pagina 176]
| |
verworven en tot in zijnen hoogen ouderdom onverminderd behouden heeft. Wat groot gevaar voor den dankbaren leerling, den hoogschattenden ambtgenoot en vriend, om het eenvoudig levensbericht, dat gevraagd wordt, ongemerkt te doen ontaarden in eene uitbundige lofrede, waarbij de geschiedkundige trouw, ook zonder juist verloochend te worden, toch altijd meer of minder schade lijdt! Men bemerkt, ik heb mij dit een en ander niet ontveinsd, toen van het Bestuur onzer Maatschappij de vereerende uitnoodiging tot mij kwam, om deze taak op mij te nemen. Maar, terwijl mijn gemoed mij drong, om aan den ontslapen voorganger, wien ik zeer veel verschuldigd ben, ook daardoor eenigermate de plichtmatige schatting mijner dankbaarheid te betalen, heb ik tevens de hoop opgevat, dat het mij zou kunnen gelukken, de genoemde bezwaren meerendeels te boven te komen. Aan de gelegenheid althans, om zijne voornaamste lotgevallen en nadere levensbijzonderheden vrij nauwkeurig te leeren kennen, wist ik, dat het mij in geen geval ontbreken zou. Ik zwijg er van, dat ik, nog een kind zijnde, hem somwijlen te Amsterdam reeds ontmoet heb en later, als jongeling, hier te Leiden zijn onderwijs en, toegelaten tot zijnen huiselijken kring, zijn gemeenzamen omgang genieten mocht. Ook breng ik niet in rekening, dat ik, bij het bewerken van mijn Academisch Proefschrift, hem meermalen mocht raadplegen en door hem als promotor ten einde toe hulpvaardig werd bijgestaan. Met vele anderen heb ik dit voorrecht gemeen gehad. Maar ook op mijne verdere loopbaan heeft hij meermalen zijne belangstelling en vriendschap jegens mij ondubbelzinnig aan den dag gelegd en ben ik - wat anders licht had kunnen gebeuren - niet van hem vervreemd geworden, totdat ik, als secretaris van gecommitteerden tot de nieuwe bijbelvertaling, met hem, den voorzitter, in gedurige aanraking en geregelde briefwisseling kwam. Niet lang daarna, nu reeds meer dan vijftien | |
[pagina 177]
| |
jaren geleden, mocht ik, na het vroegtijdig afsterven van Niermeyer, overeenkomstig zijn wensch, hier optreden als zijn opvolger. Van dien tijd af dagteekent dat meer vertrouwelijke verkeer met hem, hetwelk eerst door zijn dood is afgebroken en mij onvergetelijk zijn zal, zoolang ik leef. Om nu niet te zeggen, dat ik voor het geval, dat mij omtrent het eerste tijdvak zijns levens nog iets duisters overbleef, mij wenden kon tot mijnen hoogbejaarden vader, zijn tijdgenoot aan de hoogeschool en getrouwen vriend. De voornaamste bron echter, waaruit ik geput heb, is nog onvermeld gebleven. De Heer J.F. Van Hengel, Med., Chir. et Art. Obst. Doctor te Hilversum, heeft namelijk de goedheid gehad, aan mij op mijne aanvrage ten gebruike af te staan een groot aantal dichtbeschreven bladen in portefeuille, tot de levensgeschiedenis zijns vaders betrekkelijk. Deze toch had weinige maanden voor zijnen tachtigsten verjaardag, in 1859, met het schrijven dier Aanteekeningen, gelijk hij ze noemde, een begin gemaakt, en dien arbeid niet slechts voortgezet tot 7 Juli 1860 toe, maar ook nog daarna met een drievoudig aanhangsel tot op 25 Februari 1867 vermeerderd en den 4den Maart van een kort voorbericht voorzien. Dit geschrift, bestemd om in de familie bewaard te blijven, behelst veel meer dan mij voor mijn doel te weten noodig was; maar het heeft mij in elk geval onschatbare diensten bewezen en op verreweg de meeste punten eene zekerheid verschaft, die elders niet, of althans niet in die mate, te verkrijgen zou zijn geweest. Het heeft mij den waardigen man opnieuw van zijne beminnelijkste zijde doen kennen. Met de grootste oprechtheid en eene soms naïeve eenvoudigheid beschrijft hij daarin tot in bijzonderheden zijnen langen levensloop. Met innemende bescheidenheid vermeldt hij de veelvuldige werkzaamheden, die hij ondernomen en volbracht, en de grootere en kleinere geschriften, die hij in het licht gezonden heeft. Geen lof, hoe ook genaamd, kent hij hier zich | |
[pagina 178]
| |
zelven toe dan die bestaanbaar is met de nederigheid, die den waren christen betaamt. Opmerkzaam gaat hij de leidingen van Gods Voorzienigheid na; dankbaar erkent hij, ook in de huiselijke zorgen, die hem niet zelden zwaar gedrukt, en in de smartelijke slagen, die hem getroffen hebben, Gods weldoende vaderhand; verlegen telt hij de vele en zeldzame zegeningen op, die hem tot in zijnen ouderdom toe zijn te beurt gevallen; en hij eindigt met den aandoenlijken wensch - die ook vervuld is - dat hij van de wereld mocht worden weggenomen, vóórdat hij door zijnen achteruitgang naar lichaam en geest voor de maatschappij zoowel als voor de zijnen een last geworden was. De herhaalde lezing van dit eigenhandig geschrift heeft mijne achting voor den eerbiedwaardigen grijsaard niet alleen verhoogd, maar ook het vaste voornemen in mij verlevendigd, om, zooveel immer mogelijk, in dit Levensbericht der waarheid getrouw te zijn. Zoo doe ik zijner nagedachtenis ook zeker de meeste eer aan en handel ik geheel in zijnen geest.
De omstandigheden, waaronder Wessel Albertus Van Hengel, geboren te Leiden op den 12den November 1779, in zijne vaderstad opgegroeid en voor zijne bestemming gevormd is, waren juist niet bijzonder gunstig. Zijne ouders, Jacobus Van Hengel (geboren te Leiden d. 1 Sept. 1741) en Margaretha Van Groen (geboren te Breda d. 3 Dec. 1737), waren eerst op den 10den Februari 1778 in den echt verbonden en hebben, behalve hem, nog slechts één kind gehad, t.w. eene dochter Margaretha Petronella, later gehuwd met A.C. Romswinkel, laatst predikant te Dordrecht. Zij behoorden tot den fatsoenlijken burgerstand. Zijn vader vervulde den post van Hoofdgaarder van het gemaal, maar deelde later, ook finantiëel, in de ongunst der tijden, totdat hij den 5den Nov. 1818 | |
[pagina 179]
| |
overleed. Zijne moeder was reeds veel vroeger, in Januari 1798, door den dood weggenomen. Een ongeval, door onachtzaamheid eener dienstbode in zijne vroegste jeugd hem berokkend, was oorzaak van den gebrekkigen gang, die hem van kindsbeen af onderscheidde. Hij zelf verhaalde, meermalen vernomen te hebben, dat hem in zijne kindschheid geen lang leven werd voorspeld. Het onderwijs, hetwelk hij te Leiden genoot, moet, naar zijne eigene herinnering, ook op de zoogenaamde Fransche school, die hij bezocht, uiterst gebrekkig zijn geweest, zoodat hij hetgeen hem, vooral wat moderne talen betreft, ontbrak, later niet dan met moeite heeft ingehaald. Evenzoo liet zijne opleiding op de toenmalige Latijnsche school onder drie leermeesters, wier namen hij met stilzwijgen voorbijgaat, zeer veel te wenschen over. Wel won hij doorgaans de eerste prijzen; maar toen hij op den 14den September 1795 de school met eene Oratio de praestantia poëseos als primus verliet, had hij nog met geene Grieksche tragici, zelfs niet met Homerus en Horatius, kennis gemaakt. Als student genoot hij in het eerst ook slechts geringen voorspoed. De beroemde Ruhnkenius was in het laatst zijner dagen; zijne lessen werden door de studeerende jongelingschap niet meer op prijs gesteld, en Luzac, die het Grieksch doceerde, werd afgezet om zijne staatkundige gevoelens, terwijl Wyttenbach van Amsterdam eerst overkwam, nadat de student Van Hengel reeds aan de Theologie, waarvoor hij was ingeschreven, begonnen was. Inmiddels oefende hij zich, zooveel mogelijk, en bestudeerde o.a. met een zijner oudere vrienden den geheelen Homerus, niet zonder dat hem dit groote inspanning kostte. Daarentegen woonde hij de lessen van den eerwaardigen D. Van de Wijnpersse met veel vrucht en genoegen bij, en had hij voor de beoefening der Hebreeuwsche en andere Oostersche talen, drie volle jaren achtereen, veel te danken aan den begaafden, toen nog jeugdigen, Van der | |
[pagina 180]
| |
Palm, wiens vertrek naar 's Gravenhage als Agent van opvoeding door hem te meer betreurd werd, toen hij bemerkte, dat hij daarvoor bij diens smaakvollen opvolger Rau de gewenschte vergoeding niet vond. Zoo waren zijne driejarige propaedeutische studiën wel niet mislukt, maar ging hij toch minder goed voorbereid, dan men verwacht mocht hebben, tot de studie der Godgeleerdheid over in 1798. Hier wachtte hem het onderwijs van mannen als Broes, Te Water, Rau, Boers en Van Voorst. Zie echter, hoezeer het hem tegenliep! Onder het gehoor van Broes, van wien hij veel hoopte, had hij slechts één enkel uur doorgebracht, toen deze onverwacht kwam te sterven. Te Water trok hem niet aan, en zijn onderwijs in de Kerkelijke Geschiedenis meende hij te kunnen missen. Rau gaf zijn college sur le Ministère sacré in het Fransch, en met die taal was hij niet gemeenzaam genoeg, om het met vrucht te volgen. Boers werd een geruimen tijd geschorst. Zoo bleef Johannes Van Voorst bijkans alleen over, om hem te vormen. Maar deze was dan ook de man, die hem aan zich wist te verbinden en zijnen ijver krachtig op te wekken. Hij noemde hem zijn leermeester bij uitnemendheid en verklaarde, aan hem meer verplichting te hebben dan aan al de overigen te zamen. Het waren niet enkel zijne lessen over de leerstellige Godgeleerdheid, waarmee de behandeling der Theologia Naturalis verbonden werd, die hem zoozeer aantrokken; vooral behaagden hem die over de Critiek en Hermeneutiek des N.T., waarbij de regelen van Ernesti's Institutio interpretis N.T. verklaard en de methode, toen door Koppe, Heinrichs, Pott en anderen gevolgd, aanbevolen werden. Zóó hoog stond toen reeds de wetenschap der uitlegkunde bij hem aangeschreven, dat hij, tegen het einde van zijn verblijf aan de hoogeschool, uit eigen beweging het voornemen opvatte, om een Proefschrift te vervaardigen, en over den Brief van Judas begon te verzamelen. Het is echter bij dat voorne- | |
[pagina 181]
| |
men gebleven, en het blijkt niet, dat Van Voorst er aanleiding toe gegeven had of er kennis van droeg. Ook bij zijne tijdgenooten stond hij, vooral wegens zijne stalen vlijt, wel zeer gunstig bekend; maar den toekomstigen hoogleeraar schijnt toch in die dagen niemand hunner in hem gezien te hebben. Hij zelf oordeelde, dat het, op de keper beschouwd, toen nog jammerlijk gesteld was met zijne ontwikkeling en reeds verkregen kennis. De beoefening der Godgeleerde wetenschappen onder ons was te dien tijde bij Duitschland in meer dan één opzicht veel ten achter, en onder zijne tijdgenooten en vrienden waren er niet velen, die meer te beduiden hadden. Hetgeen sommigen hunner later geweest zijn, dat zijn zij, evenals hij, niet zonder eigene krachtsinspanning geworden. Met hem hadden enkelen voor hunne vorming veel te danken aan een door hen onderling opgericht Gezelschap Utilitatis ergo, waarvan hij tot in 1802 lid gebleven is. Toen, na zijn vertrek, deze vriendenkring, onder den zonderlingen titel van Schamele proeven van edele pogingen, eenige stukken in proza en poëzy uitgaf, werd in dien bundel, ofschoon buiten zijne voorkennis en tegen zijn wil, ook van zijn werk het een en ander opgenomen. Een viertal vrienden, Joh. La Lau en Jacob La Lau, later predikanten te Gouda en te Stolwijk, mijn vader en Van Hengel, werd in Mei 1802 door de Classis van Leiden en Nederrhijnland, en wel door den toenmaligen Voorschotenschen, later Rotterdamschen predikant J.C. Vorstman, met gunstigen uitslag praeparatoir, gelijk het heette, geëxamineerd. Was zeker Van Hengel onder hen niet de minste in bekwaamheid, bij het prediken op beroep werd hij, hier en daar, bij hen en anderen achtergesteld, zoodat hij ten laatste zich vergenoegen moest met het kleine, weinig aanlokkelijke Kalslagen, nabij de Haarlemmermeer gelegen, thans met Leimuiden gecombineerd. Daar werd hij, na afgelegd peremptoir-examen, op den 2den Januari | |
[pagina 182]
| |
1803 door den predikant van Oude en Nieuwe Wetering Ds. Dagevos in den Evangeliedienst bevestigd. De weersgesteldheid was ongunstig, en zonder grooten toevloed van menschen liep de intrede in stilte af. Van nu aan woonde de jeugdige predikant in de pastorie alleen met eene bedaagde dienstbode, in het boerenland geboren en opgevoed. Omgang had hij er niet dan met enkele naburen, en in 't eerst kostte het hem veel moeite, om al de deelen van zijn ambt behoorlijk waar te nemen, vooral om wekelijks twee opstellen voor den kansel gereed te maken. Slaagde hij daarin aanvankelijk al niet ongelukkig, in de gemeente vond hij toch weinig opwekking, en misschien zou hij er allengs vertraagd zijn in zijnen eersten ijver, indien er niet welhaast iets gebeurd ware, wat aan zijn levensloop eene ongedachte wending gaf en door hem zelven genoemd werd het groote keerpunt mijns levens. De vermelding hiervan mag dan ook hier niet achterwege blijven. Onder de genoegens, welke Van Hengel in zijne eenzaamheid te Kalslagen hoog waardeerde, behoorde die van zijn tuin, bij de pastorie gelegen. Doch, terwijl in het vroege voorjaar bloemen, moeskruiden en peulvruchten, door hem met zorg gekweekt, naar wensch te voorschijn kwamen, had hij veel te strijden met het onkruid, dat welig opschoot, en met het gevogelte, dat op het gezaaide troepsgewijze aanviel, om het weg te rooven. Die roovers zocht hij, op raad van een buurman, te verdrijven door er op te schieten. Nu gebeurde het, op den 12den April, dat, toen hij uit zijn tuinkamer door het open raam zijn geweer lostte, het rieten dak van zijn huis vuur vatte en de pastorie, tengevolge daarvan, met het schoolhuis en vier of vijf nabijgelegen arbeiderswoningen totaal afbrandde. Men verbeelde zich zijne ontsteltenis en radeloosheid, toen het bleek, dat al zijne goederen, boeken en papieren, althans op zeer weinige na, door de vlammen waren ver- | |
[pagina 183]
| |
teerd geworden. Wel ondervond hij te Leiden, werwaarts hij was overgebracht, en elders bij deze ramp veler hartelijke deelneming, waardoor ook zijn geleden verlies eenigermate vergoed werd, en geschiedde er o.a. te Amsterdam eene inzameling tot opbouw der pastorie. Maar er verliepen toch niet minder dan vier of vijf weken, eer hij naar lichaam en geest genoegzaam hersteld was, om naar Kalslagen terug te keeren en er op den 15den Mei zijn werk te hervatten. Ook bemerkte hij spoedig, dat sommigen, met de ware toedracht der zaak slechts oppervlakkig bekend, hem min gunstig beoordeelden. Eenmaal was hij zelfs in eene trekschuit getuige van den schamperen toon, waarop men, hem niet tegenwoordig wanende, over hem sprak. En nu maakte zich het somber voorgevoel van hem meester, dat hij wellicht te Kalslagen, waar de pastorie voorshands niet werd opgebouwd, zijn gansche leven zou moeten doorbrengen. Daarbij was hij beschroomd geworden, om zich, na het gebeurde, buiten zijne gemeente onder de menschen te vertoonen. Zoo kwam hij er toe, om zich veelal in zijne kamer op te sluiten en, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, aan de studie te wijden. Alleen langs dien weg zou hij eenmaal aan de wereld kunnen toonen, dat het hem aan de bekwaamheid niet ontbrak, om in ruimeren werkkring verplaatst te worden. Ik behoef niet te zeggen, dat deze verwachting door de uitkomst zeer overtroffen is. Het ligt in den aard der wetenschap, dat zij, hoezeer in 't eerst met bijoogmerken beoefend, haren vlijtigen dienaar, zoo het hem daarmede werkelijk ernst is, allengs eene liefde tot haar weet in te boezemen, die hem tot onafgebroken voortgaan op de bane des onderzoeks prikkelt. Zoo althans ging het onzen Van Hengel. Het lezen en bestudeeren van allerlei vroegere en latere geschriften en het maken van allerlei belangrijke aanteekeningen daaruit bracht hem van tijd tot tijd tot het vervaardigen van op- | |
[pagina 184]
| |
