Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1871
(1871)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Levensbericht van Mr. John Frederik Pringle.John Frederik Pringle was een man, die inderdaad meer dan een naakt doodbericht verdient in de geschiedboeken onzer Maatschappij, vooral ook, omdat hij in zijne vele voortreffelijke hoedanigheden, meer door een engen vriendenkring erkend, dan door het groote publiek is gewaardeerd geworden. Geboren te 's Hage den 19 September 1810, was hij eenig kind uit het huwelijk van den Heer Alexander Pringle een Schot, doch in Nederlandschen dienst als officier bij de Schotsche Brigade, en Frederique de Paravicini, dochter van een Generaal, die vroeger in het Zwitsersche leger later tot het Nederlandsche is overgegaan. Aan deze zijne afstamming van ouders uit de twee zoo krachtige bergvolkeren, beantwoordden dan ook zijn gespierd lichaam, zijne sterk geteekende trekken, zijne echt mannelijke, schier zoude ik zeggen, militaire houding. Nadat hij reeds op | |
[pagina 78]
| |
zesjarigen leeftijd zijn vader had verloren, vestigde zijne moeder zich met hem bij zijne grootmoeder, evenzeer weduwe en toen te 's Hage woonachtig. Zijn eerste onderricht genoot hij daar op de school van zekeren Dill, eene school, die in vergelijking althans met het latere peil en de eischen van het onderwijs, zoo veel te wenschen overliet, dat het alleen aan latere eigen oefening te danken was, dat hij zich de moderne talen, waarvan hij er enkele vloeiend sprak en nauwkeurig schreef, heeft eigen gemaakt en in de geschiedenis en aardrijkskunde volstrekt niet vreemdeling bleef. Reeds toen echter openbaarde zich bij hem die karaktertrek, welke hem later steeds bleef onderscheiden, namelijk afkeer van alle veinzerij en onoprechtheid, eene eigenschap, waardoor hij, hoezeer eenigzins hooghartig, zich en de achting zijner medescholieren wist te verwerven en zijne leermeesters een onbepaald vertrouwen in te boezemen. Nadat hij ook het toenmalige middelbare onderwijs had gevolgd, wenschte zijne grootmoeder van welke hij geheel afhankelijk was, en die door een zekere angstvallige vrees voor zijne zedelijkheid geleid werd, hem tot het predikambt te bestemmen. Doch de Dominés-bef trok hem volstrekt niet aan, en koos hij nog liever de nederige betrekking van jongsten klerk op het kantoor van den kundigen Notaris en Auditeur-Militair Mr. M. Eijssel, alwaar hij gedurende vier jaren met ijver en volharding arbeidde en niet zonder vrucht werkzaam bleef. Wel is waar was het machinale notarieele kantoorwerk niet in overeenstemming met zijn smaak en zijn levendigen en vurigen geest, doch wist hij met zijn aangeboren lust tot onderzoek ook dien mechanischen arbeid allengs dienstbaar te maken aan diepere studie, en verwierf hij zich bovendien eene practische ervaring die hem later bij het waarnemen van rechterlijke betrekkingen zoo zeer is te stade gekomen. Toch gevoelde de jongeling als bij intuitie dat zonder | |
[pagina 79]
| |
kennis der oude talen en zonder classieke vorming, zijn weten oppervlakkig, zijne ervaring bloote empirie zoude blijven en deze kennis te verwerven belette de vasthoudendheid zijner grootmoeder, die ook al uit vrees voor zedenbederf hem zoo weinig met zakgeld overlaadde, dat hij, die zich in weerwil van alle moeielijkheden zocht te bekwamen, een bejaarden Duitschen taalmeester wist op te sporen, dien hij uit zijne schamele spaarpenningen met eenige weinige stuivers per les of ook wel met een versleten kleedingstuk betaalde voor zijn onderwijs in de eerste gronden der Duitsche taal. Ook toonde hij reeds toen veel aanleg voor uiterlijke welsprekendheid, tot wier beoefening hij vooral werd aangemoedigd door een zijner jeugdige vrienden, den Heer Lodewijk Vincent, een veel belovend (helaas te vroeg overleden) kunstschilder, wiens raadgevingen hij zich evenzeer ten nutte maakte bij het handteekenen, waarin hij het als liefhebber op een tamelijke hoogte heeft gebracht. Den hem aangeboren kunstzin heeft hij later aangekweekt door vele reizen in het buitenland, waar hij zich met het