Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1871
(1871)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Levensbericht van Dr. Gerard van Wieringhen Borski.In de Algemeene Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, den 17 Juni 1869 te Leiden gehouden, werd bij de mededeeling van de lijst der leden, die in den afgeloopen jaarkring der Maatschappij door den dood ontvallen waren, ook de naam gehoord van Dr. Gerard Van Wieringhen Borski, rector van het Gymnasium te Delft en schoolopziener van het 2de district van Zuid-Holland. Werd, reeds kort na zijn overlijden, eldersGa naar voetnoot1 aan de nagedachtenis van dezen geleerde eene waardige hulde gebracht, eene necrologie mag zeker in het Jaarboek onzer Maatschappij allerminst ontbreken van hem, die | |
[pagina 54]
| |
herhaalde malen zijne levendige belangstelling betoonde in het doel dat zij zich voorstelt, en die meer bepaald voor de theoretische beoefening van den Nederlandschen prozastijl en voor een grondig taalonderwijs geijverd heeft.
Gerard Van Wieringhen BorskiGa naar voetnoot1 werd den 29 Januari 1800 te Vleuten, een dorp nabij Utrecht, geboren. Reeds vroeg verloor hij zijn vader, het lid van het hoogheemraadschap van Woerden, Johannes Borski, waardoor hij zijne jeugd en jongelingsjaren doorbracht onder het toezicht zijner moeder, Alyda Van Noord, die hem eene zorgvuldige opvoeding gaf en deed geven. Na in het dorp zijner geboorte het gewoon en het meer uitgebreid lager onderwijs te hebben genoten, kwam hij in 1814 op het gymnasium te Utrecht. Hier legde hij zich gedurende een vijftal jaren met volle borst op de verschillende vakken van onderwijs toe, en genoot hij het voorrecht telken jare bij gelegenheid der prijsuitdeeling en verwisseling van klasse zijn leerlust geprezen en zijn ijver voor de classieke studiën met prijzen bekroond te zien. De toenmalige rector Nahuys aarzelde dan ook niet den jeugdigen gymnasiast een ‘juvenis egregius’ te noemen en hem bij het verlaten van het gymnasium een vleiend getuigschrift mede te geven, waarbij hij den wensch uitte, dat hij den gunstigen naam, welken hij zich had weten te verwerven, gedurende zijn academietijd zou blijven handhaven en eenmaal met de schatten der oude taal en letteren tot heil van velen woekeren zou. De goede verwachtingen van den leermeester werden door den leerling niet beschaamd. Borski verloochende evenmin zijn leerlust als zijn ijver en liefde voor de studie der oude letteren en geschiedenis. Van dit laatste gaf | |
[pagina 55]
| |
hij openlijk blijk bij zijn overgang van het gymnasium tot de academische lessen, toen hij eene rede hield, waarin hij de noodzakelijkheid betoogde van de beoefening der mythologie tot recht verstand van de oude Grieksche en Latijnsche dichtersGa naar voetnoot1. Bij die opgewekte geestdrift voor de classieke oudheid verwondert het ons dan ook geenszins, dat Borski, aan de hoogeschool te Utrecht als student ingeschreven, bij voorkeur het vak der letteren ter beoefening koos. Weldra kwam hij in aanraking met de toenmalige hoogleeraren Van Goudoever, Van Heusde en Groenewoud, en het kon wel niet anders of de classieke studiën, op zich zelve reeds aantrekkelijk genoeg, moesten den jongen student, bij het geregeld volgen der lessen van de genoemde hoogleeraren, hoe langer des te meer bekoren. Schatte hij Groenewoud hoog, groot was de liefde, waarmede hij Van Goudoever en vooral Van Heusde vereerde; en wederkeerig zagen deze in hem een leerling hunner genegenheid waardig. Weldra ondervond hij daarvan het bewijs. Nadat hij met lof het examen in de letteren voor den graad van doctor had afgelegd, werd hij, niet het minst door den veelvermogenden invloed en krachtige voorspraak zijner leermeesters, naar Franeker beroepen ten einde de aldaar opengevallen betrekking van conrector aan de Latijnsche scholen te vervullen. Door deze benoeming zag Borski zich uit den studentenkring op eenmaal in het practische leven verplaatst. Wèl was het geven van onderwijs hem niet geheel vreemd, daar hij gedurende zijn studietijd, ter tegemoetkoming in de kosten van zijn academieleven, aan jongelieden les had gegeven, doch hij telde, met het oog vooral op zijn jeugdigen leeftijd, de bezwaren niet gering welke aan | |