stellen in rijm en onrijm, waardoor hij zich oefende. Hem zelven werd het daardoor openbaar, dat hij allengs vooruitging; maar te Kalslagen kwam het niet in hem op, om reeds als schrijver openlijk op te treden. Het éénige, wat hij zich tot afwisseling, en om voor anderen nuttig te zijn, veroorloofde, bestond hierin, dat hij, na alles voor den Zondag behoorlijk voorbereid te hebben, elken Zaterdagmiddag eenige schoolmeesters uit den omtrek bij zich ontving, met wie hij zich dan in gemeenzaam gesprek nuttig onderhield over taalkunde, natuurkunde, aardrijkskunde en andere vakken, waarop hij zich vóóraf te hunnen behoeve had toegelegd. Dit schonk hem niet geringe voldoening. Verrassend bovendien was voor hem, na eene en andere teleurstelling, in den zomer van 1805 het gelijktijdig ontvangen van twee beroepingen, de eene naar Elkerzee in Zeeland, de andere naar Driehuizen en Zuidschermer in Noord-Holland. Aan laatstgenoemde standplaats gaf hij de voorkeur, en hij deed er op den 15den September zijne intrede. Was door deze verplaatsing zijn moed verlevendigd, hij bleef dan ook zijne letteroefeningen voortzetten met onverdroten ijver. Gewoon, om elken Maandag en Dinsdag aan zijne catechisatiën en zijn preekwerk voor den aanstaanden Zondag te wijden, en den Zaterdag te besteden tot het memoriseeren, zooveel mogelijk, van zijne opstellen voor den predikstoel, doorgaans bestaande in meer of minder uitgebreide schetsen, hield hij, behoudens het bezoek der gemeente op vaste uren, nog een schat van tijd over, dien hij zich voor zijne wetenschappelijke studiën naarstig ten nutte maakte. Welhaast begon hij er aan te denken, om eenige pennevrucht in het licht te zenden. Hoe gelukkig gevoelde hij zich, toen een door hem vervaardigd Opstel over Palestina als het beste land tot woonplaats voor de Joodsche natie, door de redactie van zeker maandwerk welwillend was opgenomen! Hoe klom zijn moed, toen in 1808 zijne Verhandeling over | |
[pagina 185]
| |
de geschiedenis van den wonderdadig opgewekten Lazarus, bij het Haagsche Genootschap in stilte ingezonden, met de zilveren medaille bekroond werd! Welk eene voldoening smaakte hij, toen bij hetzelfde Genootschap in 1809 eene tweede Verhandeling over de hemelvaart en koninklijke waardigheid van Jezus Christus, waaraan hij maanden gearbeid had, den gouden eerepenning verwierf! Onder zulke omstandigheden kan het ons niet bevreemden, dat hij in de toenmalige Bibliotheek voor Theologische Letterkunde zijne vijf Verhandelingen over de eeuwigheid der straffen wist geplaatst te krijgenGa naar voetnoot1, en daarna aan dat invloedrijk Tijdschrift verbonden werd, ook om daarvoor boekbeoordeelingen te leveren. Evenzoo is hij later langen tijd een getrouw medewerker geweest aan de daarop gevolgde Bijdragen tot de beoefening en geschiedenis der Godgeleerde wetenschappen. Al wat daar in Dl. I, blz. 47-246, voorkomt over Kritiek en Exegese van het N.T. is afkomstig van zijne hand, en tot elken volgenden Jaargang leverde hij zijne bijdragen. Eer legde hij, omdat zijn naam niet genoemd werd, daarmede wel niet in, en evenmin genoot hij er groote voordeelen van. Maar hij had nu eenmaal de studie liefgekregen en kon den innerlijken aandrang, om haar onafgebroken voort te zetten, niet meer weerstaan. De geleerde, de man van wetenschap, was in hem ontwaakt. Door zijnen letterkundigen arbeid zonderde Van Hengel zich wel veel af, maar werd hij toch niet verhinderd, om zich van zijne ambtsplichten naar behooren te kwijten en ook aan het werkelijke leven, aan hetgeen er rondom hem en elders gebeurde, deel te nemen. Diep trof hem o.a. in 1807 Leiden's ramp, waarbij zijn vader gespaard bleef, | |
[pagina 186]
| |
doch zijne naaste familie grootendeels onder het brandend puin bedolven werd, zoodat niet minder dan elf lijken uit het ouderlijk huis, in de nabijheid gelegen, waren uitgedragen, toen hij het, weinige dagen na de uitbarsting, binnentrad. Niet zeer lang daarna mocht het hem gebeuren, eene teedere betrekking aan te knoopen, die van grooten invloed zijn zou op zijn verder leven. Hij werd, namelijk op den 8sten Augustus 1808 in den echt verbonden met mej. Anna Maria Hupé, weduwe van den Geneesen Heelmeester Biesterbos te Amsterdam, wien zij na weinige maanden door den dood verloren had. Dit gelukkig huwelijk is met een talrijk kroost gezegend geworden. Niet minder dan tien kinderen zijn daaruit achtervolgens geboren, waarvan vijf hunne beide ouders hebben overleefd. Zoo maakte zijne vroegere eenzaamheid spoedig plaats voor de vele zorgen, welk elk van jaar tot jaar aangroeiend gezin onvermijdelijk oplevert. Eer deze echter begonnen te drukken, was hij naar Grootebroek verplaatst, waar hij den 6den Mei 1810 optrad, na vroeger voor Koedijk en Aartswoud bedankt te hebben. Men ziet er uit, dat er allengs een goede naam van hem uitging, en de verbetering van standplaats was verre van onbeduidend. Gedurende zijn vijfjarig verblijf aldaar had hij het voorrecht, dat hem, in weerwil der Fransche overheersching, zijne bezoldiging, die uit kerkelijke bezittingen vloeide, geregeld werd uitbetaald. De druk dier overheersching deed er zich overigens, evenals elders, sterk gevoelen, en hij deelde levendig in de smart, welke de toenmalige gebeurtenissen verspreidden door het gansche vaderland. Daarentegen genoot hij er de vriendschap zoowel van ambtsbroeders uit den omtrek, als in 't bijzonder van den toen reeds vermaarden pastoor van Bovenkarspel, den lateren Hoogleeraar J.M. Schrant, eene vriendschap, waarop hij hoogen prijs stelde en die later, toen Schrant, uit Gent gevlucht, te Leiden was geplaatst geworden, bij vernieuwing van weerskanten | |
[pagina 187]
| |
werd aangeknoopt. De gissing is niet gewaagd, dat hierdoor zelfs de grond gelegd is tot dat zachtmoedig oordeel over de Roomschgezinden, hetwelk hem in vervolg van tijd steeds is bijgebleven. De zoogenaamde April-beweging van 1853 bijv. droeg zijne goedkeuring volstrekt niet weg. Voorts mag ik niet onvermeld laten de aanmoediging, die hij tot zijn predikwerk te Grootebroek vond, waar hij niet alleen optrad voor een meer beschaafd gehoor, maar ook 's winters, in weekavondbeurten, naburige predikanten en leden van aangrenzende gemeenten trok. Er werden ook jongelieden gevonden, met wier opleiding, hetzij tot het predikambt, hetzij voor schoolonderwijs of eenig ander beroep, hij zich gaarne bezighield. Maar de geregelde voortzetting zijner studiën bleef toch aldaar, evenals te Driehuizen, hoofdzaak bij hem. Den ganschen Livius o.a. las hij er door en met de schriften der oude kerkvaders en andere werken van vroegeren tijd maakte hij er kennis; maar vooral beijverde hij er zich, om in de Godgeleerdheid en daaraan verwante vakken, zooveel mogelijk, op de hoogte van zijn tijd te staan. Menige bezending boeken van de stadsbibliotheek te Enkhuizen deed in die dagen de reis naar de pastorie van Grootebroek, en ook Schrant zette hem het een en ander bij. De vruchten zijner inspanning bleven dan ook hier niet achter. In 1811 werd zijn Betoog, dat de doop en het avondmaal, naar het oogmerk van Jezus' instelling, door alle tijden dezer wereld moeten voortduren, door het Haagsche Genootschap der bekrooning waardig gekeurd. Had Teyler's Godgeleerd Genootschap eene prijsvraag uitgeschreven Over het gevoelen van J.A. Eberhard wegens den oorsprong van den christelijken godsdienst, Van Hengel beantwoordde haar, en, ofschoon het hem aan sommige geschriften ontbroken had, die hij daarvoor gewenscht had te kunnen raadplegen, zijn arbeid werd met zilver bekroond, terwijl de gouden medaille aan Borger werd toegewezen. Ja, eer beider ant- | |
[pagina 188]
| |
woorden in het licht verschenen waren, had hij reeds weder de pen opgevat, ten einde bij datzelfde Genootschap een nieuwen lauwer te behalen. Zijne belangrijke verhandeling Over den invloed van de bijzondere karakters en persoonlijke denkwijzen der Evangelisten en Apostelen op derzelver geschriften verwierf in 1813 den gouden eereprijs en werd, bij de uitgave, met meer belangstelling en goedkeuring ontvangen, dan hij zelf om den vrijzinnigen inhoud had durven verwachten. Den overigen tijd van zijn verblijf te Grootebroek besteedde hij deels aan het maken van opstellen voor de reeds genoemde Bijdragen, deels aan het vervaardigen van een geschrift, behelzende Gesprekken over de burgerlijke verdraagzaamheid, hetwelk, alsof het uit het Fransch vertaald ware, te 's Gravenhage in 1816 naamloos verschenen is, deels aan een werk, hem opgedragen door Prof. Van Voorst. Er waren, namelijk, bij het Haagsche Genootschap eenige stukken ingekomen Over hetgeen, in de leerstellingen en voorschriften van Jezus en de Apostelen betrekking had tot de personen, tijden en plaatsen, in en onder welke zij leefden. Die stukken waren geacht onbruikbaar te zijn, maar desniettemin het een en ander te behelzen, hetwelk verdiende aan het licht gebracht te worden. Er werd eene bekwame hand vereischt, om dit bijeen te zoeken en voor de uitgave gereed te maken, en hiermede werd Van Hengel door Bestuurders belast. Deze verzameling verscheen als Bijdrage tot de werken des Genootschaps in 1814, en daarop is in 1816 nog gevolgd eene Nalezing of Bijvoegsel, geheel door hem zelven bewerkt. Zoo heeft hij ook de Verhandeling over de voortplanting des Christendoms van Seltenreich, opgenomen in de werken des Genootschaps voor 1816, op verzoek van Bestuurders, uit het Latijn vertaald en met niet onbelangrijke Aanteekeningen, daaraan toegevoegd bij de uitgave (blz. 307-380), verrijkt. Ja, hij vervaardigde in die dagen zelfs een latijnsch geschrift, hetwelk bestemd was om te verschijnen | |
[pagina 189]
| |
onder dezen titel: De Luca, sermonum, quos exhibent Matthaeus et Marcus, haud raro interpete. Maar reeds had hij genoeg, en meer dan genoeg, gedaan, om bij de Organisatie van het Onderwijs in 1815 de aandacht op zich te vestigen. Aanbevolen door Van Voorst, werd hij dan ook den 16den October bij Koninklijk Besluit benoemd tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan het Athenaeum te Franeker. Nog was dat jaar niet ten einde, of hij had er op den 28sten December, tegelijk met Prof. Hamaker, zijn ambt aanvaard. Bij die gelegenheid hield hij eene redevoering De elementis disciplinae theologicae bene ac diligenter pertractandis, die afzonderlijk uitgegeven, maar ook afgedrukt is in de Annales Academiae Groninganae. De uitgave van het bovengenoemd latijnsch geschrift was inmiddels achterwege gebleven. Wij zien alzoo den wakkeren en werkzamen Van Hengel, na veeljarige voorbereiding, bevorderd tot eene eervolle betrekking, die hem de gelegenheid schonk en hem verplichtte, om zich van nu aan onverdeeld te wijden aan de beoefening der Godgeleerde wetenschappen. Deze bekrooning van den zeldzamen ijver, door hem sedert lang ten toon gespreid, werd vrij algemeen in den lande toegejuicht. Spoedig echter bleek het, dat het Hoogleeraarambt te Franeker hem op verre na de gelegenheid niet aanbood, waarop hij gehoopt had, om in uitgebreiden kring nuttig werkzaam te zijn. Er bevond zich onder de studenten slechts een tweetal, voor de Godgeleerdheid bestemd, die nog eerst beginnen moesten met hunne propaedeutische studiën. Om niet ledig te zijn, deelde hij aan hen, en later ook nog aan een derden, van de Inleiding tot de Godgeleerde wetenschappen zooveel mede, als hij vermoedde dat onder hun bereik viel, en daarna behandelde hij nog met hen en sommige anderen een gedeelte der Kerkelijke Geschiedenis en De gronden der Bijbelsche Uitlegkunde; | |
[pagina 190]
| |
maar dat onderwijs moest, uit den aard der zaak, hoogst oppervlakkig blijven. Den post van Rector, dien hij vervuld had, legde hij op den 6den November 1817 neder met eene redevoering De singulari Religionis Christianae vi atque efficacitate ad piam et honestam puerorum educationem, mede te vinden in bovengenoemde Annales. Nu en dan predikte hij, zonder daartoe verplicht te zijn, te Franeker en elders. Zelfs trad hij, op uitnoodiging, den 2den Nov. 1817 te Leeuwarden op, om er het derde Eeuwfeest der Kerkhervorming te helpen vieren. Tot die vereerende noodiging had hij onwillekeurig zelf aanleiding gegeven, daar hij, kort te voren, te Franeker gehouden had eene Opwekking der Protestantsche Christenheid tot eene regte gedachtenis aan de hervorming van den godsdienst, in eene leerrede naar Joh. X: 22a, die uitgegeven was, evenals daarna zijne Toespraak of Feestrede over Efez. V: 8 in het licht verschenen is in den bundel Leerredenen, gehouden te Leeuwarden op het derde eeuwfeest der Kerkhervorming (bij J.W. Brouwer ald. 1818). Ook vond hij zich geroepen, om aan de studenten van alle Faculteiten viermalen 's weeks college te geven over de Logica: welk vak, tot schade van het jeugdig Athenaeum, aldaar toen ter tijd onbezet was. Voorts las hij er met Hamaker, tot eigene oefening, de Moralia van Plutarchus, onderhield er met de meeste zijner ambtgenooten en andere geachte inwoners een aangenaam verkeer, en nam er deel aan de werkzaamheden van het Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Hij hield er o.a. eene belangrijke redevoering over Sint Nicolaas en het Sint Nicolaas-feest, die later, na omgewerkt te zijn, is opgenomen in het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland, uitgegeven door Kist en Royaards (Dl. III, blz. 753-798) en, door J.H. Costers vertaald, verschenen is in het Zeitschrift für Historische Theologie, 1840, Heft 3. Maar reeds in het vroege voorjaar van 1818 werd | |
[pagina 191]
| |
hij, in plaats van Prof. J. van Nuijs Klinkenberg, die overleden was, benoemd tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelijke Geschiedenis en Prediker aan de Doorluchtige School te Amsterdam: welke benoeming hem zeer welkom was. Er opende zich daarmede voor hem een veel ruimer en belangrijker werkkring dan Franeker hem immer had kunnen opleveren. Op den 8sten Juni hield hij te Amsterdam zijne intreerede De religionis christianae disciplina verae ac nativae eloquentiae uberrima nutrice. Zij is niet slechts op de Stadsdrukkerij, maar ook, vertaald, bij J. van der Heij en Zoon in het licht verschenen en werd met buitengewone goedkeuring en toejuiching ontvangen, evenals zijne eerste prediking, kort daarna in de Nieuwe Kerk, op de gemeente een hoogstgunstigen indruk maakte. Hierdoor gevoelde hij zich krachtig aangemoedigd tot de zware en veelomvattende taak, die hij te Amsterdam met schroom aanvaardde en met eere vervuld heeft. In waarheid, ik kan mij Van Hengel gedurende zijn negenjarig verblijf in de groote koopstad, gelijk hij Amsterdam in zijne Aanteekeningen pleegt te noemen, niet vertegenwoordigen, daarbij in aanmerking nemende, wat er al van hem gevorderd werd en daarenboven door hem verricht is, of ik sta over zijne ongemeene werkzaamheid verbaasd en weet waarlijk niet, hoe hij bij mogelijkheid in staat is geweest, om zóóveel, en dat alles zóó goed, te volbrengen. Reeds de zoogenoemde halve predikbeurt, welke hij als Concionator Athenaei voor zijne rekening kreeg, verplichtte hem, den voormaligen dorpsleeraar, om dertig à veertig malen 's jaars op verschillende tijden, ook in de week, en doorgaans voor een aanzienlijk gehoor op te treden. Nu kon hij natuurlijk niet meer, als te voren, op schets blijven prediken, maar begon zijne leerredenen vóóraf geheel te schrijven en met al wat hij der gemeente te zeggen had scherp in het geheugen te prenten, zoodat hij geen schrift | |
[pagina 192]
| |