bezichtigen der meesterstukken van de oudere en moderne schilderschool zoo gaarne bezig hield. Ook op het gebied der poëzy, hoezeer hij geen aanspraak op den naam van dichter maakte was hij geen vreemdeling. Bij meer dan eene gelegenheid heeft hij proeven gegeven van dramatischen aard, welke binnen den kring van eenige weinige vrienden besloten gebleven, om hunne puntigheid en oorspronkelijkheid wellicht meerdere openbaarheid hadden verdiend dan de vele middelmatige producten van poëtasters, die zich om hun rijm en zekere technische vaardigheid dichters wanen. In weerwil van deze zoo aangename verpoozingen was Pringle onbevredigd met zijn lot. Gedurende een tal van jaren notaris-klerk te blijven, om lijdelijk eene benoeming van Notaris af te wachten leverde hem een weinig verlokkelijk vooruit- | |
[pagina 80]
| |
zicht, terwijl de poort der Hoogeschool door toedoen zijner grootmoeder voor hem gesloten scheen. De staatkundige gebeurtenissen van het jaar 1830 brachten gelukkig verandering. De wapenkreet welke in het gansche vaderland opging, vond weerklank ook in het hart der weduwe, de echtgenoot eens generaals onder Prins Willem den Vijfde, en met geestdrift voor het huis van Oranje bezield, stapte zij van hare vroegere bezwaren af en gaf zij haren kleinzoon de toestemming om zich onder de gelederen te scharen. Met velen zijner stadgenooten nam hij toen als vrijwilliger dienst bij de 9de afdeeling infanterie, alwaar hij werd ingedeeld bij het bataillon van den Majoor Van Poolsum Booy, dat in het 5de district van Zeeland gecantonneerd werd. Bij het oprukken van het mobiele leger in 1831 werd aan de divisie van Staats-Vlaanderen onder bevel van den Generaal De Cock de taak opgedragen, om van dien kant eene diversie te maken, en het was bij deze gelegenheid dat onze jeugdige krijgsman bij eene ontmoeting met den vijand te Assenede - een dorp in de nabijheid van Sas van Gent - den vuurdoop onderging. De kolonne van den Kolonel Boellaard van Tuijl waarbij hij zich bevond, kwam in een neteligen toestand door een onverhoedschen aanval dien hij had door te staan, en Pringle, ofschoon buiten machte zich door eenig schitterend wapenfeit te onderscheiden, gaf zoo vele blijken van beleid en voortvarendheid dat hij in latere jaren niet zonder blijkbare zelfvoldoening op die dagen kon terug zien. Toch vond hij, als gevoelde hij eene andere roeping in zich, ook in het kantonnementsleven op den duur geen welgevallen noch in den omgang met velen zijner krijgsmakkers genoegzaam voedsel voor zijnen werkzamen geest. Gelukkig dat juist op het tijdstip dat zijn weerzin sterk was toegenomen, door het overlijden zijner grootmoeder in zijn leven plotseling eene wending kwam. Immers onmiddellijk daarna | |
[pagina 81]
| |
vroeg en verkreeg hij een verlof voor den tijd van twee maanden, en vond hij zijne edele moeder die een onbegrensd vertrouwen in haren Frits stelde, bereid en genegen hem de middelen te verschaffen om de voorbereidende studiën voor de Hoogeschool met kracht op te vatten. Dag en nacht studeerde hij toen, gelijk slechts iemand met een ijzeren wil dit vermag, en na het verstrijken van zijn termijn van verlof bekwam hij het nogmaals voor twee maanden die hij op dezelfde wijze doorbracht. Wel voelde hij zich toen nog niet genoegzaam toegerust (hij vergde meer dan iemand van zich zelf) doch nam hij niettemin wegens zijn reeds gevorderden leeftijd het koene besluit zich aan een admissie-examen te onderwerpen en zijne verwachting werd niet teleurgesteld, niettegenstaande hij een zoo korten tijd aan de oude letteren besteed had, dat zijne moeder, buiten wier weten hij gehandeld had, toen hij haar de heugelijke tijding zijner toelating meedeelde, nauwelijks kon gelooven, dat hij het in vier maanden zoo ver had kunnen brengen. En die moeder! hoe dankbaar, hoe teeder, hoe liefderijk schreef hij haar later eenige weinige oogenblikken na zijne promotie, de volgende eenvoudige en hartelijke woorden, die ik letterlijk terug geef om in het innerlijke leven van twee van wederzijdsche liefde gloeiende zielen een blik te doen werpen.