[pagina 56]
| |
het geven van classikaal onderwijs verbonden zijn. Vol vertrouwen evenwel aanvaardde hij de hem opgedragen taak, waarbij hij weldra niet slechts de voordeelen ondervond van een verblijf in eene wetenschappelijke stad, gelijk weleer Franeker was, maar ook op veler welwillende ondersteuning rekenen kon, waaronder bovenal die van den toenmaligen rector Mr. H. Wassenbergh. Aan dezen vooral had de jeugdige conrector veel te danken; voor zijn onderwijs kon hij van diens uitgebreide en grondige kennis der oude talen en nauwkeurige behandeling der classieke schrijvers partij trekken, terwijl zijne belezenheid, zijn vernuft en fijne smaak en de groote gemakkelijkheid om zich uit te drukken zijn omgang voor zijne vrienden aangenaam en leerrijk deden zijn. De samenwerking met dezen geleerde duurde helaas! niet lang. Éen jaar na Borski's optreden als conrector stierf H. Wassenbergh, in wiens plaats Dr. Schippers, uit Bolsward, werd benoemd. Doch ook deze mocht niet lang aan het hoofd van het Franeker-gymnasium staan; hij overleed reeds in December 1824. Borski, die na den dood van Wassenbergh tot op de komst van diens opvolger het rectoraat had waargenomen, zag zich andermaal belast die betrekking op zich te nemen. De wijze, waarop hij zich van zijn plicht kweet, deed hem dermate de goedkeuring van het collegie van curatoren verwerven, dat zij, toen zij omtrent de voorziening in de vacature beraadslaagden, niet weder naar een vreemdeling omzagen, maar op den stadgenoot zelven het oog sloegen. Op hunne voordracht en bijzondere aanbeveling werd Borski bij resolutie van den 3den Maart 1825, no. 86, door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, Onderwijs en Waterstaat tot rector aangesteld. Middelerwijl had hij zich beijverd om zijn doctoraal examen af te leggen en voor zijne promotie te zorgen. Het viel hem aanvankelijk moeilijk een geschikt onderwerp | |
[pagina 57]
| |
voor zijn proefschrift te vinden, te meer daar hij, te Franeker zijnde, in de onmogelijkheid was om, evenals andere academieburgers, hunne leermeesters telkens over hunne belangen te raadplegen. Een gesprek echter, in den vacantietijd met Van Heusde gehouden, redde hem weldra uit de verlegenheid; deze wees hem op de geschiedenis der oude koloniën, waarin veel voorkwam, dat eene opzettelijke behandeling zou verdienen, en waartoe hem de weg was gebaand door zijn ambtgenoot Van Goudoever, die dat onderwerp in zijne collegiën uitvoerig had besproken. Deze vingerwijzing was voor Borski voldoende. Na raadpleging en instemming van Van Goudoever, ging hij dadelijk aan het werk, en den 16den Februari 1825 mocht hij, na het verdedigen eener Disputatio historica inauguralis, de Phoenicum coloniis, met den hoogsten lof den graad van doctor in de letteren verwervenGa naar voetnoot1. Van nu aan kon hij zich onverdeeld aan zijne betrekking wijden. Was hij, gelijk wij zagen, den 3den Maart 1825 tot rector benoemd, eerst den 9den Juli daaraanvolgende aanvaardde hij die taak met het uitspreken, in de Academiekerk, van eene redevoering In memoriam Schippersii, waarbij hij eene alleszins vereerende hulde bracht aan de verdiensten van dezen uitnemenden voorganger en vriend. Een viertal jaren bleef Borski te Franeker. Den 18den November 1829 werd hij tot rector te Zierikzee benoemd. Niet dan na langdurige aarzeling kon hij er toe besluiten, om Franeker te verlaten, waar hij nevens een tal van vrienden zich kon verheugen in de goedkeuring, welke zijn onderwijs mocht wegdragen. Eerst den 2den Augustus 1830 trad hij in zijn nieuwen werkkring op, welken hij vijf jaren daarna verliet, toen de gemeenteraad van Delft hem den | |
[pagina 58]
| |