meer op den kansel voor zich had. Dit kostte hem niet geringe inspanning; doch hij slaagde daarin naar wensch en, bij voortgezette oefening, telkens beter. Zóó gunstig was het onthaal, hetwelk zijne prediking bij de gemeente vond, dat hij er toe kwam, om reeds in 1821 een bundel Leerredenen (bij J. Van der Heij en Zoon) uit te geven en op dit Eerste Deel, waaraan een belangrijk Voorbericht voorafging, later een Tweede en Derde te doen volgen. Daarna heeft hij nog drie bundels Nieuwe Leerredenen in het licht gezonden, die evenzeer met graagte werden ontvangen. Later zijn hierop gevolgd, nadat hij Amsterdam reeds verlaten had, Leerredenen, gehouden in de jaren 1834, 1835 en 1836 (bij S. de Visser, te 's Gravenhage), Achttal Leerredenen (bij S.J. Prins, te Amsterdam) en Laatste Leerredenen, aan mijne leerlingen van vroeger en later tijd opgedragen (bij G.W. Van der Wiel, te Arnhem), waaraan eene belangrijke Toespraak voorafgaat, de predikkunde betreffende, waarop ik later zal terugkomen. Om volledig te zijn, moet ik nu nog de bijdrage vermelden, door hem geleverd tot de Academische Vaderlandsche Leerredenen, in 1831, zijne uitgegevene Afscheidsrede, den 16den December 1849 te Leiden gehouden, benevens eene en andere, door hem geplaatst in de Maandelijksche Leerredenen tot bevordering van evangelische kennis en christelijk leven, die tot vóór korten tijd bij G.W. van der Wiel te Arnhem plachten te verschijnen. Daaronder werd die, waarmede de Jaargang van 1855 geopend is, over de blijdschap van den kamerling op zijnen terugtogt naar Ethiopië, door hemzelven onder zijne beste gerekend. Men kan hieruit zien, met hoe groote zorg hij dit belangrijk gedeelte zijner werkzaamheid, te Amsterdam en later, ten einde toe behartigd heeft. Niet dan hoogst zelden trad hij met een vroeger gebruikt opstel op, en, ook toen de toeloop tot zijne prediking allengs verminderd was, vertraagde hij niet in zijnen eersten ijver. | |
[pagina 193]
| |
Er was echter te Amsterdam voor Van Hengel nog heel wat meer te doen dan enkel eene halve predikbeurt te vervullen. Hoofdzaak was voor hem het geven van Godgeleerd onderwijs aan de studenten van het Athenaeum. Dit onderwijs kon zich hier niet bepalen tot de vakken, waarmede hij zich te Franeker meer of minder had bezig gehouden, als Hermeneutiek, Theologia Naturalis en Kerkelijke Geschiedenis. Ook moest het vroeger daarvoor gereed gemaakte geheel en al omgewerkt en tot meerdere volledigheid gebracht worden. Maar bovendien moest hier college worden gegeven over Leerstellige Godgeleerdheid en, voor de Exegese des N.T., telken jare een ander geschrift, zooals de Brieven aan de Romeinen, aan de Korinthiërs, aan de Filippiërs, en wat niet al meer, worden behandeld. Ook gaf hij meer dan ééns lessen over de Christelijke Zedekunde, theoretische zoowel als practische over de Predikkunde, soms over Encyclopaedie en Methodologie, en las hij met diegenen zijner leerlingen, die er lust toe hadden, eenige homiliën van Chrysostomus, ja, liet hij zelfs de vertaling van eene dier homiliën, door hem vervaardigd, met eene Voorrede voor hen drukken. Zoo begrijpen wij, hoe het sommigen hunner, bepaaldelijk P.J.L. Huet, J. Borsius en H.J. Spijker, mogelijk is geweest, hunne studiën, enkel onder zijne leiding, aan het Athenaeum te voltrekken. Zij hebben, namelijk, door de openbare verdediging van een Academisch Proefschrift te Leiden den graad van Doctor in de Godgeleerdheid, niet zonder zijne hulp, zich met eere verworven. De schaar zijner toehoorders vermeerderde, toen, behalve de studenten van het Athenaeum, ook die der Seminariën, Doopsgezinde, Remonstrantsche en Hersteld Luthersche, aan zijne gewaardeerde lessen deelnamen. Eenmaal klom op zijn college over de Kerkelijke Geschiedenis hun getal tot drie en veertig. Hoeveel inspanning het hem kosten moest, om zich dagelijks voor dit veelsoortig onderwijs behoorlijk voor te bereiden, dit laat | |
[pagina 194]
| |
zich gemakkelijker begrijpen, dan antwoord te vinden op de vraag, hoe hij er bij mogelijkheid den vereischten tijd toe wist beschikbaar te houden. Inmiddels heeft Van Hengel te Amsterdam nog vele andere werkzaamheden, die tijd en inspanning vorderden, bereidvaardig op zich genomen en verricht. Namens de Nederduitsche Hervormde gemeente werd hem opgedragen de vorming van aanstaande godsdienstonderwijzers en onderwijzeressen, wie hij niet alleen had bekend te maken met de Christelijke geloofs- en zedeleer, maar ook met de rechte manier van onderwijzen, waartoe practische oefeningen met een zeker aantal kinderen dienen moesten. Voor den Recensent, ook der Recensenten, leverde hij boekbeoordeelingen en opstellen van verschillenden inhoud, zonder zich daarbij met name te noemen. Met den Remonstrantschen predikant te Rotterdam A. Stolker hield hij in de Vaderlandsche Letteroefeningen eene openbare briefwisseling over den zin van Hebr. II: 10. Opgetreden in het Hoofdbestuur van het Nederlandsche Bijbelgenootschap, nam hij ijverig deel aan de beraadslagingen in de vergadering en aan de werkzaamheden der commissiën, waarvan hij lid was, en hield hij in 1823, bij gelegenheid van het Openbaar Verslag in de Nieuwe Kerk, eene redevoering, die bij P. den Hengst en Zoon gedrukt en uitgegeven is, ten betooge, dat de Bijbel, naar de uitspraak der geschiedenis, den weldadigsten invloed op 's menschen waar en onvergankelijk heil heeft. Benoemd in 1819 tot lid der derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, woonde hij de maandelijksche bijeenkomsten dier klasse geregeld bij, las er o.a. eene Commentatio de bonorum communione ab antiquissimis Christi sectatoribus instituta, die opgenomen is in de Commentationes Tertiae Classis Instituti Regii Belgici, Vol. IV, nam in 1825 den post van Algemeenen Voorzitter waar en trad tot tweemalen toe in de openbare Vergadering dier klasse als spreker op. Honorair lid geworden | |
[pagina 195]
| |
zoowel van het Genootschap Doctrina et Amicitia als van de Maatschappij Felix Meritis, sprak hij er van tijd tot tijd onderscheidene verhandelingen uit, die later mede de stof geleverd hebben tot zijne Geschiedenis van Europa's zedelijke en godsdienstige beschaving. De betrekking van ouderling der gemeente, waartoe hij bij herhaling werd aangezocht, meende hij zoowel te Amsterdam als later te Leiden te moeten afwijzen. Doch toen Wilhelm Broes, met wien hij zeer bevriend was, het plan ontworpen had, om onder medewerking der predikanten, te zamen uitmakende den Ring van Amsterdam, een Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand uit te geven, onttrok hij zich niet. Hij werd geplaatst aan het hoofd der redactie, die nevens hem bestond uit Broes zelven en Rooyens, den toenmaligen predikant te Amsterdam, later zijn opvolger in het hoogleeraarambt, en droeg, vijf jaren lang, van 1822 af, verreweg de meeste bezwaren en zorgen, aan die even lastige als verantwoordelijke taak verbonden. Groot is het aantal meer of minder uitvoerige, doorgaans belangrijke opstellen van zijne hand, daarin geplaatstGa naar voetnoot1, en niet onbeduidend de correspondentie, door hem onderhouden met het buitenland, met mannen als J.J. Hess, F. Munter, H.A. Schott, C.F. Illgen, J.C.L. Gieseler, F. Creuzer en anderen, ten einde voor het Maandschrift berichten in te winnen, tot godsdienst en kerk betrekkelijk. Desniettemin was hij nog in staat, om in 1824 uit te geven zijne Annotatio in loca nonnulla N.T.Ga naar voetnoot2 en daarin de resultaten op te nemen van zijn onderzoek naar den zin van onderscheidene moeielijke bijbelplaatsen. Wie nu al deze werkzaamheden, door Van Hengel te Amsterdam verricht, | |
[pagina 196]
| |
met een vluchtig oog overziet, en daarbij in aanmerking neemt, dat zijn talrijk gezin niet geringe zorgen baarde, soms door ernstige krankheid bezocht werd, hetgeen vooral in 1826 het geval was, en dat hij zelf, gedurende de twee laatste jaren van zijn verblijf aldaar, aan eene onpasselijkheid leed, voortvloeiende uit verstoppingen en eerst langzaam, vooral door dagelijksche beweging in de vrije lucht, overwonnen, - die moet er verbaasd over staan, dat een man als hij, van meer degelijkheid dan vlugheid, zóóveel uitgericht en daarop zóó algemeene goedkeuring heeft ingeoogst, als hem van verschillende kanten op den duur en zelfs bij toeneming is te beurt gevallen. Van die goedkeuring getuigde o.a. de vereerende benoeming tot Hoogleeraar in de Godgeleerde Faculteit te Utrecht, in 1822 op hem uitgebracht, waarvoor hij, na ernstig beraad, vrijheid vond beleefdelijk te bedanken, en zoo menig treffend blijk van ingenomenheid met dat besluit, als hem van meer dan ééne zijde geschonken werd. Ik aarzel niet, mijne overtuiging hier uit te spreken, dat Van Hengel te Amsterdam geschitterd heeft in zijne volle kracht en er het beschamend voorbeeld gegeven heeft van hetgeen iemand, na veeljarige grondige voorbereiding, op het toppunt zijns levens vermag. Wie, wie had bij mogelijkheid van den voormaligen predikant van Kalslagen, die, staande bij de puinhoopen zijner afgebrande pastorie, aan zichzelven en zijne toekomst wanhoopte, kunnen verwachten, dat hij eenmaal in Neêrlands hoofdstad, te midden eener aanzienlijke omgeving, eene zóó hoogst belangrijke en veelomvattende levenstaak zóó glansrijk vervullen zou? Maar Van Hengel was niet bestemd, om op den duur te Amsterdam te blijven, en zou ook, indien hij er gebleven ware, hoe verdienstelijk overigens, niet tot de hoogte geklommen zijn, die hij later bereikt heeft. Het ontbrak er hem, namelijk, bij de veelheid zijner werkzaamheden, aan de gewenschte gelegenheid, om zich op één bepaald | |
[pagina 197]
| |
vak van Godgeleerdheid meer uitsluitend toe te leggen en daarin eene virtuositeit te ontwikkelen, waarvan meer duurzame vruchten konden worden ingeoogst. De Hoogleeraar J. Van Voorst was den zeventigjarigen leeftijd, waarop hij volgens de wet moest aftreden, allengs dicht genaderd en begeerde geen anderen opvolger dan zijn beroemden leerling, aan wier hij dit zelfs lang te voren niet onduidelijk had te kennen gegeven. Veel was er, wat dezen gunstig stemmen moest voor Leiden, de plaats zijner geboorte, vanwaar hij in de Kerk ter evangeliebediening was uitgegaan, werwaarts zijne leerlingen uit Amsterdam plachten te vertrekken, om er hunne studiën te voltooien, en waar hij in 1819 door den Academischen Senaat honoris causâ bevorderd was tot Doctor Theologiae. Ongaarne zou hij ook zijnen hoogbejaarden leermeester, aan wien hij zich innig verbonden gevoelde, door een weigering hebben teleurgesteld. Maar finantiëele zwarigheden hielden hem lang terug van eene besliste keuze. Eene belangrijke vermindering van inkomsten, hoogst ongeraden voor zijn talrijk gezin, zou het onvermijdelijk gevolg zijn van zijn vertrek naar Leiden. Hij aarzelde dan, totdat ten laatste die zwarigheden wel niet uit den weg geruimd waren, maar een wonderbare samenloop van omstandigheden, die hier zonder schade onvermeld blijven, den weg hem scheen te wijzen, dien hij te betreden had. Bij de uitkomst heeft hij daarin dankbaar de hand van Gods Voorzienigheid, die hem leidde, erkend en van zijn kloek besluit, hoeveel het hem toen ook kosten mocht, geen berouw gehad. Hier te Leiden kwam hij eerst recht op zijne plaats, behield hij zijne leerlingen ten einde toe bij zich, behoefde hij als Academieprediker jaarlijks slechts acht of negen maal op te treden, won hij voor meer grondige studiën een schat van tijd en kwam hij eindelijk tot de beoefening van het hoofdvak, waarin hij eenmaal zou uitblinken boven velen. Na op den 16den Sept. 1827 in de Nieuwe Kerk | |
[pagina 198]
| |
afscheid te hebben genomen van de Amsterdamsche gemeente, trad hij den 22sten dierzelfde maand te Leiden op met eene Oratio de grammatica literarum sacrarum interpretatione, die opgenomen is in de Annales Academici en volkomen beantwoordde aan de groote verwachting, waarmede men zijne komst had tegemoet gezien. Zijne intrede als Academieprediker deed hij kort daarna in de Pieterskerk met Luc. XIV: 23 tot tekst. Het duurde echter tot November, eer hij, met zijn gezin te Leiden gevestigd, zijne werkzaamheden geregeld kon voortzetten. Hoogst onaangenaam was voor hem de ervaring, dat de preek, die hij er den 11den November uitsprak over Jez. LV: 8, 9, drie weken te voren in dezelfde kerk gehouden was door iemand, die dit opstel vroeger van hem te lezen gehad en daarvan, gedurende zijne afwezigheid, een even onbetamelijk als onvoorzichtig gebruik gemaakt had. Ofschoon dit geval een tijdlang vrij wat opspraak verwekte, aan zijn opgang in de gemeente deed het, nadat de ware oorzaak er van bekend was geworden, geen kwaad. Hij behield te Leiden, waar hij ook soms voor de Remonstrantsche, Luthersche en Doopsgezinde gemeenten optrad, ten einde toe een belangstellend gehoor. Zijne lessen waren te Leiden, gelijk zich begrijpen laat, van meer beperkten omvang dan te Amsterdam; zij bepaalden zich voornamelijk tot de Critiek en Exegese van het N.T., waarop hij, als opvolger van Van Voorst, het plan had zich bijzonder toe te leggen. Ik meen, dat hij beide verwante vakken soms theoretisch en jaarlijks practisch beoefend heeft door telkens een belangrijk deel des N.T. met zijne studenten te behandelen. De overige vakken, die hij onderwees, moesten dienen, deels om hunne vorming tot de Evangeliebediening te helpen voltooien, deels om hem zelven, bij de beoefening van zijn hoofdvak, zooveel mogelijk voor eenzijdigheid te bewaren. Een enkele maal behandelde hij de Prolegomena der Dogmatiek, | |
[pagina 199]
| |
en in 1836, zoo ik mij wel herinner, opende hij eene bespreking in de moedertaal van de hoofdpunten der Natuurlijke en Stellige Godgeleerdheid, ook om tegemoet te komen aan de klacht van sommige Provinciale Kerkbesturen, dat velen bij het kerkelijk examen daarin tekort schoten. Het staat mij nog levendig voor den geest, dat er in mijn tijd veel prijs werd gesteld op dit populair-dogmatisch onderwijs, ofschoon wij op sommige punten vaak onbevredigd werden gelaten en doorgaans wel iets meer verlangd zouden hebben dan wij ontvingen. De resultaten, waartoe wij door dit onderwijs gebracht werden, waren meestal enkel de vrucht van historisch-grammatische uitlegging der zoogenaamde bewijsplaatsen, maar tot een afgerond, welsluitend geheel, door wijsgeerige beginselen bestuurd, kwamen wij daardoor niet. Ik meen, dat Van Hengel dit college ook daarna nog meermalen gegeven heeft. Jaarlijks echter was hij gewoon, sommige gedeelten te behandelen van hetgeen men later, ook in ons vaderland, onder de benaming Practische Godgeleerdheid heeft samengevat. Bepaaldelijk kwam de Homiletiek of Predikkunde voor zijne rekening. In 1829 verscheen dan ook zijne, vroeger bij herhaling beloofde en met groote zorg bewerkte, Institutio Oratoris Sacri bij S. & J. Luchtmans in het licht. Hij zelf hield dit boek, waaraan hij reeds te Amsterdam gearbeid had, voor een zijner beste werken, doch betreurde in later dagen, dat hij het geschreven had in het Latijn, ofschoon dan, naar het vrij eenparig gevoelen, in zuiver Latijn. Het uitvoerig pleidooi, in de Praefatio voor het gebruik van die taal, waarin hij zich zoo goed wist uit te drukken, gevoerd, is door hem later stilzwijgend teruggenomen, toen hij dit vak, benevens de daaraan verwante, zelf in de moedertaal doceerde. Ik kan er bijvoegen, dat hij er volkomen vrede mee gehad heeft, dat, niet lang na zijn aftreden, het gebruik der Nederlandsche taal op alle Godgeleerde lessen zonder on- | |
[pagina 200]
| |
derscheid, en ook bij de Academische en Kerkelijke, examina, algemeen werd ingevoerd. Volgde hij in het eerst den leiddraad zijner Institutio, later heeft hij aan zijn practisch onderwijs meerdere uitbreiding gegeven, en in 1840 liet hij eene Korte schets der Academische lessen over de Evangeliebediening in de Nederlandsche Hervormde Kerk drukken, waarnaar hij mondeling alles placht te behandelen, wat thans Practische Godgeleerdheid heet. Vooral echter is voor velen hoogst nuttig geweest het Schetscollege, hetwelk hij elken Vrijdag-avond hield ten behoeve van candidaten in de Godgeleerdheid. Hij zelf heeft daaromtrent het een en ander medegedeeld in de lezenswaardige Voorrede, geplaatst vóór zijne Laatste Leerredenen. De veelsoortigheid der belangrijke onderwerpen, die daarbij ter sprake kwamen, de gemeenzame toon, waarop zij er besproken werden, de eigen werkzaamheid, die hierdoor bij de studenten werd opgewekt, en de stof van nadenken, die zij er uit wegdroegen: dit alles heeft meegewerkt, om aan dit Schetscollege, hetwelk hij ook na zijn emeritaat nog een tijd lang heeft voortgezet, zekere vermaardheid te verleenen en de herinnering er van in dankbaar aandenken te doen blijven. Zijn omgang met de studenten was over het geheel zeer gemeenzaam, zonder dat hij daardoor iets verloor van de hoogachting, die hem werd toegedragen. Verreweg de meeste, vooral de beste, gevoelden zich getrokken tot den Hoogleeraar, die zich veel aan zijne leerlingen liet gelegen zijn, hen gaarne bij zich aan huis ontving, hen op allerlei wijze wist aan te moedigen, hen zelfs, in geval van ziekte, op hunne kamers bezocht en zich beijverde, om, moest er eenig kwaad beteugeld worden, daartoe het zijne te doen. Niemand twijfelde ooit aan zijne oprechtheid, eerlijkheid, onpartijdigheid en goede trouw. Ook als hij had misgetast in zijne beoordeeling, kwam hij, beter ingelicht, ruiterlijk daarvoor uit. Maar bij den toen- | |