‘Feliciteer mij - zoo schrijft hij - moederlief. Uw zoon is doctor en wel met den hoogsten graad. Zoo dadelijk van de Academie gekomen, is mijn eerste werk u dit te schrijven en u een exemplaar van mijn dissertatie te zenden. Ofschoon Mama lief! gij deze niet lezen kunt, zal het u toch genoegen doen het werk van uwen zoon te bezitten en daarop op het eerste blad te lezen ‘Matri optimae carissimae sacrum’, dat is: Aan mijne beste en teerbeminnende Moeder. Zoo immers heb ik getracht aan ieder te doen weten hoe lief ik u heb en hoeveel ik aan u ver- | |
[pagina 82]
| |
schuldigd ben. Ontvang dan beste moeder! bij deze plechtige gelegenheid mijnen hartelijken dank voor al de opofferingen die gij u wel hebt willen getroosten om uwen Frits den doctoralen graad te doen verkrijgen en eenen stand in de maatschappij voor hem te openen, en een loopbaan waarin hij misschien zich eenigen naam zal weten te maken. Geloof dat ik uwe liefde altijd met dankbaarheid zal erkennen en u altijd een recht geaard kinderhart blijven toedragen. Uw liefhebbende en dankbare zoon, Frits.’
Het was na het welslagen van het admissie-examen, dat hij werk maakte, zoodra mogelijk het ontslag van de 9de Afdeeling te bekomen, en nadat hij tengevolge dezer pogingen tot het Leidsche Jager-korps was overgegaan, had men de heusche welwillendheid den man met het metalen kruis op de borst zonder eenige ontgroenings-formaliteit zijne bul als student aan te bieden. Zoo was dan Pringle als door een tooverslag van den soldatenstand in de studenten-wereld verplaatst, en dat studenten-leven! hij heeft het met volle teugen genoten, omringd van een aantal vrienden, wien hij het voorbeeld gaf, hoe met vroolijkheid en geestige scherts te verbinden de meest ernstige studie en de blakende zucht om zich wetenschappelijk te ontwikkelen. Immers werd hij na vierjarig verblijf aan de Hoogeschool op den 21 December 1836 na publieke promotie, met den hoogsten lof bevorderd tot Doctor in de beide Rechten op eene dissertatie de Injuria, waarin men de sporen vindt van uitgebreide kennis en scherpzinnig oordeel. Na in Januari 1837 als Advocaat voor het Hooggerechtshof te zijn beëedigd en in de aanvankelijke praktijk gelijk in het Advocaten-gezelschap Justitia et Amicitia ondubbelzinnige blijken van bekwaamheid te hebben gegeven werd | |
[pagina 83]
| |
hij met 1 October 1838 bij de invoering van de rechterlijke organisatie benoemd tot griffier van het kantongerecht te 's Hage, eene betrekking toen voorzeker niet van de gemakkelijkste. Immers was het van algemeene bekendheid, dat van dat gerecht de griffier de ziel moest zijn. Bovendien was de omvang van het rechtsgebied groot en eene nieuwe wetgeving pas ingevoerd, die vooral wat betrof den werkkring der kantonrechters op het judiciële en het extra-judiciële gebied een aanmerkelijk verschil met de afgeschafte opleverde. Hierbij kwam een zoogenaamde nationale weerzin tegen het geven van de noodige opening van zaken en het stellen van zekerheid door voogden en andere beheerders, een weerzin die op eene opmerkelijke wijze zich niet het minst bij die klasse der maatschappij openbaarde die aan anderen gehoorzaamheid aan de wet behoorde in te prenten. Doch wat wogen dergelijke bezwaren voor den man die reeds toen was en steeds gebleven is justus et propositi tenax? Niemand, hoe hoog geplaatst ontziende en doordrongen van het besef, dat de kantonrechter de wettige beschermer der weezen, geen middel mag veronachtzamen