21sten Augustus 1835 riep om zich aan het hoofd der aldaar gevestigde Latijnsche school te stellen. Den 7den September gaf hij van deze benoeming kennis aan den gemeenteraad van Zierikzee, waarop hij den 11den November van evengemeld jaar te Delft het rectoraat aanvaardde, dat hij tot aan zijn dood bleef vervullen, met een tweetal andere betrekkingen, die hem later werden opgedragen: die namelijk van leeraar in de Nederlandsche stijl en letterkunde aan de toenmalige Koninklijke Academie tot opleiding van burgerlijke ingenieurs, - en die van schoolopziener. Tot het vervullen der eerste werd hij geroepen bij Z.M. Besluit van 5 Jan. 1845, no. 59; de opheffing der academie was oorzaak, dat hem bij Z.M. Besluit van 28 Juni 1864 no. 64, een eervol ontslag werd verleend, terwijl hij bij Besluit van 19 Jan. 1865, no, 180, 5de atd., met ingang van 1 September 1864, op wachtgeld werd gesteld. Het was in die betrekking, dat hij, vooral met Vondel zeer ingenomen, van dien dichter, door de leerlingen van het 4de studiejaar, in den Delftschen Stads-Schouwburg, deed opvoeren het tooneelspel Jozef in Dothan, welke voorstelling met groote toejuiching werd begroet. Voorts beijverde Borski zich, met goed gevolg, voor de studenten der Oost-Indische afdeeling (met deze had hij hoofdzakelijk te doen) Hooft en andere Nederlandsche schrijvers toe te lichten; en dat deze zijne lessen waardeerden en hem achting toedroegen, bleek hem door de aanbieding van een fraai uitgevoerd, lithographisch portret, op vrij groote schaal, den leeraar in zittende houding voorstellende, met een boek, dichtgeslagen in de hand. Deze afbeelding, in het etablissement-Mieling, te 's Gravenhage, keurig bewerkt, maakt deel uit van eene reeks portretten, tot de genoemde academie betrekking hebbende, en die in de spreekkamer waren opgehangen, waartoe o.a. behooren die van Roorda, Keyzer, Donnadieu en Strootman, allen reeds (behalve Roorda) overleden. | |
[pagina 59]
| |
Tot lid der provinciale commissie van onderwijs en schoolopziener van het 9de district van Zuid-Holland werd hij reeds in 1839, bij missive van 19 Augustus no. 78, benoemd; en bij het in werking treden der nieuwe onderwijs-wet werd hem hetzelfde mandaat en wel in het 10de schooldistrict opgedragen, bij Kon. Besluit van 23 Dec. 1857, no. 59, en bij de gewone vijfjaarlijksche aftreding werd het 2de schooldistrict aan zijn toezicht onderworpen ingevolge het Kon. Besluit van 21 Dec. 1863. Eindelijk moet nog worden aangeteekend dat hij bij Z.M. Besluit van 24 Mei 1851, no. 62 benoemd werd tot lid in de commissie tot afneming van het examen aan hen, die tot de academische lessen verlangden toegelaten te worden. Dat de vervulling dezer veelvoudige taak hem vaak zeer drukke bezigheden verschafte, behoeft zeker nauwelijks herinnerd te worden; soms werd hij daardoor genoopt voor een wijle zijn wetenschappelijken arbeid te staken. In den regel evenwel wist hij bij zijne ambtelijke bezigheden toch nog tijd te vinden om als schrijver op te treden; en dit kon hij te eerder doen, daar zijne letterkundige werkzaamheid hoofdzakelijk in betrekking stond tot en ten bate kwam van het onderwijs, dat hem was toevertrouwd. Zijne dissertatie de Phoenicum coloniis is niet het eenige historische werk dat wij aan zijne pen te danken hebben. In 1832 gaf hij te Zierikzee bij J. Van de Velde Olivier in het licht de drie stukken zijner Handleiding tot de Mythologie, welke vijfmaal, 't laatst in 1854, werd herdrukt. Voor de hoogste klassen der volksscholen vervaardigde hij in 1844 een leesboek over de Geschiedenis der Israëlieten (Delft, J. De Rooij, kl. 8o.), zoomede een over de Geschiedenis des Vaderlands in XLVIII afdeelingen (Amsterd. Ten Brink & De Vries, 3de druk, 1863, 8o.), waarop hij liet volgen een Tijdrekenkundige tafel der geschiedenis, terwijl hij uit het bekende werk Gumal en Lina van K.F. Lossius, een leesboek voor de lagere scholen trok, getiteld: | |
[pagina 60]
| |