[pagina 201]
| |
maligen grooten toevloed van studenten in de Theologie - éénmaal waren er voor zijne Exegese niet minder dan honderd een en twintig ingeschreven - konden niet allen evenzeer met hem in nauwere betrekking komen. Voor allen echter was hij toegankelijk, zijne lessen werden over het geheel geregeld en getrouw bijgewoond; voor velen was hij, meer dan Clarisse, Kist en Van Oordt, tot op de komst van Scholten de Hoogleeraar bij uitnemendheid. En dat hij zelfs door zijn exegetisch onderwijs allengs in zóóver eene school gesticht heeft, dat sommigen bij de beoefening der uitlegkunde naar zijn voorbeeld zich gevormd hebben en in zijne voetstappen trachtten te gaan, dit zal ons later duidelijk blijken. Toch duurde het, na zijne komst te Leiden, nog geruimen tijd, eer de beoefening van zijn hoofdvak, overeenkomstig den inhoud zijner Oratie, zóó geheel hoofdzaak bij hem geworden was, als dat in het laatste tijdperk zijns levens het geval is geweest. Niets heeft hem daarin meer belemmerd dan het schrijven van zijne Geschiedenis der zedelijke en godsdienstige beschaving van het hedendaagsch Europa. Het plan daartoe had hij, bij zijn vertrek derwaarts, opgevat, toen hij op middelen bedacht moest zijn, om bij de aanzienlijke vermindering van inkomsten, die hij tegemoet ging, in de behoeften van zijn talrijk gezin te helpen voorzien. Aanleiding tot dit plan vond hij in eene en andere verhandeling, tot dit onderwerp betrekkelijk, die hij te Amsterdam gehouden hadGa naar voetnoot1. Reeds in 1829 werd de onderneming openlijk aangekondigd, en in 1831, toen de inteekening alleszins voldoende bleek te zijn, sloot hij, bij de uitgave van het Eerste Deel, eene voordeelige overeenkomst met J. Van der Hey en Zoon. Al het overige moest toen nog bearbeid en geschreven worden, hoe- | |
[pagina 202]
| |
veel er ook voor verzameld mocht zijn, en het Vierde of laatste Deel is eerst in 1844 verschenen. Gedurende dat belangrijk tijdsverloop moest hij aan dezen arbeid al de uren wijden, welke hij van zijne verplichte bezigheden wist uit te zuinigen. Die arbeid is hem zwaar gevallen, deels omdat aan het Eerste Deel eene min gunstige beoordeeling te beurt vielGa naar voetnoot1, deels omdat, misschien ook tengevolge daarvan, sommige inteekenaars zich begonnen te onttrekken of door den dood wegvielen, eer het werk voltooid was. De bedenkingen, daartegen ingebracht, waren niet ongegrond en betroffen vooral de Inleiding, niet minder dan 380 bladzijden groot, die bijkans het gansche Eerste Deel vulde. Door deze ontmoedigende ontvangst zag Van Hengel zich verplicht, bij de verdere bewerking der stof, daarin veel dieper door te dringen en daaromtrent veel meer bronnen te raadplegen dan hij eerst voornemens was geweest. Het werk kreeg hierdoor allengs een ander en beter aanzien en werd, althans voor verreweg het grootste gedeelte, de vrucht van onvermoeide studie. De volharding, waarmede hij niet heeft opgehouden, naar de gewenschte voltooiing van dezen eenmaal begonnen arbeid te streven, verdient in mijn oog den hoogsten lof, al valt het niet te ontkennen, dat hij beter gedaan had, aan deze onderneming zich niet, of althans minder lichtvaardig, te wagen. Hoe dit zij, men begrijpt, hoe aangenaam het voor hem zijn moest, dat vele jaren later, toen het werk op weinige exemplaren na was uitverkocht, de boekhandelaar J.J. Weeveringh te Haarlem, die er door aankoop eigenaar van geworden was, zich bij hem vervoegde en van zijn voornemen deed blijken, om er eene nieuwe uitgave van te leveren. Wel achtte hij zich toen te ver in jaren gevorderd, om de zorg daarvan | |
[pagina 203]
| |
op zich te nemen; maar hij trad in overleg met den Groningschen Hoogleeraar, Dr. E.J. Diest Lorgion, en vond dezen bereid, om, onder zijn toezicht en in gedurig overleg met hem, al die verbeteringen daarin tot stand te brengen, die noodig schenen, en voorts den inhoud aan te vullen tot op onzen tijd. Het verdient opmerking, dat nu de door den bekwamen beoordeelaar indertijd luide afgekeurde Inleiding geheel werd weggelaten en voorts aan de meeste bedenkingen, daartegen vroeger ingebracht, zooveel mogelijk tegemoet gekomen is. Ook is mij gebleken, dat Van Hengel, bij het bezorgen dezer nieuwe uitgave, niet minder bedrijvig is geweest dan zijn medewerker en, belangloos, veel meer gedaan heeft dan waartoe hij zich eerst verbonden had. De uitgave is geschied in drie Deelen, in 1862 begonnen en in 1866 bij D. Noothoven van Goor alhier voltooid. Vóór Van Hengel in 1844 het veld der geschiedenis voorgoed verliet, zond hij nog eene monografie in het licht, getiteld: Keizer Hendrik de Derde, een tafereel van 's mans leven, deugden en verdiensten, en verschenen in het genoemde jaar bij H.W. Hazenberg & Co. alhier. Men zou kunnen meenen, dat Van Hengel zich tot op dien tijd toe zóó uitsluitend met historische onderzoekingen heeft bezig gehouden, dat hij inmiddels niets anders verrichten kon. Die meening echter wordt door de feiten weersproken. Deels om zich van den afmattenden arbeid, aan de Geschiedenis der beschaving besteed, te verpoozen, deels ook tot vervulling van plichten, die hij ambtshalve verrichten moest of vrijwillig op zich nam, heeft hij in dit twaalftal jaren zóóveel gedaan, dat hij, afgezien van dien arbeid, daardoor alleen reeds aanspraak maken kon op den lof van onvermoeide werkzaamheid. Ik moet hier beginnen met de vermelding van zijn Rectoraat. Hij aanvaardde die waardigheid in 1831, nadat in het vorige najaar een groot deel der Leidsche studen- | |
[pagina 204]
| |
ten, tot eene jagercompagnie gevormd, was uitgetrokken, om, indien al niet den Belgischen opstand te fnuiken, dan toch onze grenzen te beveiligen. Zijn oudste zoon behoorde onder hun getal, en een tweede was ingedeeld onder de mobiele Amsterdamsche schutterij, terwijl twee anderen dienst deden als gewapende rustbewaarders. Hoe zeer hij zelf de jongelingschap had aangemoedigd, kan blijken uit de leerrede, door hem gehouden en in 1830 bij C.C. Van der Hoek alhier uitgegeven onder dezen titel: De Joodsche natie ten tijde der opbouwing van Jerusalem, een beeld voor ons, Nederlanders. Toen nu, na ongeveer een jaar, de vrijwillige jagers terugkeerden naar de Academiestad, stond Van Hengel aan het hoofd van den Academischen Senaat. Kort te voren, toen zij, na den tiendaagschen veldtocht, langer dan zij verwacht hadden, aan de grenzen werden opgehouden, had hij hun, namens den Senaat, een brief gezonden, die in den Studenten-Almanak van 1832 is bewaard gebleven. Thans hield hij, na hun feestelijken intocht, eene plechtige dankrede in de Pieterskerk en bestuurde hij het feest, hetwelk hun daarna in de Stads-Gehoorzaal vanwege de Academie gegeven werd. Roofden hem deze bemoeiingen, hoe aangenaam anders ook, veel kostbaren tijd, de gebeurtenissen dier dagen gaven hem de niet ongepaste stof aan de hand voor de Redevoering, waarmede hij op den 8sten Februari 1832 zijne waardigheid aan zijnen opvolger overdroeg, sprekende de Religionis Christianae efficacitate in bellum tum plane singulari, tum maxime salutari. Men vindt haar in de Annales Acad. Lugd. Bat., 1831-1832. Gedurende het daaropvolgende jaar vervulde hij de betrekking van Secretaris van den Academischen Senaat. De loop der omstandigheden heeft verhinderd, dat de beurt tot vervulling dezer beide functiën later tot hem wederkeerde. Er verscheen in 1834 bij de Gebr. C.A. & J.F. Thieme te Arnhem en Nijmegen een Huisbijbel in kwarto ingericht | |
[pagina 205]
| |
naar de thans meest gebruikelijke taal en spelling. De bezorging daarvan had de Leidsche predikant H. Cats op zich genomen; doch vóór de voltooiing verviel deze in eene slepende ziekte, waaraan hij bezweken is. Van Hengel, die zich, op zijn verzoek, met de eindrevisie belast had, beloofde hem op zijn sterfbed dezen onvoltooiden arbeid ten einde te brengen, kwam die belofte met de meeste nauwgezetheid na en voegde, bij de uitgave, aan de reeds door Cats gemaakte Voorrede nog het zijne toe. In navolging dezer lofwaardige poging, om de oude Statenvertaling meer verstaanbaar te maken, heeft later het Nederlandsche Bijbelgenootschap ook in zijne uitgaven de nieuwe spelling ingevoerd. De dood van Prof. Van Voorst in 1834 verplichtte Van Hengel, die gerekend werd daartoe de naaste te zijn, om zijne Memoria Voorstii samen te stellen tot lof van den man, aan wien velen met hem veel te danken hadden. Hij richtte dat stuk bepaaldelijk in ten nutte der studeerende jongelingschap en gaf het bij S. & J. Luchtmans alhier niet uit, dan na het vóóraf in het Instituut te hebben voorgelezen. Getuigt het van innige piëteit, het onderscheidt zich niet minder door het zelfstandig oordeel, daarin geveld over 's mans verdiensten, en door de wijze beknoptheid, daarbij in acht genomen, zonder dat het daarom minder volledig is. Nog beknopter is zijne Meritorum Johannis Henrici van der Palm commemoratio brevis, mede gelezen in het Instituut en in 1840 bij de genoemde uitgevers in het licht verschenen. In afwachting van de Levens- en Karakterschets, die van Nicolaas Beets werd tegemoet gezien, bedoelde Van Hengel slechts eene bijdrage te leveren tot de nagedachtenis van zijnen beroemden leermeester en deed dit in het latijn, ten einde de aandacht ook van het buitenland te vestigen op het door ons vaderland geleden groot verlies. Reeds bij 's mans uitvaart had hij eene korte toespraak gehouden, evenals hij later, den | |
[pagina 206]
| |
4den December 1846, een gepast woord gesproken heeft bij het graf van zijn hooggeschatten ambtgenoot Prof. J. Clarisse, te Katwijk aan den Rijn. Beide toespraken zijn mede in druk verschenen en verspreid. Onvermeld mag hier ook niet blijven de betrekking van Praeadviseerend Lid der Synode, door Van Hengel meermalen, doorgaans om de drie of vier jaren, vervuld. Men zal niet van mij verlangen, dat ik tot in bijzonderheden ga onderzoeken, wat al goeds hij in die betrekking heeft verricht en wat al kwaads - want ook dit komt in aanmerking - hij door zijnen invloed heeft helpen voorkomen of keeren. Behalve hetgeen in betrekking stond tot de, later te vermelden, Nieuwe Bijbelvertaling, herinnerde hij zich tot in zijnen ouderdom met zelfvoldoening, vooreerst, dat hij in 1835 anderen was voorgegaan in den strijd tegen Heringa, toen deze, in overeenstemming met zijne beruchte Zeven Stellingen, eene beperkende verklaring van het Onderteekenings-formulier op de Synode poogde door te drijvenGa naar voetnoot1; ten andere, dat ook door zijn krachtigen tegenstand de toeleg mislukt is, om de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid te brengen onder de voogdijschap der KerkGa naar voetnoot2. Nog éénmaal, en wel in 1859, heeft hij de Synode bijgewoond, ofschoon emeritus, als lid der Oosten West-Indische Commissie. Veel werks heeft hem, van 1830 af, de betrekking verschaft van Medebestuurder van datzelfde Haagsche Genootschap tot verdediging van de christelijke godsdienst, hetwelk aan hem in vroeger jaren bij herhaling den eereprijs had toegekend. Hoog waardeerde hij de werkzaamheden van dat Genootschap, waarvan het Secretariaat in 1835, na den dood van Sluiter, aan hem werd opgedragen. Tot | |
[pagina 207]
| |
aan zijn levenseinde toe heeft hij die betrekking bekleed en, naar zijne eigene getuigenis, bijgedragen, om in dien kring allengs eene mildere denkwijze te bevorderen. Groot is op den duur de invloed geweest, dien hij uitoefende zoowel op het uitschrijven en redigeeren der prijsvragen als op het beoordeelen, bekroonen en uitgeven der ingekomen prijsverhandelingen. Met onverdroten ijver onderhield hij als secretaris eene vrij uitgebreide correspondentie, ook met buitenlanders. Op de voor- en najaars-vergaderingen werd hij niet gemist. Nog in September 1870 heeft hij zich, tot bijwoning der najaars-vergadering, uit Leiden naar 's Gravenhage begeven en aldaar eenige dagen vertoefd. Overigens zijn het voornamelijk zijne vroegere en latere medebestuurders, die zijne verdiensten ten opzichte van dit Genootschap naar eisch kunnen waardeeren. Daarover geraadpleegd, verklaren de nog levenden als uit éénen mond, dat zij in hem, hoe hoog bejaard ook, nog veel verloren hebben. Eerst in 1843 is Van Hengel opgetreden als Curator van het Stolpiaansch legaat. Poogde hij te vergeefs die stichting op te heffen uit den kwijnenden toestand, waarin zij, grootendeels tengevolge van de bepalingen, waaraan zij gebonden is, verkeert, aan zijne ijverige medewerking liet hij het niet ontbreken, om, bij het slechts zelden bekroonen van ingezonden stukken, de Academische Bibliotheek door den aankoop van belangrijke boekwerken uit de inkomsten van dat legaat te verrijken. Ook is Van Hengel door Z.M. den Koning benoemd geworden tot lid van de Commissie tot de zaken der Oosten West-Indische Kerken. Aanleiding tot die benoeming schijnt gegeven te hebben het vertrek van zijn vierden zoon F.U. Van Hengel als predikant naar Oost-Indië. Deze namelijk had, na loffelijk volbrachte studiën, een poos lang vruchteloos gestaan naar plaatsing in eene vaderlandsche gemeente. Te midden van het toenmalig groot | |
[pagina 208]
| |
aantal van candidaten tot den H. Dienst gaf hij, misschien een weinig voorbarig, den moed op en meldde hij zich aan bij de Commissie. Het kostte zijn vader veel, hem hiertoe de verlangde vergunning te geven en, toen hij benoemd was geworden, hem te 's Gravenhage in 1841 openlijk in te zegenen. Niet lang daarna echter is hij, en wel bij toeneming, verzoend geworden met dezen stap, vooral toen het bleek, dat zijn zoon er een werkkring gevonden had, waarin hij met ijver werkzaam en voor velen nuttig was. In 1858 ben ik getuige geweest van de vreugde des wederziens, zoowel voor de beide ouders als voor den zoon, na eene afwezigheid van meer dan zestien jaren. Smartelijk daarentegen was voor den laatsten in de maand April dezes jaars, bij zijn definitieven terugkeer in het vaderland, de tijding, dat de hoogbejaarde vader, om wien hij zijn vertrek verhaast had, reeds ontslapen was. Maar deze had inmiddels, tot in zijnen ouderdom toe, alles gedaan, wat in zijn vermogen was, om het lot der predikanten in onze koloniën te verbeteren en de bedoelde Kerken van bekwame leeraars te helpen voorzien. Jaren lang heeft hij daarvoor velerlei werkzaamheden, nasporingen en eene uitgebreide briefwisseling zich getroost, zoodat, viel ook de keus niet altijd even gelukkig uit, het van zijnen kant niet ontbroken heeft aan pogingen, om dit te verhoeden. Andere betrekkingen heeft Van Hengel, zooveel ik weet, niet bekleed. Met letterkundige of philanthropische Maatschappijen of Protestantsche Genootschappen, in vroeger dagen opgericht of gedurende zijn Professoraat tot stand gekomen, heeft hij zich alhier niet ingelaten. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde had hem reeds in 1825 tot haar medelid benoemd; doch hare vergaderingen woonde hij slechts zelden bij, en tot hare werken leverde hij geene andere bijdrage dan een uitvoerig Levensbericht van Wilhelm Broes, hetwelk in hare Handelingen van | |
[pagina 209]
| |