waardoor hunne belangen zouden kunnen worden beveiligd, bracht hij bij dat kantongerecht orde, regel en tucht, en zijn nog thans de eerste acten krachtens de nieuwe wetgeving door hem opgemaakt, de modellen zijner opvolgers. Langs dezen weg door genoegzame ervaring toegerust, en na zelfstandigen arbeid zijn krachten te hebben leeren kennen, wenschte hij een ruimeren werkkring al mocht deze finantieel niet zoo voordeelig zijn. Aan dien wensch werd voldaan door zijne benoeming in 1844 tot Lid van de Arrondissements-Rechtbank te Leiden. Daar kan men zeggen dat hij als ten tweeden male academische studiën heeft gemaakt. Eensdeels fier in het bewustzijn van hetgeen hij vermocht, maar tevens nederig genoeg om te begrijpen wat nog aan zijne ontwikkeling ontbrak, stelde hij zich en bleef hij voortdurend in aanraking met de mannen | |
[pagina 84]
| |
der wetenschap, ten einde door dezen te worden gewezen op de vorderingen, die ze op elk gebied van het recht sedert de laatste jaren gemaakt had. Zoowel de werken der nieuwere Romanisten als de nieuwere strafwetgevingen waren het voorwerp zijner studiën en steeds leerende, besefte hij volkomen wat nog voor hem te leeren was. Van dien tijd dagteekenen zijne opmerkingen (in het Weekblad van het Recht onder de initiale P.) op de ontwerpen tot een nieuw Strafwetboek, waarvan het eerste Boek door de Tweede Kamer der Staten-Generaal in de zitting van 1846-1847 is aangenomen, opmerkingen die de blijken droegen van uitgebreide rechtskennis gepaard aan levenswijsheid en ervaring en die reeds spoedig de aandacht van het juristen-publiek tot zich trokken. Wat hij met zijn overleden vriend Mr. Van den Sande, later lid van den Hoogen Raad, voor de Leidsche Rechtbank geweest is kan ieder getuigen, die in deze betrekking hem placht te naderen en de ondervinding opdeed hoe bij Pringle de grootst mogelijke nauwkeurigheid in de bijzonderheden gepaard ging met een breed en helder overzicht van het gansche rechtswezen en een treffend juist inzicht in zijne leemten. Aan deze zijne hoedanigheden had hij het te danken, dat hij bij Kon. Besluit van 13 Mei 1852 benoemd werd tot lid eener Staats-Commissie tot onderzoek van en verslaggeving over het meest passend stelsel eener Politie-wet, aan welken arbeid, waarvan de vrucht is geweest een algemeen geroemd verslag dd. 18 September van dat jaar uitgebracht, hij bij uitstek ijverig deel heeft genomen. In 1854 opende zich voor hem een nieuw leven door zijn den 19 October gesloten huwelijk met Adriana Catharina Baronesse van Reede van Oudshoorn, die thans te 's Hage gevestigd, zijne bejaarde moeder het leed helpt dragen om den dierbaren afgestorvene. Uit dat huwelijk zijn drie kinderen geboren waarvan de twee jongsten nog in leven zijn. | |
[pagina 85]
| |
In het jaar 1855 verwisselde Pringle van woonplaats en werkkring, tengevolge zijner benoeming tot Advocaat-Generaal bij het Provinciaal Gerechtshof van Gelderland. Hoezeer de taak die hij daar zou hebben te vervullen hem aanvankelijk toelachte, gevoelde hij zich in de eerste tijden te Arnhem niet zoo op zijn gemak als te Leiden. Wezenlijk beschaafd maar wars van alle gemaniereerde vormelijkheid, wetende wat hij waard was en daarom weinig geneigd de eerste stappen tot toenadering te doen, was hij geen man naar het hart van velen der Geldersche Aristocratie. Bovendien miste hij het noodige geduld, om den jeugdigen, wel is waar niet altoos tijdigen ijver van jonge advocaten in het bepleiten