1858 (Levensberichten, bl. 85-133) opgenomen en ook afzonderlijk uitgegeven is. Maar ik moet terugkeeren tot den tijd, waarin zijne Geschiedenis der Beschaving, te midden van velerlei andere belangrijke werkzaamheden, hem verhinderde, zich zóó onverdeeld als hij gewenscht had te wijden aan de beoefening van zijn hoofdvak, de Critiek en Exegetiek van het N.T. Dat hij er zich, ook vóór 1843, ernstig mede inliet, daarvan getuigde, behalve zijne lessen, de Commentarius perpetuus in epistolam Pauli ad Philippenses, door hem uitgegeven in 1838. Had hij dien brief meermalen op zijn college nauwkeurig behandeld, spoedig bleek hem, toen hij begonnen was zijne aanteekeningen voor den druk gereed te maken, dat hij, om iets deugdelijks te leveren, moest overgaan tot eene gansch nieuwe bewerking, die hem dan ook twee volle jaren heeft beziggehouden. Toen zij verscheen, werd zij met welverdiende belangstelling ontvangen en, in het latijn geschreven, heeft zij niet weinig bijgedragen, om zijn naam in het buitenland te doen bekend worden. In 1839 plaatste hij in het Christelijk Maandschrift van Amsterdam Vijf Brieven over Das Leben Jesu van D.F. Strauss, die terstond na de uitgave veler opmerkzaamheid tot zich trokken en in 1847 opnieuw verschenen zijn in eene tweede veel verbeterde en vermeerderde uitgave. De heusche tegenspraak, die zijn ambtgenoot Prof. J.F. Van Oordt zich op een bepaald punt veroorloofde in zijn Brief aan den Hoogleeraar W.A. Van Hengel (te Leiden, bij C.C. Van der Hoek), bleef van zijne zijde onbeantwoord. Hij was niet gewoon, op tegenschriften te antwoorden, omdat hij zich daarvan voor waarheid en wetenschap slechts geringe vrucht beloofde. Het oordeel over zijn werk liet hij liefst over aan het bevoegde publiek. Met wijsheid bespaarde hij zich hierdoor velerlei onaangenaamheid en moeite. Slechts eenmaal is hij van dezen, in mijn oog, lofwaardi- | |
[pagina 210]
| |
gen stelregel afgeweken, en wel niet zeer lang daarna. Van Hengel namelijk had in de Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie (Dl. IV, bl. 211-312) eene zeer uitgewerkte Verhandeling geplaatst Over het verband tusschen den Liefdemaaltijd en het Avondmaal bij de oudste christenen. Kort daarop zond een der nog jeugdige redacteurs van de Jaarboeken een afzonderlijk geschrift Over de leer van het Avondmaal in het licht, waarin hij, ofschoon met bescheidenheid, meer dan één der door Van Hengel voorgedragen gevoelens bestreed. Deze meende ditmaal van zijne gewoonte, om in geval van tegenspraak stil te zwijgen, ten gevalle der waarheid te moeten afgaan. De Leer van het Avondmaal door Dr. J.I. Doedes beoordeeld en deze plegtigheid nader beschouwd door W.A. Van Hengel (te Leiden, bij P. Engels, 1847): zóó luidt het tegenschrift, waarin hij zijne gevoelens trachtte te handhaven. Doedes is wel daarop geen antwoord schuldig gebleven in de genoemde Jaarboeken (Dl. VI, bl. 78-133); maar hij achtte het toch niet geraden, zoo het schijnt, nu nog met het beloofde Tweede Stuk, hetwelk de leer van den Doop behelzen zou, te voorschijn te treden. Vrij algemeen werd daarin het bewijs gezien, dat Van Hengel in zijne wederlegging niet ongelukkig was geslaagd. Misschien verneemt men hierbij met genoegen, dat hij later met Doedes, toen Hoogleeraar te Utrecht, na de uitgave van diens Hermeneutiek voor de Schriften des N.V. (1867), in vriendschappelijke briefwisseling getreden is. Het is hier de plaats, om de opstellen van uitlegkundigen inhoud te noemen, die Van Hengel van 1842 af tot in 1862 toe, in verschillende Tijdschriften geplaatst heeft. Bijéénvergaderd, zouden zij in afzonderlijke uitgave eene verzameling van drie à vier lijvige boekdeelen vormen. De Uitlegkundige Bijdragen, door Van Willes, later in vereeniging met Ab Utrecht Dresselhuis, uitgegeven, heeft | |
[pagina 211]
| |
hij verrijkt met eene Verklaring van Matth. XXVI: 51aGa naar voetnoot1; met een Betoog, dat πιστις in het N.T. nergens de leer des geloofs, maar overal de daad des geloofs beteekentGa naar voetnoot2; met eene Verklaring der woorden van Paulus 1 Kor. XI: 28 en toelichting van het gansche verband der redeGa naar voetnoot3; en met een Betoog, dat de vraag, door Jezus Joh. XXI: 15 aan Petrus gedaan, verklaard moet worden: ‘Hebt gij mij liever dan gij deze dingen hebt?’Ga naar voetnoot4. In het daarop gevolgd Magazijn voor Kritiek en Exegetiek, door Dresselhuis en Niermeyer bijeengebracht, plaatste hij een opstel Over den tweestrijd van Petrus in zijn gevoelen omtrent de heidenen, volgens Hand. II: 39, en X: 34, 35Ga naar voetnoot5. In de Godgeleerde Bijdragen van 1855 verscheen van zijne hand eene Schets van de leer des N.T. nopens ‘verkiezing’, ‘roeping’ en hetgeen daarmede verbonden is of daartegen overstaatGa naar voetnoot6; in die van 1857 eene Verklaring van het gesprek tusschen Jezus en Pilatus, volgens Joh. XVIII: 33-38Ga naar voetnoot7; in die van 1859 een opstel Over de toetreding van Paulus tot de vier Nasireërs te Jeruzalem, naar Hand. XXIGa naar voetnoot8; in die van 1860 over de Testamenten der twaalf PatriarchenGa naar voetnoot9, ook nog afzonderlijk uitgegeven; eindelijk in die van 1862 eene Verklaring van 's Heilands bede Joh. XVII: 5Ga naar voetnoot10, en een Antwoord op de vraag: Wat is die Ananias, van wien Hand. XXIII: 1-5 gesproken wordt?Ga naar voetnoot11. Uit al deze opstellen blijkt, hoezeer de uitlegging van de Schriften des N.T. allengs het eigenlijk hoofdvak zijner studie geworden was. Straks, als wij zijne werkzaam- | |
[pagina 212]
| |
heid gedurende zijn Emeritaat gadeslaan, zal dit nog veel duidelijker in het oog vallen. De tijd van zijn verplicht aftreden begon allengs te naderen. Inmiddels waren hem geene zorgen noch smartelijke verliezen gespaard gebleven. Terwijl zijne zonen, meerendeels na volbrachte studiën, tot gevestigden stand kwamen, had hij in den aanvang van 1836 den dood van zijnen naamgenoot Wessel Albertus in West-Indië te betreuren, en ettelijke maanden daarna ontviel hem, na langdurig lijden, zijn oudste, hartelijk geliefde dochter op twintigjarigen leeftijd. Met dat al behield hij, bij het allengs ouder worden, zijne onverzwakte lichaamskracht en ongestoorde helderheid van geest. Soms kwam het hem zelfs voor, alsof die helderheid toenam en het werken hem vlugger van de hand ging. Reeds had hij de zestig jaren lang achter den rug, toen het hem nog volstrekt niet aan den lust en de kracht ontbrak, om oude lessen, gelijk hij zich uitdrukte, van den grond op te vernieuwen of ook geheel nieuwe op het touw te zetten. Het was dus geen afgeleefde, maar ijverig werkzame en hoogst verdienstelijk geleerde, dien Koning Willem II, bij zijne troonsbestijging, vereerde met de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw: eene onderscheiding, welke velen hem reeds veel vroeger hadden toegedacht. Toen het tijdstip van zijn emeritaat volgens de Wet daar was, nam hij op den 16den December 1849 als Academieprediker zijn afscheid in de Pieterskerk, en slechts zelden heeft hij daarna den christelijken leerstoel meer beklommen. Ééns deed hij het, bijkans onvoorbereid, in 1856 te 's Gravenhage, ten einde eenige predikanten en zendelingen naar Oost-Indië af te vaardigen, terwijl de Voorzitter der Indische Commissie onverwacht verhinderd was. Later heeft hij nog, in 1861, het huwelijk zijner jongste dochter met den heer Groeneveld van der Kop in de Pieterskerk openlijk ingezegend. Zijne lessen zette hij tot aan de groote vacantie van 1850 geregeld voort, omdat in de | |
[pagina 213]
| |
door zijn aftreden opengevallen plaats nog niet voorzien was. Toen hij zijn onderwijs eindigde, vereerden hem zijne vroegere en latere leerlingen een kunstig bewerkten zilveren beker met album. Van nu aan onttrok hij zich hoe langs zoo meer, en eindelijk geheel, aan Academische werkzaamheden. Hij woonde echter nog soms de examina en promotiën en, op 8 Februari, de Rectorale oratiën bij en bleef in den bloei der Hoogeschool en der Godgeleerde Faculteit oprecht belang stellen. Zijn geschrift Over de Godgeleerdheid in het algemeen en hare betrekking tot het onderwijs op 's Lands hoogescholen in het bijzonder, in 1850 uitgegeven naar aanleiding van toen loopende geruchten, dat de Theologische Faculteit, bij eene nieuwe regeling van het Hooger Onderwijs, zou worden opgeheven, mag daarvoor ten bewijze verstrekken. Naar het algemeen gevoelen heeft dat geschrift toen werkelijk bijgedragen, om het dreigend onheil af te wenden. Maar overigens heeft Van Hengel, emeritus geworden zijnde, zich, altijd behoudens zijn lidmaatschap der Indische Commissie en zijne betrekking tot het Haagsche Genootschap, tot de studeerkamer en den allengs klein geworden huiselijken kring beperkt. Had hij het voorrecht, in 1858, omringd van zijne kinderen en vrienden, zijne gouden bruiloft te vieren, zijne echtgenoote, die in de laatste jaren eene minder vaste gezondheid genoten had, ontviel hem niet zeer lang daarna, den 13den Maart 1859. Ook verkeerde hij geruimen tijd in bange zorg over den toestand zijner tweede dochter Titia, gehuwd met Dr. C.J. Van Ketwich, predikant te Schoonhoven, die, na in December 1858 te zijnen huize eene smartelijke kunstbewerking ondergaan te hebben, daarna den 19den April 1860 tot zijne diepe droefheid, na bitter lijden, bezweken is. Kort te voren, den 23sten Dec. 1859, kwam zijn oudste zoon, Jacobus Van Hengel, Litt. Hum. et J.U. Doctor en Burgemeester op het eiland Wieringen, te sterven, nalatende eene weduwe met een talrijk, mee- | |
[pagina 214]
| |
rendeels nog geheel onverzorgd gezin. Hij vernam de treurmare hiervan, juist toen hij terugkeerde van de begrafenis van zijnen hooggeschatten ambtgenoot Dr. N.C. Kist. Daarentegen had hij op zijn tachtigsten verjaardag bij vernieuwing vele blijken, vooral van de zijde zijner voormalige leerlingen, ontvangen, dat men zijn voortdurend bezit op hoogen prijs bleef stellen. Een der deelgenooten van het toen gevierde feest, Prof. B. Ter Haar, heeft daarvan eene beschrijving gegeven, die mij van de moeite ontslaat, om er over uit te weidenGa naar voetnoot1. Zoo wisselde zich dan, ook in zijnen ouderdom, allerlei lief en leed zonder ophouden af. Hij zelf bleef onder dat alles tot zijnen dagelijkschen, geregeld voortgezetten arbeid in staat, en heeft - wat nu nog vermeld moet worden - eerst in den tijd van zijn Emeritaat de hoogte bereikt, waarop hij, als bekwaam uitlegger des Nieuwen Testaments, voor zijnen naam eene welverdiende vermaardheid verworven heeft. Allereerst valt ons hier in het oog het belangrijk aandeel, hetwelk hij gehad heeft aan het veelomvattend werk der Nieuwe Bijbelvertaling. Had hij door een rapport, mede namens de Heeren D.H. Wildschut en F.H.G. Van Iterson in de Synodale Commissie uitgebracht, den eersten stoot gegeven tot deze onderneming, het laat zich begrijpen, dat gezegde Commissie, met de nadere voorbereiding der zaak belast, hem uitnoodigde, om een Ontwerp van Regelen te vervaardigen, waarnaar dat werk zou kunnen volbracht worden. Zijne Proeve van grondslagen voor eene nieuwe Nederduitsche Vertaling van het N.T. naar den leiddraad der Vertaling van den Statenbijbel en volgens den gewonen Griekschen tekst, in 1852 te 's Hertogenbosch bij Gebr. Muller in het licht gegeven, was hiervan de | |
[pagina 215]
| |
vrucht. In weerwil van de tegenspraak, welke deze arbeid bij sommigen vond, o.a. bij Dr. J.I. Doedes en Dr. J.H. Holwerda, droeg hij de goedkeuring weg van de Gecommitteerden tot de Nieuwe Bijbelvertaling, die in April 1854 te 's Gravenhage eene samenkomst hielden en, behoudens enkele noodzakelijke wijzigingen, deze Proeve ten grondslag legden van hunne werkzaamheid. Gezegde samenkomst werd door Van Hengel, als Voorzitter, op uitnemende wijze geleid; maar bij de verdeeling van den arbeid weigerde hij, met beroep op zijnen vèrgevorderden leeftijd, eenig gedeelte daarvan op zich te nemen. De betrekking daarentegen van Algemeenen Adviseur, die hem werd opgedragen, heeft hij zich laten welgevallen, en in die betrekking heeft hij dan ook de sectiën, zoo vaak hij geraadpleegd werd, met zijn altijd belangrijk advies gediend. Ook bepleitte hij in het Christelijk Maandschrift van 1855 Het wenschelijke eener Nieuwe Nederduitsche Vertaling van den Bijbel in het algemeen en van het N.T. in het bijzonder, volgens de nu gelegde grondslagen: een opstel, hetwelk ook afzonderlijk verkrijgbaar werd gesteld. Toen de vertalers in 1855 en 1861 opnieuw bijeenkwamen, ten einde de gelijkmatigheid van het werk zooveel mogelijk te bevorderen, was hij niet slechts in hun midden, maar stond hij zelfs met onverzwakte kracht aan hun hoofd en droeg niet weinig bij, om aan den gemeenschappelijken arbeid een goeden afloop te verzekeren. Later moest de Commissie, met de eindrevisie en de uitgave belast, bij herhaling hier te Leiden dagen achtereen werkzaam zijn, ten einde de laatste hand aan het werk te leggen. De leden dier Commissie kunnen met mij getuigen, hoezeer hij ons toen nog onverplicht behulpzaam was, en met hoeveel beleid hij de lastige vraag omtrent de te volgen spelling ons hielp beantwoorden en beslissen. Zoo is zijn invloed op dezen voor het N.T. voltooiden arbeid in elk geval niet gering geweest, al ware het ook onbillijk, | |
[pagina 216]
| |
hem in eenig opzicht aansprakelijk te stellen voor de verkregen uitkomst. In zijne Aanteekeningen vind ik de navolgende uitdrukkelijke verklaring, die ik voor mijn aandeel gaarne onderschrijven zou: ‘In het vertrouwen van hiermede iets goeds verricht te hebben, zal ik het hoofd te geruster kunnen nederleggen, daar ik er mij innig van bewust ben, dat het mij niet te doen is geweest, om de eene of andere partij te dienen, maar om in mijn Vaderland het nuttig gebruik van den Bijbel te bevorderen.’ Opmerking verdient, dat Van Hengel daarna begonnen is, zich in al wat hij schreef van de nieuwe spelling, die hij met ijver bestudeerd had, te bedienen. Kort na zijne Proeve van grondslagen vervaardigde Van Hengel een nieuw geschrift, hetwelk mede nog in 1852 verschenen is, getiteld: De betrekking van het gevoel tot het uitleggen van den Bijbel. Het moest dienen, om zijne kort te voren uitgegevene verklaring van Joh. XXI: 15 te handhaven tegenover de bedenkingen, in het Tijdschrift Waarheid in Liefde daartegen ingebracht, en was oorspronkelijk dan ook voor dat Tijdschrift bestemd. Maar het werd onder de bewerking hiervoor allengs te uitvoerig en behelst dan ook eene belangrijke bijdrage tot de Hermeneutiek, daar het o.a. vaste bepalingen geeft omtrent de vierderlei uitleggingswijze, de Grammatische, de Historische, de Logische en de Psychologische, waarbij tevens aan deze en gene bijbelplaats nieuw licht wordt bijgezet. Veel vroeger, en wel in 1851, had hij zijn Commentarius perpetuus in prioris Pauli ad Corinthios epistolae caput XV (te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller) in het licht gezonden. Voorafgegaan door eene Epistola ad Winerum, Theologum Lipsiensem, waarin hij zijn gevoelen over de teekenen des tijds rondborstig uitsprak, was deze Commentarius oorspronkelijk een opstel, hetwelk hij meermalen aan zijne studenten had medegedeeld. Maar bij de be- | |
[pagina 217]
| |
werking had het zóó groote veranderingen ondergaan, dat het met volle recht een nieuw werk heeten mocht. Dit laatste geldt evenzeer van zijn hoofdwerk, hetwelk thans aan de orde der vermelding komen moet. Niet dan na langdurige aarzeling kwam hij, van het geven van openbare lessen ontslagen, tot het besluit, om den Brief van Paulus aan de Romeinen in vernieuwde behandeling te nemen. Hij had namelijk, zoowel te Amsterdam als te Leiden, het leerstellig gedeelte van dien Brief, H. I-XI, meermalen voor zijne toehoorders verklaard en zijne verklaring telkens met zorg herzien. Maar om daarmede op te treden voor het godgeleerd publiek, hiertoe, dit gevoelde hij, was nog eene laatste inspanning van krachten noodig. Op zijnen hoogen ouderdom en gedachtig aan de broosheid des menschelijken levens, moest hij vreezen, dat deze arbeid hem licht te zwaar zou vallen of onvoltooid zou kunnen blijven. Eenmaal daarmede begonnen, zag hij bovendien spoedig in, dat hij er wel langer tijd aan zou moeten besteden dan hij eerst vermoed had. Hoe groot was dus zijne vreugde, toen zijne Interpretatio epistolae Pauli ad Romanos, primum in lectionibus academicis proposita, nunc novis curis ad editionem parata, van 1854 tot 1859, in zes fasciculi, die te zamen twee lijvige boekdeelen vormen, volledig in het licht verschenen was, bevattende eene uitvoerige, grondig bewerkte verklaring van H. I-XI, eene beknopte, doch keurige paraphrase van H. XII-XVI, en aan het einde met Corrigenda et Addenda verrijkt en van uitvoerige bladwijzers voorzien! Ja, nog geruimen tijd daarna bleef hij in het leven gespaard, om zich te verheugen in de belangstelling, waarmede dit werk ontvangen werd, en de goedkeuring, die het vond. Hiermede had Van Hengel kunnen rekenen, de taak zijns levens volbracht te hebben. Zij ware dan op waardige wijze besloten met de uitgave van zijn hoofdwerk, waarin de resultaten van jarenlange, even onvermoeide als | |
[pagina 218]
| |
nauwgezette, studie voor de nakomelingschap waren neergelegd. Maar het arbeiden op de studeerkamer, hoe gaarne hij zich daarvan in den huiselijken kring, bij het bezoek zijner ambtgenooten en vrienden, ook verpoozen mocht, was hem tot eene behoefte, bijkans tot eene tweede natuur geworden, en werken zoolang het dag is, eer de nacht komt, waarin niemand werken kan, bleef zijne leuze. Behalve met enkele kleinere opstellen, boven reeds vermeld, hield hij zich, naar aanleiding van de Academische Dissertatie van Dr. J.M. Vorstman, langen tijd bezig met de zoogenaamde Testamenten der XII Patriarchen, ten einde zijn jeugdigen vriend aan te sporen en behulpzaam te zijn tot eene nieuwe en betere tekstuitgave daarvan. Dit plan heeft echter, na herhaald overleg, schipbreuk geleden vooral op het voornemen, door Tischendorf te kennen gegeven, om met betere hulpmiddelen in 1867 zulk eene uitgave te bezorgenGa naar voetnoot1, die echter, zooveel ik weet, tot dusver nog niet verschenen is. Ook daarna vormde Van Hengel nog andere plannen van uitgave, die evenmin tot uitvoering gekomen zijn. Alleen zijne Pinksterstudie over de gave der talen, in het voorjaar van 1864 verschenen, maakt hierop eene uitzondering; doch, hoe groote zorg daaraan ook door hem besteed zij, hij verklaarde eerlijk genoeg, van niemand vernomen te hebben, dat hij met hem ten volle instemde. In Duitschland is op dit geschrift door den Göttingschen Hoogleeraar Dr. A. Ritschl de aandacht gevestigd. Van 1866 af heeft hij zich voornamelijk onledig gehouden met een onderzoek naar de beteekenis der spreekwijze Zoon des menschen. Zijne resultaten daaromtrent heeft hij zelfs in schrift gesteld en aan sommigen ter lezing verstrekt, ook om er hun gevoelen over te vernemen. Toen dit bleek niet algemeen gunstig te zijn, heeft hij zich | |
[pagina 219]
| |
telkens opnieuw tot overwerken van het reeds geschrevene gezet. Ons, zijnen vrienden, werd daaruit allengs volkomen duidelijk, dat zijne intellectueele krachten begonnen af te nemen. Hij kon zich zelven niet meer recht voldoen, doch hield niet op daarnaar te streven met een ernst, die ons, zoo vaak wij dit bespeurden, met zekeren weemoed vervulde. Ook nam zijne hardhoorigheid, waarover hij reeds vroeger geklaagd had, langzamerhand toe, en werd het hem moeilijker, in een eenigszins talrijken kring aan het gesprek deel te nemen. Maar zijne opgeruimdheid bleef, en als ik met Prof. Cobet hem elken Zaterdagmiddag bezocht, waarbij ook Prof. Scholten zich dikwijls voegde, dan verlieten wij hem doorgaans dankbaar voor het genoegen, in zijn altijd aangenamen en leerrijken omgang gesmaakt. Wij ontveinsden ons echter niet, dat hij zichtbaar afnam. Op zijn negentigsten verjaardag ontving hij nog de gelukwenschen van een groot aantal zijner voormalige leerlingen, die daartoe langs den spoorweg hadden kunnen overkomen. De toespraak van den oudsten hunner, den emeritus-predikant J.F. Kuyper alhier, beantwoordde hij op hoogst gepaste wijze, en den middag brachten wij aan zijnen gullen disch aangenaam door, dankbaar voor de zeldzame voorrechten, die de waardige, bij allen geliefde man nog steeds genieten mocht. Zijne beide huisgenooten, Mej. Geertruida Albertina Methorst, die reeds van 1849 af als deelnemende vriendin in de huishouding bedrijvig was, en zijne kleindochter Alida Petronella Van Hengel, die, na het huwelijk zijner jongste dochter, in 1861 daarin mede was opgenomen, beijverden zich, met de nauwgezetheid der hoogachting en liefde, om hem in alles bij te staan en te verzorgen, en vormden met hem een hoogst gelukkig en eenstemmig drietal, zoodat hij dan ook den vurigen wensch koesterde, om beide tot aan zijn levenseinde toe bij zich te mogen behouden. Die wensch is vervuld geworden, en gedurende zijne laatste ziekte hebben zij hem met eene | |
[pagina 220]
| |
zelfopofferende volharding bijgestaan, waarvoor hij bij herhaling betuigde haar niet dankbaar genoeg te kunnen zijn. Reeds op zijn een-en-negentigsten geboortedag scheen hij niet volkomen wel te zijn en koude gevat te hebben. Hieruit ontwikkelde zich eene ernstige krankheid, die zijn leven bedreigde. Aanvankelijk scheen hij, door de zorg van zijn kundigen en getrouwen geneesheer en veeljarigen vriend, Dr. C.W.H. Van Kaathoven, daarvan te zullen herstellen; maar omstreeks half Januari herhaalden zich de vroegere min gunstige verschijnselen, zijne krachten namen af, en den 6den Februari 1871 bezweek hij. Zijn einde was zacht en kalm. Eene algemeene deelneming openbaarde zich in de Academiestad en elders, toen men vernam, dat de waardige, hoogbejaarde, algemeen geachte man bezweken was. Ook bij zijne begrafenis, die, in weerwil der vrij gestrenge koude, door een talrijke schaar werd bijgewoond, liet zich dit bemerken. Een aantal studenten in de Godgeleerdheid, die zich daartoe vrijwillig hadden aangeboden, droeg de lijkbaar, beladen met den kostbaren schat, naar het graf. De Curator Dr. Van den Brandeler, Burgemeester der stad, Prof. Scholten, namens de Faculteit, en Ds. Kuyper, namens zijne voormalige leerlingen, spraken tot zijnen lof en dankten voor het groote voorrecht, in zijn langdurig bezit geschonken. Roerend waren de bewoordingen, waarmede zijn oudste zoon in leven, Dr. J.F. Van Hengel, dank betuigde voor de hem en den zijnen betoonde deelneming. Niet zonder ernstige indrukken ontvangen te hebben, keerde de menigte van de begraafplaats huiswaarts. Had het Leidsche Dagblad van 7 Februari reeds vrij uitvoerig melding gemaakt van het door de stad en de hoogeschool geleden verlies, Prof. Kuenen plaatste, daartoe aangezocht, in den Nederlandschen Spectator, no. 7, eene korte levensschets van den ontslapene. Ook in de Protestantische Kirchenzeitung, no. 9, 10, wijdde Prof. Dr. | |
[pagina 221]
| |
Nippold van Heidelberg aan zijne nagedachtenis eenige lezenswaardige bladzijden. En Dr. G. Van Gorkom, predikant te Amsterdam, die gedurende zijn verblijf te dezer stede met hem innig was bevriend geweest, schreef in Los en Vast, onder het opschrift In memoriam, over hem schoone woorden, tintelende van diepe hoogachting en droefheid en van edele sympathie.
Een leven, als dat van wijlen Prof. Van Hengel, zóó lang van duur en, in menig opzicht, zóó hoogst verdienstelijk, laat zich niet beschrijven, zonder dat daaraan nog het een en ander moet worden toegevoegd tot recht verstand van 's mans werkzaamheid en persoonlijk karakter. Dat hij zijne plaats in Kerk en Maatschappij waardig bekleed, met zijne gaven naarstig gewoekerd heeft en tot in zijnen hoogen ouderdom toe met zeldzamen ijver werkzaam is geweest ten nutte der Godgeleerde wetenschap, dit is uit de opgave zijner levensbijzonderheden en geschriften overvloedig gebleken. Zonder de minste aanmatiging kon hij, kort vóór zijn heengaan, met die bijkans kinderlijke eenvoudigheid, die hem eigen was, bij zekere gelegenheid zeggen: ‘Ik heb mijn best gedaan.’ Maar hiermede is de vraag niet beantwoord naar de meer duurzame verdiensten, die hij zich metterdaad verworven heeft. Tot beantwoording dier vraag aarzel ik niet de overtuiging uit te spreken, dat hij, wat hij ook in andere opzichten verdienstelijks verricht mag hebben, de beroemdheid van zijnen naam voornamelijk te danken heeft aan hetgeen hij geweest is en geleverd heeft op uitlegkundig gebied. Zeker, ook aan de overige vakken der Godgeleerdheid heeft hij zich ernstig laten gelegen zijn. Zijne eerste geschriften, met zilver en goud bekroond, waren meerendeels van apologetischen inhoud. Den ganschen omvang der | |
[pagina 222]
| |
Godgeleerde wetenschap heeft hij, negen jaar lang, te Amsterdam met groote toejuiching onderwezen. Zijne Geschiedenis der Beschaving getuigt van hetgeen hij op geschiedkundig gebied vermocht. En met zijne uitgegevene Leerredenen strekt vooral zijne Institutio oratoris S. ten bewijze, dat hij de Homiletiek, zoowel theoretisch als practisch, met vrucht beoefend heeft. Maar het zwaartepunt van zijnen invloed en behaalden roem ligt elders. Zijne apologetische geschriften, hoeveel goeds daarin ook vervat zij, zijn na meer dan vijftig jaren verouderd; hij zelf kon er zich niet meer in vinden. Zijne Geschiedenis der Beschaving, ofschoon herdrukt, is lang niet algemeen met bijval begroet en veel minder gelezen dan men, afgaande op het debiet, vermoed zou hebben. De critiek, daardoor uitgelokt, is bij de uitkomst gebleken niet ongegrond te zijn. Hoe grooten opgang ook zijne prediking te Amsterdam, vooral in 't eerst, en elders gemaakt mag hebben, ook omdat zij verstandelijker en vrijer was dan die der meesten in die dagen, hij is daarin door anderen geëvenaard en zelfs overtroffen geworden. De gestrenge methode, door hem daarbij in acht genomen, heeft geene algemeene navolging gevonden en is zelfs voor sommigen zijner leerlingen een keurslijf geworden, waarin zij zich niet dan met moeite bewogen, of een juk, waaronder zij gebogen gingen. Er is geen twijfel aan, of Van Hengel heeft zich hierin, ofschoon niet zonder belangrijke wijzigingen, naar Reinhard gevormd, die in het begin dezer eeuw in Duitschland grooten opgang maakte. Ook zijne Institutio, die met de meeste zorg bewerkt is, volgt grootendeels de beginselen der methode van Reinhard, zooals die door Prof. H.A. Schott wetenschappelijk zijn uiteengezet in zijne Theorie der Beredsamkeit mit besonderer Anwendung auf die geistliche Beredsamkeit in ihrem ganzen Umfange dargestellt, reeds in 1814 verschenen. Met dat boek, waarvan hij overigens geen ander dan zelfstandig gebruik gemaakt | |
[pagina 223]
| |
heeft, stond hij in theorie en practijk veel strenger beginselen voor dan in die dagen bij de meeste onzer predikers in zwang waren. Daardoor heeft hij, wat bijv. den eisch der eenheid en der logische indeeling betreft, op de toenmalige prediking eene weldadige tucht uitgeoefend. Dit neemt echter niet weg, dat de door hem aanbevolen methode toen reeds eenigermate haren tijd gehad had, en in de laatste jaren, onder den invloed der moderne richting, plaats maakt voor eene vrijere preekmanier, die, voor zoover zij hare vrijheid niet overdrijft, aan hem zelven niet mishaagde. Hoe zou hij anders predikers als Laurillard en Van Gorkom te dezer stede, om geene andere te noemen, dikwijls met oprechte belangstelling en goedkeuring, ook wat hunne methode aangaat, hebben kunnen hooren? Derhalve, ook op homiletisch gebied ligt de blijvende waarde niet zijner veeljarige werkzaamheid en schriftelijke nalatenschap. Zij is blijkbaar elders, en wel op het gebied der gewijde uitlegkunde, te vinden. Reeds de gang zijns levens, zooals die voor ons bloot ligt, pleit daarvoor. Ook plegen onder zijne vele toehoorders zij, die op zijn voetspoor de uitlegkunde des N.T. beoefend hebben en beoefenen, in meer bijzonderen zin gehouden te worden voor zijne echte discipelen. Uit zijne school zijn voortgekomen mannen als Wernink, Niermeyer, Blom, Stricker, Van Griethuysen, Kuenen en vele anderen, die bij voorkeur bekend staan als deugdelijke exegeten en den eigenaardigen stempel zijns geestes dragen, al bewandelen zij ook, bij voortgaande ontwikkeling, een ieder zijn eigen weg. Verreweg de meeste geschriften, door hem in de tweede helft zijns levens in het licht gezonden, behooren tot het vak der uitlegkunde, of staan daarmede althans in de nauwste betrekking. Zij vormen eene lange reeks, en groot is de verscheidenheid van onderwerpen betrekkelijk de Schriften des N.V., door hem achtervolgens in behandeling genomen. Getuigt dit reeds van veelomvat- | |
[pagina 224]
| |
tende studie en groote vlijt, men vergete daarbij niet, dat hij niet gewoon was, over eene belangrijke bijbelplaats, hoedanige ook, zijn gevoelen in het openbaar te zeggen, of hij moest haar lang, bij herhaling en van alle kanten bekeken hebben, terwijl hij ook dan nog zijn opstel niet zelden meer dan éénmaal had omgewerkt, eer hij het ter perse legde. Wat hij gaf, was doorgaans zóózeer de vrucht van veelzijdig onderzoek en veeljarig nadenken, dat het, volgens sommigen, daardoor wel eens iets van de eerste frischheid verloren had. Maar het was er te grondiger om en had er, als rijpe vrucht, te hooger waarde door voor de wetenschap. Ik ben overtuigd, dat hij veel meer nog, dan hij gegeven heeft, in zijne portefeuille heeft teruggehouden, omdat hij er nog niet volkomen mee gereed was, en dat, ware hij nog langer gespaard gebleven, uit den schat zijner aanteekeningen nog veel had kunnen te voorschijn worden gebracht, hetgeen thans voorgoed verloren is. Zijne voorliefde voor de Exegese des N.T., waartoe ook de tekstcritiek behoort, - ofschoon ik mij niet herinneren kan, dat hij van deze meer werk heeft gemaakt dan voor de interpretatie volstrekt vereischt werd, althans daarover iets afzonderlijks in het licht gegeven heeft - deze voorliefde voor de Exegese was bij Van Hengel oorspronkelijk deels uit de school van Van Voorst, zijnen leermeester bij uitnemendheid, deels uit de overtuiging, in die school gekweekt, dat het gebouw der christelijke Dogmatiek op zuiver exegetischen grondslag moest worden opgetrokken, waarbij dan het onderscheid in het oog moest vallen tusschen de geijkte kerkleer en de, zoo het heette, bijbelsche rechtzinnigheid, waarop men allengs geleerd had den hoogsten prijs te stellen. Opmerkelijk is, dat hij, die, toen hij de Evangeliebediening aanvaardde, hartelijk verkleefd was aan hetgeen de oude kerkleer genoemd en voor rechtzinnig gehouden werd, juist langs exegetischen weg tot die | |
[pagina 225]
| |
mildere en meer vrijzinnige gevoelens gekomen is, die hij later, tot in zijnen hoogen ouderdom toe, standvastig heeft aangekleefd. Onmogelijk was het hem, ongegronde of twijfelachtige stellingen voor onloochenbare waarheden uit te geven; en hoe langer zoo meer wist hij zich los te maken van hetgeen men, - gelijk hij zich uitdrukte - op het kerkelijke leerstelsel zich beroepende, eigendunkelijk aan het Evangelie opdringt. Zijne vorderingen in de kennis van dat Evangelie, de vrucht van onpartijdig en gemoedelijk onderzoek, hielden gelijken tred met zijne vorderingen in de uitlegging der H. Schrift en waren daarvan zelfs te eenemale afhankelijk. Overtuigd, hoe zeer de kracht der overlevering de godgeleerden niet zelden medesleept, was hij bij toeneming schroomvallig geworden, om over iets te beslissen, vóórdat hij het in alle richtingen nauwkeurig had nagevorscht. Misschien dreef hij die schroomvalligheid wel eens wat ver en vertoonde hij ook daarin een bekenden karaktertrek van zijnen beroemden voorganger, wiens ‘videtur’ allengs tot een spreekwoord geworden was. Maar het was er zeer verre af, dat Van Hengel, bij het verlaten der hoogeschool in 1802, zich reeds eene vaste methode van exegese zou hebben eigen gemaakt, die hij bij voortgezette oefening slechts te volgen had. ‘Ik verliet haar,’ zegt hij, ‘met gehechtheid aan eene menigte willekeurige regelen, die toen vrij algemeen als geldende beschouwd werden; en jaren aan jaren verliepen er, eer ik de bedriegelijkheid van die regelen eenigermate begon in te zien.’ ‘Nog veel meer tijds,’ zoo vervolgt hij, ‘kostte het mij, om mij er zooveel mogelijk van los te maken.’ ‘En tot heden toe,’ verklaart hij in 1861 bij de uitgave zijner Laatste Leerredenen, ‘ontdek ik maar al te dikwijls, dat ik aan den invloed dier willekeur nog niet geheel ontwassen ben.’ Vandaar zekere ongelijkvormigheid tusschen zijne vroegere en latere geschriften. Uitdrukkelijk verlangde hij, niet beoordeeld te worden naar verklaringen, | |