van strafzaken op zijn wezenlijke waarde te schatten en de fouten aan onervaren practizijns eigen, zachtmoedig te vergeven, iets waardoor hij wel eens in moeilijkheden geraakte die hem het leven eenigzins verbitterden. Toch werden zijne kunde en oprechtheid op prijs gesteld en hem ook daar menige eervolle betrekking als b.v. die van Curator van het Stedelijk Gymnasium met gretigheid aangeboden. Het jaar 1862 bood hem verscheidenheid aan van grievende teleurstellingen en verblijdende gebeurtenissen. Bij arrest toch van het Hof van Noord-Holland van 27 Maart verloor hij in appel een proces door hem in zijn privé gevoerd over het tiendrecht in de Haarlemmermeer. Jaren lang had hij de meest zorgvuldige nasporingen gedaan om zijn beweerd recht te staven en zich gevleid de zege te behalen, terwijl in zijn doorwrocht en door hem zelven uitgesproken pleidooi (in 1863 uitgegeven te Arnhem bij Nijhoff) de scherpzinnigheid van den pleitenden Advocaat wedijverde met de gemoedelijkheid van den onderzoekenden Rechter. In dat zelfde jaar overleed zijn oudste kind, een lieftallig veel belovend meisje van vijf jaren doch werd hem daags na dat overlijden, zijn jongste kind en eenige zoon geboren. | |
[pagina 86]
| |
Eene maand later ontviel hem zijn Procureur-Generaal Mr. T.J. Op ten Noort wien hij kort daarna is opgevolgd. In het jaar 1864 werd hij gekozen als Lid onzer Maatschappij en in 1866 werd hij door den Hoogen Raad als eerste Candidaat tot de vervulling eener vacature in dat collegie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanbevolen. Deze benoeming had hij vurig gewenscht, vooreerst om weder naar de plaats zijner geboorte, die hem zoovele aangename herinneringen bood, te kunnen terugkeeren, maar ook omdat hij geloofde in den Hoogen Raad zijne verkregen kunde en ondervinding te kunnen dienstbaar maken aan de wijziging der bestaande jurisprudentie, die met zijne eigen inzichten over het recht niet geheel scheen te strooken. Overigens werd hij geenszins door eerzucht beneveld, maar deze veeleer getemperd door zijn gezond verstand en den juisten blik in de toestanden van het oogenblik. Vandaar dat hij zonder eenige aarzeling weigerde de portefeuille van Justitie te aanvaarden, toen zij hem werd aangeboden in een ministerie dat hem geen kans van een langen levensduur scheen op te leveren. In 1867 genoot hij de welverdiende onderscheiding tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw te worden benoemd, doch niet lang helaas! mocht hij daarvan genot hebben. Op het einde toch van dat jaar werd hij aangetast door eene maagziekte, die weldra in hevigheid toenam en hem reeds op den 3 Januari 1868 ten grave sleepte. In hem verloor de Nederlandsche magistratuur een harer hechtste steunpilaren. Worden tochGa naar voetnoot1 in den rechterlijken ambtenaar gevorderd onafhankelijkheid van karakter, onkreukbare eerlijkheid, rechtskennis en ijver, alle deze eigenschappen waren in hem in zoo gelukkige mate vereenigd, dat het velen verbazen, anderen grieven moest, dat eerst zoo laat | |
[pagina 87]
| |