[pagina 226]
| |
die hij van sommige bijbelplaatsen vóór eene reeks van jaren gegeven had, omdat door voortgezet onderzoek daarover later voor hem niet zelden een helderder licht was opgegaan. Bedrieg ik mij niet, dan heeft vooral zijne bekroonde Verhandeling over den invloed van de karakters en denkwijzen der Evangelisten en Apostelen op hunne geschriften krachtig medegewerkt tot zijne eigene ontwikkeling. Met recht heeft SeppGa naar voetnoot1 opgemerkt, dat de opvatting van het leerstuk der Inspiratie in bloot ontkennenden zin, zooals die dáár wordt voorgestaan, eene hoogst belangrijke schrede geweest is op den weg van zijnen vooruitgang. In verband daarmede verdient ook het door Van Hengel bewerkte stuk Over het Locale en Temporeele in de Schriften des N.T., boven vermeld, onze opmerkzaamheid. Door zulke onderzoekingen baande hij zelf zich den weg, om allengs te komen tot die grammatisch-historische methode van uitlegging, welke hem later eigen is geworden en bij de uitgave zijner Annotatio reeds niet vreemd meer was. Hiermede heb ik de eerste deugd zijner exegese genoemd: zij was gestreng grammatisch en werd beheerscht door vaste regelen van Hermeneutiek. Geen willekeur kon hij gedoogen. Door zijne belezenheid in de classieke auteurs met het Grieksche taaleigen bekend geworden, maakte hij zijne uitgebreide linguistische studiën dienstbaar aan het recht verstand van de Schriften des N.T. en had hij zich allengs daarin eene vastheid verworven, die hem, vooral bij de verklaring van moeielijke plaatsen, uitnemend te stade kwam. Met vreugde had hij dan ook het licht begroet, door Winer en anderen ontstoken tot opheldering van het ‘Neutestamentliche Sprachidiom’, waardoor de ‘laxa et vaga interpretatio’, tot dusver in zwang, ten toon gesteld | |
[pagina 227]
| |
en uitgedreven werd. Ik behoef hier slechts te wijzen op hetgeen daaromtrent voorkomt in de Voorrede zijner Annotatio, waar hij opmerkt ‘interpretationem literarum sacrarum multo magis, quam adhuc fieri soleat, ad linguarum instituendam esse analogiam sentiendique ac loquendi rationem, omnibus hominibus sanae mentis propriam: Hebraïsmorum, Ellipsium, Pleonasmorum certas, pro magnâ parte, esse causas; atque his repertis expediri haud pauca, quae adhuc pro ambiguis habita sint, et illustrari, quae cubent in tenebris: Nominibus, Verbis, Particulis, etiamsi nunc latius, nunc restrictius accipienda sint, vim tamen tribui non debere, quâ notio eorum propria prorsus evertatur: Genera, Tempora, Numeros, Casus haud ita crebro pro scriptorum arbitrio permutari, sed gravibus plerumque de causis, tam ex orationis argumento, quam ex loquendi usu eruendis.’ En aan deze deugdelijke beginselen is hij, bij toeneming, getrouw gebleven. Vooral ijverde hij tegen de ‘Traditio exegetica’, waardoor op vele plaatsen, in den sleur der gewoonte, ééne en dezelfde opvatting voetstoots aangenomen en gevolgd wordt, die van de kerkvaders op de kerkhervormers en van deze op de latere godgeleerden is overgegaan. In alles moest bij hem het spraakgebruik, met zorg geraadpleegd, beslissen. Vandaar dat hij doorgaans aan de oudere uitleggers, vooral aan De Groot, de voorkeur gaf boven vele nieuwere en in Duitschland met den jongeren Fritzsche, met De Wette en Meyer kon vergeleken worden. Thans, nu de door hem voorgestane streng grammatische methode meer algemeen ingang gevonden heeft, kunnen wij er ons ternauwernood een denkbeeld van vormen, hoeveel het hem gekost moet hebben, om zóóver te komen. Nog in 1807 getuigde Borger, in den aanhef zijner Interpretatio epistolae Pauli ad Galatas, onder het oog van Van Voorst geschreven, aangaande Jo. Benj. Koppe: ‘Ejus memoria celebrabitur, quamdiu accuratae Novi Testamenti interpretationi suus constabit honos’, | |
[pagina 228]
| |
en aangaande zijne eigene methode: ‘Ipsum interpretationis modum quod attinet, hunc ad Koppianam inprimis rationem accommodabimus, cujus rei tantae tamque difficilis facultatem consecuturos nos esse non profitemur, secuturos esse prae nobis ferimus.’ En twintig jaren later had Van Hengel, door voortgezette studie beter ingelicht, door ervaring wijs geworden, Koppe, Heinrichs, Krause, Kuinoel en consorten, naar wie in onze dagen niet meer wordt omgezien, reeds verre achter zich, zoodat hij in 1827 hier kon optreden met zijne ernstige aanbeveling der grammatica literarum sacrarum interpretatio. Aan de strenge grammatica, die hij voorstond, paarde hij, ten andere, bij zijnen exegetischen arbeid eene groote nauwkeurigheid, waardoor hij scherp toezag, geen enkele bijzonderheid onopgemerkt liet, vaak dagen achtereen met taai geduld zijne onverdeelde opmerkzaamheid wijdde aan één enkel vers, moest het zijn, aan één enkel woord, en zich geen rust gunde, vóór hij zich van alles, wat zich aan hem voordeed, behoorlijk rekenschap geven kon. De wijze, waarop hij placht te werk te gaan, wordt best gekend uit dat gedeelte zijner inaugureele Oratie te Leiden, waar hij zijne hoorders als 't ware binnenleidt in de werkplaats van den Exegeet en hem teekent, bezig aan den arbeid, dien hij te verrichten heeft. ‘Certum igitur locum, cujus sensum et bene intelligat et perspicue exponat, lustrandum sibi sumit. Incipit ab indagandâ singulorum verborum notione, quae eorum quidem nititur origine, neque hinc tamen semper cognoscitur. Hac repertâ inquirit, quid sibi voluerit auctor, cum verba componeret. Denique, duabus pluribusque sententiis perspectis, universae orationis seriem persequitur. Ad nullam autem trutinam verborum vim exigit, quam ad loquendi usum. Sed ecce! postquam hoc inceptum semel, bis, saepiusve ipsi ex voto successit, in loca incidit, ubi loquendi usus, vel plane incognitus est, vel valde dubius: ita ut ad mentem scrip- | |
[pagina 229]
| |
toris S. ponderandam ne illa quidem trutina sufficiat. Nunc interpretem ad alia tentanda urget opus. Orationem igitur contextam consulit. Totius libri, epistolae vel carminis perscrutatur consilium. Locorum similium comparatione utitur. Dicendi genus investigat, quod scriptori suo proprium est. Veteres excitat Lexicographos et Grammaticos, qui, quomodo verba olim accepta sint, testentur. Quorum testimoniis recentiorum hominum judicia adjungit: quo doctiores illi sunt, eo pluris haec faciens. Nec satis sibi habet reperisse, quis sensus orationi inesse possit; sed quis sensus ei tribui debeat, hoc maxime scire studet. Sensum autem bene intelligens aptissima continuo quaerit verba, quibus eum cum auditoribus vel lectoribus communicet: et ita quidem ut orationem in sermonem sive vernaculum sive alium quemlibet ad literam convertat, vel circumlocutione reddat, vel annotatione aut admonitione, nunc longiore, nunc breviore, exponat. Atque hoc negotio rite et feliciter peracto, se pensum sibi impositum absolvisse summopere laetatur’. Zóó ongeveer ging Van Hengel te werk, zonder overhaasting, zonder zich de niet geringe inspanning en moeite, aan zulke nasporingen verbonden, in eenig opzicht te besparen of over den zuren arbeid, waartoe hij geroepen werd, te klagen. Hij was dan ook daarmede niet spoedig gereed en bedacht zich lang, eer hij beslissende uitspraak kon doen. Maar juist langs dien weg is het hem gelukt, resultaten van zijne exegetische studiën te leveren, die den scherpsten toets kunnen doorstaan en hebben doorgestaan, en voor het recht verstand des N.T. winsten aan te brengen, die, neergelegd in zijne schriften, bewaard blijven voor de nakomelingschap. Ik ontken niet, dat zijn arbeid zich soms kenmerkte door eene grootere uitvoerigheid, dan velen noodig scheen, en neigde tot zekere omslachtigheid, die vermoeide. Hij was bijv. gewoon, om, nevens zijn eigene opvatting, ook de gevoelens der uitleggers, van wie hij verschilde, met hun- | |
[pagina 230]
| |
ne namen meer of minder breed te vermelden: hetgeen thans met recht minder wenschelijk geacht wordt. Maar desniettemin was hij er zeer verre af, om van zijne lezers het bewandelen van den ganschen weg des onderzoeks, door hemzelven afgelegd, te vergen. Eer hij de pen in handen nam, had hij ernstig nagedacht over den meest gepasten vorm, waarin hij zijne resultaten en de gronden, waarop zij rustten, aan hen zou mededeelen. Ik ontken evenmin, dat zijne overgroote nauwkeurigheid, door het lang turen op ééne en dezelfde moeilijke bijbelplaats, soms gevaar liep om te ontaarden in spitsvondigheid. Aan dat gevaar stond hij dan vooral bloot, wanneer hij zich beijverde, om een bepaald gevoelen op eene gansche reeks van meer of minder gelijksoortige plaatsen toe te passen of deze allen te brengen onder een, eenmaal gekozen, bijzonder gezichtspunt. De oprechtheid gebiedt te erkennen, dat hij aan dat gevaar niet altijd ontkomen is. Zelf erkende hij, hier en daar den bal te hebben misgeslagen, en, hoe oud ook geworden, was hij altijd bereid nog te leeren en eenige vroegere opvatting voor eene betere, hem later bekend geworden, te laten varen. Dies diem docet, was zijne levensspreuk. Maar, in weerwil hiervan, ware het te wenschen, dat het jonger geslacht van hem leeren mocht, in rebus exegeticis niet te spoedig gereed te zijn. Menigeen beeldt zich in, met eenige taalkennis, ook zonder oefening en ervaring, gelukkig te kunnen slagen. Zijn voorbeeld leert, welk eene noeste vlijt en inspanning van alle krachten er vereischt worden, om in dit belangrijk gedeelte der godgeleerde wetenschap eenige schreden voorwaarts te doen. Tegen grammatisch objectieve gronden zijn geene vooroordeelen, geene ijdele declamatiën op den duur bestand. Alleen de ware ακριβεια, zonder overdrijving toegepast, werpt duurzame vruchten af. Ik moet, ten derde, roemen de onafhankelijkheid van zijn exegetisch onderzoek: ‘Non me cuiquam mancipavi’, | |
[pagina 231]
| |
kon hij Seneca nazeggen, ‘nullius nomen fero; multum magnorum virorum judicio, aliquid et meo vindico.’ Eene exegese in dienst eener bepaalde richting of kerkelijke partij, welke ook, is van geen de minste waarde. Niet om voor onze eigene geliefkoosde meeningen steun te zoeken, mag het ons hier te doen zijn, maar enkel om de waarheid uit te vinden, d.i. de objectieve waarheid, zooals zij in de schriften, met wier uitlegging wij ons bezig houden, historisch gegeven is. Zoo ergens, dan moet men hier trachten volkomen ‘voraussetzunglos’ te zijn. In de volle kracht des woords is dit echter niet mogelijk. D.F. Strauss, van wien de gestrenge eisch der ‘Voraussetzunglosigkeit’ is uitgegaan, was het evenmin als eenig ander. Ook Van Hengel kon omtrent de uitkomsten van zijn onderzoek niet onverschillig zijn. Hoog waardeerde hij de Schriften des N.T., en de eer van den Apostel, met wiens brieven hij zich bij voorkeur bezig hield, lag hem na aan het hart. Op sommige plaatsen heeft zeer zeker voorliefde voor eigene dogmatische meeningen hem in gevaar gebracht - opdat ik niet sterker spreke - van mis te tasten. Indien iemand beweerde, dat hij in den grond het zoogenaamd autoriteits-standpunt nooit geheel is te boven gekomen, ik zou zulk een niet terstond van onwaarheid of overdrijving durven beschuldigen. Metterdaad heeft Van Hengel langen tijd gemeend, dat verreweg de meeste twistvragen, in onze dagen aan de orde, langs exegetischen weg kunnen worden uitgemaakt, in navolging van Scaliger, die reeds beweerde: ‘Non aliunde dissidia in religione pendent quam ab ignoratione Grammaticae.’ Dit is zeker min juist, en het werk van den exegeet mag niet geacht worden zóó uiterst belangrijk te zijn. De resultaten, die hij verkrijgt, hebben uitsluitend historische waarde, al komen zij der Dogmatiek en Ethiek uitnemend te stade, zoodat, zonder behulp der Exegese, deze wetenschappen niet behoorlijk kunnen beoefend worden. Maar wat er ook aan de | |
[pagina 232]
| |
volstrekte onafhankelijkheid van dezen beroemden uitlegger mag ontbroken hebben, in den goeden zin des woords had hij zich vrijgemaakt van die banden, waardoor vele godgeleerden, vooral van zijnen leeftijd, belemmerd werden en velen, ook nog in onze dagen, belemmerd worden. Het was hem oprecht om waarheid te doen, en bij het zoeken daarnaar beijverde hij zich, om uit eigen oogen te zien en op deugdelijke gronden te bouwen. Aan niemands leiband ging hij; het gezag van beroemde namen imponeerde hem niet; van de meest beroemde onder hen durfde hij verschillen, al maakte hij van dat verschil geen ophef. Het was bij hem: ‘Amicus Plato, amicus Socrates, sed magis amica veritas.’ En wat hem gebleken was waarheid te zijn, dat sprak hij, eenmaal daarvan overtuigd, ook onverholen uit, zonder om de gunst of ongunst der menschen zich grootelijks te bekommeren. Daarbij vertrouwde hij zóó vast op de kracht der waarheid, door hem aan het licht gebracht, dat hij zich zelden inliet met de tegenspraak, die zij vond. Ontleende hij daaraan soms aanleiding, om zijne opvattingen nader te bevestigen, van eigenlijk twistgeschrijf was hij afkeerig. Mag ook in dit opzicht zijn voorbeeld navolgingwaardig heeten, ik houd mij verzekerd, dat eene onafhankelijkheid als de zijne, ofschoon dan niet volkomen, voor de beoefening der uitlegkunde van hooge waarde is en niet zóó algemeen gevonden wordt, als men ten haren behoeve wenschen zou. Wat eindelijk de vruchtbaarheid betreft van zijnen veeljarigen arbeid; daarvoor komt niet enkel de veelheid zijner geschriften in aanmerking, noch ook de belangrijkheid der door hem verkregen en daarin neergelegde resultaten, als wel de invloed, door hem op de beoefening der uitlegkunde in ons Vaderland uitgeoefend. Niet dat zijne talrijke geschriften, de vruchten van grondig onderzoek, niet zeer hoog zouden te waardeeren zijn. Ik ben overtuigd, dat geen exegeet bijv. zijne Interpretatio epistolae | |
[pagina 233]
| |
Pauli ad Romanos missen of ignoreeren kan, en dat daarin schatten zijn opgelegd, die nog op verre na niet verbruikt noch ook ten algemeenen nutte reeds behoorlijk aangewend zijn. Zij behooren aan de nakomelingschap en zullen, nog jaren lang, de stof opleveren van herhaald en onbevooroordeeld onderzoek. Maar dit bedoel ik, dat de vrucht zijner exegese reeds in menig opzicht openbaar geworden is onder onze godgeleerden. Zijn voorbeeld heeft krachtig gewerkt, niet slechts op zijne leerlingen en Academische hoorders, maar ook op anderen, elders gevormd. Den vasten gang, door hem aan de beoefening dier wetenschap meegedeeld, verliest zij nimmermeer geheel, en de regelen van Hermeneutiek, vooral van gestrenge Grammatica, door hem in acht genomen en aanbevolen, blijven normatief op dat gebied. Men heeft wel eens geklaagd, - en die klacht is ook bij SeppGa naar voetnoot1 te vinden - dat Van Hengel zijne lezers eenigermate teleurstelt door, na alles grondig en goed verklaard te hebben, hun geen antwoord te geven op de vraag: ‘Wat levert mij dit nu voor het dogma op?’ En metterdaad geloof ik, dat hij in dit opzicht doorgaans wel iets meer had kunnen doen en dieper had moeten doordringen in het leerbegrip des N.T. Maar ik betwijfel toch ook, of de reinheid zijner exegese daaronder niet meer of minder zou geleden hebben, of althans de intensieve kracht van zijnen invloed daardoor wel zou zijn verhoogd geworden. Een ander zou met eenig recht kunnen beweeren, dat hij zich meer met de Isagogiek of Inleidingswetenschap had moeten inlaten dan werkelijk het geval is geweest. Zijne Inleiding o.a. op den Brief aan de Romeinen bewijst, dat hij ook in dit opzicht veel goeds en deugdelijks zou geleverd hebben. En waar is het, dat zijne exegese geleden heeft onder de verwaarloozing - of hoe zal ik het noemen? - van het groote vraagstuk aangaande den oorsprong | |