en toch nog te weinig zijne verdiensten zijn erkend en gewaardeerd. Voor zijn rechterstoel geen aanzien van personen, de vijand als de vriend vond daar een veilige schuilplaats, partijen en hare pleitbezorgers waren hem niets dan gedingvoerenden of hunne vertegenwoordigers, het recht alleen, zoo hij het opvatte, kon bij hem zegevieren. Zijne rechtskennis was zoo uitgebreid en omvattend, als zij van eenig practisch man kan worden geëischt en bijna elke tak der rechtswetenschap vond in hem den grondigen beoefenaar. Zijne kennis werd alleen overtroffen door zijne blakende zucht tot het vergaren en vermeerderen daarvan, geen arbeid was hem te zwaar, waar het de beslechting gold van ingewikkelde rechtsvragen waaraan hij had deel te nemen, en nog levendig is bij mij de herinnering, hoe hij, Lid van de Leidsche Rechtbank het gansche vijfde deel van Savigny's Systeem had doorgeworsteld, om zich het nieuwe condictiën-stelsel, waarop ik mij voor de toepassing van het nieuwe Recht meende te kunnen beroepen, eigen te maken. En met deze zijne liefde voor de wetenschap verbond hij een rusteloozen ijver in het waarnemen zijner betrekking. Velen mijner stadgenooten kunnen getuigen, hoe Pringle zijn tijd verdeelde tusschen zijne rechterlijke werkzaamheden en zijne boeken. Is het wonder dat hij korrelig kon zijn, ja soms gloeien van verontwaardiging, als hij in anderen den ijver miste, dien hij zelf in zoo ruime mate bezat, en hij helaas! maar al te dikwerf moest ondervinden, hoe door slapheid en traagheid de loop van processen ten koste der partijen werd belemmerd en vertraagd? Vermocht Pringle veel, ééne zaak vermocht hij niet, hij wist niet van plooien, hij kon niet buigen. Fier in het bewustzijn van steeds naar eed en plicht te handelen, ontzag hij niemand en niets, waar hij meende te strijden voor waarheid en recht. Levendig van gestel en door zijne eerste indrukken als weggesleept, miste hij wel eens die lijdelijke | |
[pagina 88]
| |
kalmte, die de rechter nimmer mag verzaken, en geraakte hij daardoor soms in ernstige botsingen, ook met hen, die zijne edele hoedanigheden wisten op prijs te stellen, maar dit zijn gebrek was le défaut de ses qualités. Vijand van alle veinzerij, dreef hij de oprechtheid tot hare uiterste grens: wars van al wat banaal was, van al wat hem middelmatig toescheen hetzij in kunst of wetenschap, mat hij allen naar zijn eigen maat, en vond hij dan zooveel en zoo velen beneden zich, hij wist zijn wrevel niet te onderdrukken. Maar hoe kon hij aan den anderen kant weer ingenomen zijn met al wat hem gebleken was boven het middelmatige te staan! Hoe blij en opgewekt en opgetogen was hij, als hij de vorderingen gadesloeg, die de wetenschap gemaakt had! Met welke liefde wijdde hij zich aan de moderne strafrechtstheoriën, aan het in zijn oog philanthrophische cellulaire gevangenisstelsel waarvan de meer algemeene toepassing het ideaal zijner wenschen was! Want in weerwil dier forsche en sterk geteekende gelaatstrekken, die den oppervlakkigen beschouwer eer terugstootend dan aantrekkelijk schenen, klopte in hem een edel, een warm en gevoelig hart, dat het menschdom lief had, al uitte hij zich in veel minder zoete en zachte bewoordingen, dan ons conventioneel leven medebrengt. En zoo was hij, zonder daarover telkens te spreken, een man van diepen godsdienstzin, vrij van alle bekrompen dogmatisme of dweeperij. Zoo eindelijk was hij gloeiende van liefde voor het vaderland, dat hij had helpen verdedigen, voor de vrijheid, voor onze grondwet en de door haar in het leven geroepen instellingen, doch tegelijk een man van regel en van orde, die hoegenaamd niets van het gezag, ja zelfs niets van het prestige zou hebben prijsgegeven, waar het betrof eerbied voor de wet en de overheid, de achtbaarheid der Justitie waarvan hij een zoo waardig priester was.
J.E. Goudsmit. Leiden, den 15 April 1871. |
|