[pagina 234]
| |
onzer Evangeliën, vooral van het vierde Evangelie, van die aangaande de historische waarde van de Handelingen der Apostelen en de echtheid van sommige brieven, die den naam van Paulus dragen. Maar, om nu niet te zeggen, dat de Tubingsche critiek, althans in ons vaderland, eerst recht te voorschijn getreden is, toen hij den zeventigjarigen leeftijd, waarop hij zou aftreden, reeds dicht genaderd was of zelfs achter den rug had, hij ging over 't geheel te zeer zijn eigen gang, om toen nog zijne methode sterk te wijzigen. Mij zelven is het eindelijk meermalen voorgekomen, of hij zich niet al te zeer vastklemde aan den ons overgeleverden tekst van het N.T., daartegenover zich te weinig vrij gevoelde, daarvan zocht te maken wat hij bij mogelijkheid kon, zonder plaats te geven aan het vermoeden van corruptie, soms onherstelbare corruptie, of zich toe te leggen op het emendeeren van onverklaarbare plaatsen door middel van gelukkige conjecturen. Niet, dat hij hiervan te eenemale afkeerig was en er zich gansch en al van onthield; maar doorgaans toch ging hij, bij zijn interpreteeren, van het vermoeden uit, dat de tekst volkomen in orde is, en dit bracht hem soms tot opvattingen, die op een vrijer standpunt niet kunnen worden toegelaten. Maar, hoe dit ook zij en wat hieraan nog ware toe te voegen, als grammaticus literarum sacrarum interpres staat hij thans, na zijn verscheiden, in onbeneveld licht, en daarin bepaaldelijk heeft zijn invloed zich geconcentreerd. Daardoor is het hem gelukt, het recht verstand der H. Schrift krachtig onder ons te bevorderen. Daardoor heeft hij zich, eerst tegenover de kerkelijke rechtzinnigheid van vroeger dagen, en later tegenover de verschilllende richtingen, die achtereenvolgens zijn opgetreden, weten te handhaven. Hij was vrijzinnig genoeg, om het goede in die richtingen te erkennen en te eerbiedigen; maar hij beklaagde zich doorgaans, dat het haar aan gestrenge exegese ontbrak. In de richting, die van Groningen is uitgegaan, betreurde hij | |
[pagina 235]
| |
dat gemis vooral, en in de laatste jaren zijns levens ontveinsde hij niet, hoezeer het hem smartte, dat sommige moderne godgeleerden zich aan de Schriften des N.T. en haar recht verstand minder ernstig lieten gelegen zijn, dan hij wenschelijk en zelfs plichtmatig achtte. Hij hield zich overtuigd, dat menigeen welhaast zou moeten terugkomen op zijne al te haastige schreden, en dat eenmaal de tijd zou aanbreken, waarop men aan den inhoud zijner uitlegkundige geschriften meerdere aandacht schenken zou dan, blijkens hun beperkt debiet, tot dusver het geval was. Ik heb genoeg gezegd, om duidelijk te maken, dat Van Hengel een even bekwaam en verdienstelijk als werkzaam geleerde geweest is, machtig als godgeleerde vooral in de uitlegkunde des N.T. en door de methode, die hij aanprees en in beoefening bracht, zoowel als door de resultaten, op dat gebied gewonnen, zijne tijdgenooten ver vooruit. Op dezen lof wordt niets afgedongen, wanneer men ontkent, dat hij een man geweest zou zijn van baanbrekenden invloed op den ontwikkelingsgang der Godgeleerdheid in 't gemeen. Zelfs heeft hij aan den gang van ontwikkeling, dien gezegde wetenschap in onze eeuw genomen heeft, minder rechtstreeks deel gehad dan men, bij de beroemdheid van zijnen naam, vermoeden zou. Ofschoon Schleiermacher reeds in 1798 was opgetreden met zijne Reden über die Religion en van dien tijd af tot op zijn sterfjaar, 1834, toe gedurig hooger klom in aanzien en beteekenis, Van Hengel had met al onze godgeleerden dit gemeen, dat hij van diens werkzaamheid eerst laat kennis nam en van zijnen, in Duitschland, overwegenden invloed ternauwernood eenige nawerking ondervonden heeft. De beweging der geesten in het buitenland is hem wel niet vreemd gebleven, maar hij heeft haar toch slechts op verren afstand gevolgd. De wijsgeerige stelsels, die elkander hebben vervangen, zijn voor hem spoorloos voorbijgegaan, zooveel ik bespeuren kan, en voor geen der wijsgeeren na | |
[pagina 236]
| |
Kant heeft hij sympathie getoond. Mijne tijdgenooten aan de hoogeschool herinneren zich met mij, dat wij in zóóver noch door hem, noch door Clarisse, noch ook, zoovelen wij te Amsterdam gestudeerd hebben, door Rooyens, gebracht zijn op de hoogte der toenmalige wetenschap. Ik beoordeel dit feit niet, maar constateer het slechts en meen het te moeten verklaren uit de langdurige heerschappij van het oude Supranaturalisme in ons vaderland, hetwelk eerst onder den invloed van Groningen van zijne gestrengheid iets begon af te leggen. Slechts Strauss baarde in 1835 opzien, doch verwekte tevens afkeer, en wij beijverden ons, op voorgang onzer leermeesters, om hem te bestrijden, niet om hem ons ten nutte te maken of althans te leeren verstaan. Dit heeft eerst later kunnen geschieden en geschiedt thans, hier en daar niet zonder kennelijke overdrijving. Aan Van Hengel echter komt boven anderen de lof toe, dat hij zich gedrongen heeft gevoeld, om 's mans hoofdwerf in het openbaar te bespreken en daaraan, althans tot op zekere hoogte, recht te laten wedervaren. Beoordeeld en wederlegd heeft hij hem niet; de tijd was daartoe toen nog niet gekomen, en later heeft hij zich niet met hem ingelaten. Thans is dat anders geworden, en het letterkundig verkeer met het buitenland is sterk toegenomen. Van de vroegere achterlijkheid aan iemand een verwijt te maken, dit ware den staat van zaken in ons Vaderland lichtvaardig miskennen. De schuld, indien hier van schuld sprake zijn moest, is voor allen ongeveer dezelfde.Ga naar voetnoot1 Maar hierin onderscheidt zich Van Hengel van de meesten zijner beroemde tijdgenooten, dat hij, evenals Kist en Royaards, in een bepaald vak - hij in dat der uitlegkunde, gelijk zij in dat der kerkelijke geschiedenis - zich tot eene vroeger niet gekende hoogte heeft opgeheven, waardoor zijne geschriften, | |
[pagina 237]
| |
hoe oud hij ook geworden zij, nog na zijn verscheiden blijvende waarde bezitten en lang behouden zullen voor volgende geslachten.
Van Hengel was klein van gestalte en niet vlug ter been, maar overigens van een zeer gezond en krachtig gestel. Door zijne matige en geregelde levenswijze heeft hij zeker niet weinig bijgedragen tot den welstand, waarin hij zich doorgaans verheugen mocht. Van nature begaafd met een uitnemenden, verstandelijken aanleg, heeft hij dien door onafgebrokene oefening gelukkig ontwikkeld en versterkt. Vlug was hij niet, en, zoo iemand, dan heeft hij alleen door letterblokken de hoogte bereikt, waarop hij stond; maar daardoor is hij ook voor schadelijke oppervlakkigheid bewaard gebleven. Zijne schranderheid en scherpzinnigheid waren aan die wetenschappelijke grondigheid geëvenredigd, en door een heirleger van schriftelijke aanteekeningen, vroeger en later bijeengebracht, kwam hij zijn geheugen te hulp. Niets was hem minder vreemd gelijk wij zagen, dan het omwerken van het vroeger gestelde, ten einde het in duidelijkheid en deugdelijkheid te doen winnen. In weerwil der gestrenge waarheidsliefde, die hem eigen was, achtte hij het niet geraden, te allen tijde alles uit te spreken, wat hem waar voorkwam. Zeker bedenkelijk stilzwijgen, als zijn gevoelen gevraagd of in zijne tegenwoordigheid eene betwistbare meening geopperd werd, was bij hem volstrekt niet ongewoon. Ook in den omgang ontbrak het hem, hoe waarheidlievend ook, niet aan bedachtzame wijsheid. Maar van slinksche wegen had hij een afkeer, en leugenaars kon hij niet verdragen. Aan menigeen heeft hij, door hem onbewimpeld de waarheid te zeggen, onschatbare diensten bewezen. In de kracht zijns levens was hij soms heftig en min of meer opbruischend, vooral waar het de rechten der waarheid, der zedelijkheid en der rechtvaardigheid gold. In latere jaren, bij het allengs ouder worden, is er meerdere kalmte | |
[pagina 238]
| |
gekomen in zijn gestel en karakter, een zachte gloed, die de beminnelijkheid van zijn wezen verhoogde. Vergelijk ik mijnen hooggeachten leermeester, zooals ik hem leerde kennen in mijn studententijd, met hetgeen hij was, toen ik hem hier terugvond, dan had hij niet weinig gewonnen: dezelfde oprechtheid, eerlijkheid en goede trouw, maar in aangenamer vormen, gepaard aan eene eenvoudigheid en naïeveteit, die veel aantrekkelijks bezat. Ik twijfel geen oogenblik, of dit is mede het gevolg geweest van de zorg, die hij besteedde aan het werk zijner eigene zedelijke volmaking. Er woonde in hem een streng plichtgevoel en een levendig besef van zijne verantwoordelijkheid aan God, den Kenner der harten. Hem zocht hij bovenal te behagen. Omtrent het oordeel en den lof der menschen was hij lang niet onverschillig; maar geene ongeoorloofde middelen heeft hij gebezigd, om dien lof voor zich te verwerven of dat oordeel ten zijnen gunste te stemmen. Te midden der wederwaardigheden en zorgen, waarvan hij niet verschoond bleef, was hij soms meer of minder zwaartillend, doch meestal opgeruimd, blijmoedig, dankbaar. Zijn geloof in God, zijn kinderlijk vertrouwen op de vaderlijke leidingen van Gods Voorzienigheid stond, onder alle levensomstandigheden, onwrikbaar vast. Diepen eerbied koesterde hij voor Jezus Christus, zijnen Heer en Zaligmaker, aan wien hij gelijkvormig zocht te worden in gezindheden, woorden en werken. De vaste hope des toekomenden levens heeft hem niet begeven: in zijnen ouderdom, o.a. op zijn tachtigsten geboortedag, stelde hij er prijs op, haar duidelijk uit te spreken en verzekering te doen van de blijde verwachtingen, waarmede hij zijn naderend einde tegemoet ging. Zoo was hij een door en door braaf man, een waar christen, een getrouw dienaar en volgeling van zijnen grooten Meester. Dit toonde hij ook door de werken der barmhartigheid en liefde, die hij deed. Onbaatzuchtig, had hij van het zijne veel over voor | |
[pagina 239]
| |
anderen; aandoenlijke trekken van zijne zucht, om te helpen, voort te helpen en bij te staan, zou ik weten aan te voeren, zoo het noodig ware. Ook hierdoor deelde hij in de algemeene achting zijner stadgenooten, en Leiden heeft in zóóver in den meer dan negentigjarigen grijsaard meer verloren dan menigeen vermoedt. Zelfs op dien hoogen leeftijd volbracht hij, o.a. door ijverig deel te nemen aan de burgerlijke en kerkelijke verkiezingen, den plicht, die op hem rustte, en verstrekte hij aan velen tot een beschamend voorbeeld. Het kerkgaan heeft hij geregeld volgehouden, zoolang hij kon, totdat zijne toenemende doofheid hem verhinderde het met vrucht te doen, en ook daarna heeft hij nog deel genomen aan de avondmaalsviering der gemeente. Maar tot aan zijne laatste ziekte toe ging hij zijne huisgenooten elken morgen voor in gebed, dankzegging en gepaste bijbellezing. Weldadig was zijn invloed op zijne naaste omgeving. Liefde wekte en bewees hij, en vrede stichtte hij. Menschen van allerlei denkwijze en richting zochten zijnen omgang en stelden er prijs op, hem te ontmoeten. Jonge menschen vooral trok hij, de oude man, gaarne tot zich, gelijk zij zich wederkeerig tot hem getrokken gevoelden en, met hem bekend geworden, telkens terugkwamen. Afgeleefd was hij niet, en zichzelven heeft hij, Gode zij dank! niet overleefd. Hij is weggenomen vóór den dag des kwaads. Wij, die hem missen, verheugen ons daarover, zien met zijne overgebleven kinderen dankbaar terug op zijn langdurig bezit, en wenschen nu slechts, dat de aangename geur zijner nagedachtenis nog lang onder ons bewaard blijve, en dat zijne vele deugden, gepaard aan zoo veeljarige en onvermoeide werkzaamheid, navolging mogen vinden, ook bij het geslacht, dat eenmaal onze plaats vervangen zal.
Leiden, 1 Juli 1871. J.J. Prins. | |
[pagina 240]
| |
Lijst der stukken door Prof. W.A. van Hengel.
| |
[pagina 241]
| |
Bestaat er wel voldoende reden, om Rom. VIII: 3 in de plaats der gewone beteekenis van het woord veroordeelen eene andere te kiezen. Bl. 301-307. Proeve van de zorg en den ijver des Apostels Johannes, om menschen te behouden. Bl. 530-538. De afdwalingen en bekeering van den kerkvader Augustinus. Bl. 683-697. Verhandeling over den vermoedelijken oorsprong van de zoogenoemde geloofsleuze der apostelen. D. III, bl. 65-86. Verhandeling over het nut, hetwelk men voor het algemeen door een voorbeeldig leven doet. Bl. 377-399. Overdenkingen over de gouden eeuw naar Jez. XI: 6-9. Bl. 437-460. Iets over het oogpunt, waaruit men de Schriften des N.T. te beschouwen, en het beoefenend gebruik, dat men van dezelve te maken hebbe. Bl. 536-546. Beschouwing van het nut der openbare godsdienstoefening. Bl. 629-646. Over het algemeen geldende, hetwelk in zulke voorschriften van het N.T. opgesloten ligt, die op bijzondere tijden, plaatsen en personen doelen. Bl. 647-663. Opheldering van eenige plaatsen des N.T. zoo ten opzigte van het praktikale als uitlegkundige. Bl. 708-722. Verhandeling over den weldadigen invloed van het Christendom op het lot der vrouwen. D. IV, bl. 210-232. Over het geloof der vaderen, Hebr. XI. Bl. 356-370. De 97ste Psalm, van den uitlegkundigen en praktikalen kant beschouwd. Bl. 417-439. Brieven aan Eusebius over de verpligting van den Christen ten aanzien van deszelfs goeden naam. D. V, bl. 14-51. Verhandeling over de bijwoning van het Katechismusprediken in de Nederl. Herv. Kerk. Bl. 265-300. Beantwoording van de vraag: Welke gedachten hebben wij ons te vormen van de kerkvaders? Bl. 407-415. Verhandeling over de kerkhervorming als een werk der Voorzienigheid beschouwd. Bl. 545-579. Verhandeling, waarin wordt nagegaan, hoe het Evangelie de liefde als beginsel van godsvrucht en deugd voorstelle. N. Chr. Mdschr. D. I, bl. 29-54. Verhandeling ten bewijze, dat de voorstelling der liefde als beginsel van godsvrucht en deugd aan het Evangelie eigen is. Bl. 88-117. | |
[pagina 242]
| |
Verhandeling, waarin het voortreffelijke van die voorstelling der liefde als beginsel van godsvrucht en deugd, welke aan het Evangelie eigen is, wordt aangewezen. Bl. 166-192. Gods oppermacht over de wereld, naar aanleiding van den 114den Psalm. Bl. 527-541. Iets ten betooge der echtheid van Joh. VII: 53-VIII: 11. D. II, bl. 139-150. Over het ongeloof van 's Heilands leerlingen aan de verhalen der vrouwen, dat de Heer uit den doode was opgestaan. Bl. 245-264. Verhandeling over de apostelen, als getuigen van 's Heeren woorden, daden en lotgevallen. D. III, bl. 429-477. Verhandeling over den invloed van het vrouwelijk geslacht op de verbreiding van het Christendom, en daardoor op de beschaving van Europa. D. V, bl. 557-580. Vijf Brieven over Das Leben Jesu van Strauss in het algemeen, en over een gedeelte der lijdensgeschiedenis in het bijzonder. Mschr. v. Christt. D. III, bl. 399-426, 462-487, 528-544. Beantwoording van de vraag: Waarom wordt er op het uitleggen van de Schriften des N.T. te onzen tijde nog zoozeer aangedrongen, nadat men reeds achttien eeuwen daaraan gearbeid heeft? D. VIII, bl. 541-571. Beschouwing der gelijkenis van Lazarus en den rijken man (Luc. XVI: 19-31). D. IX, bl. 86-116. Over de zelfbeproeving op den avond van den dag. Jaarg. 1847, bl. 421-452. Verhandeling over de Christelijke waakzaamheid. Jaarg. 1849, bl. 610-639. Verhandeling over de broederlijke liefde als het echte kenmerk van den Christen. Met een aanhangsel. Jaarg. 1850, bl. 125-173. Over het achttal zaligsprekingen, aan het hoofd der bergrede van Jezus, volgens Matth. V : 3-10. Jaarg. 1851, bl. 369-407. De onveranderlijkheid van J.C. met betrekking tot het geloof in God. Naar aanleiding van Hebr. XIII: 8. Jaarg. 1852, bl. 485-509. Het wenschelijke eener nieuwe Nederduitsche vertaling van den Bijbel in het algemeen, en van het N.T. in het bijzonder volgens de nu gelegde grondslagen. Jaarg. 1854, bl. 665-701. |
|