God in de natuur en in den mensch, welk geschriftjen herhaaldelijk, tot in 1860, werd herdrukt. De dagen van 1830 en 1831 gaven hem aanleiding tot de uitgave van zijn Blik op den verleden, tegenwoordigen en toekomenden toestand des Vaderlands, en wat hij heeft bijgedragen tot viering van het halve eeuwfeest van Neêrlands met volksvrijheid gekroonde herstelling, blijft te Delft in dankbaar aandenken. Hij was door de aldaar gevestigde afdeeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in wier midden hij van tijd tot tijd eene spreekbeurt vervulde, uitgenoodigd als feestredenaar op te treden in de Oude Kerk der Hervormde Gemeente. Eene zeer aanzienlijke schaar van verschillende godsdienst-gezindten luisterde die plechtigheid met hare tegenwoordigheid op, en allertreffendst werd de samenkomst besloten, toen al de aanwezenden in eerbiedige houding het volkslied van Tollens aanhieven, opgewekt vooral door den redenaar, wien de herinnering aan de gedenkwaardige dagen onzer verlossing aanleiding had gegeven, om met gevoelvolle welsprekendheid, aan ware vaderlandsliefde eigen, het innig verband tusschen Oranje en Nederland en de Nederlandsche volksvrijheid te schetsenGa naar voetnoot1. - Ook in beperkten kring zocht hij tot warme vaderlandsliefde op te wekken. Zoo vinden wij opgeteekend, dat hij de plechtigheid eener prijsuitdeeling, den 19den September 1831, besloot met eene korte doch zeer opwekkende rede Over der zin onzer Academieburgers, om, bij hoogen nood, toe te snellen tot verdediging des vaderlands. Jammer evenwel, dat deze toespraak, gelijk zoo menig andere, door hem enkel in handschrift ons is nagelaten. Gelijk zoo menige andere, schreven wij; want van meer dan eene gelegenheidsrede mag hier sprake zijn. Gaarne greep | |
[pagina 61]
| |
Borski schier elke feestelijke bijeenkomst aan om hetzij tot ambtgenooten en vrienden, hetzij meer bepaald tot zijne leerlingen een woord te richten. Op zijne redevoevoering, aan de nagedachtenis van Dr. Schippers gewijd, bij de aanvaarding van het rectoraat, wezen wij reeds. Het conrectoraat te Franeker begon hij met het uitspreken eener rede over Het onderwijs der geschiedenis aan de schooljeugdGa naar voetnoot1, waarbij, gelijk een verslaggever daarvan heeft aangeteekend, èn keuze van onderwerp, èn treffelijkheid van uitvoering den redenaar de algemeenste goedkeuring verzekerdenGa naar voetnoot2. Vooral was de plechtigheid van de bekrooning en bevordering zijner leerlingen voor hem eene welkome gelegenheid om eene korte toespraak ten beste te geven. Nu eens sprak hij over de gevoelens van piëteit en liefde, zoo wondervol door Homerus uitgedruktGa naar voetnoot3; dan over de bestudéring der gedichten van HoratiusGa naar voetnoot4; of over den hoogen roem, welken deze dichter zich door zijne verzen heeft ingeoogstGa naar voetnoot5; een andere maal, 13 September 1834, wijdde hij uit over het genot, verbonden aan den geleerden stand in de burgerlijke maatschappij; of gaf hij, gelijk op 16 Juni 1845, enkele middelen aan de hand, ter aanmoediging van kunst en wetenschap. Nog vinden wij vermeld, dat hij eens sprak over de studie der mathesis, waarvan | |
[pagina 62]
| |
hij de beginselen op de gymnasiën met den grootsten ijver wilde onderwezen zienGa naar voetnoot1; en zelf eenigen tijd, met het onderwijs daarvan belast, had hij in 1839 eene Handleiding uitgegeven tot het aanvankelijk onderwijs in de cijferkunst, volgens de beginselen der getalleer. Leiden, D. Dumortier & Zoon, kl. 8o. Getuigt dit laatstgenoemde geschriftjen, dat Borski in het hem toevertrouwde leervak niet geheel een vreemdeling was: een bepaald studievak had hij er nooit van gemaakt. Hoofdtaak was bij hem, nevens de beoefening der geschied- en oudheidkunde, bovenal de studie der vaderlandsche taal en letteren, welke hem ook de onderscheiding van het lidmaatschap waardig deed maken, die hem vanwege onze Maatschappij in 1849 te beurt viel. Het eerste geschrift, waarmede Borski op taal- en letterkundig gebied optrad, dagteekent van 1848, en behelst eene Handleiding tot de theoretische beoefening van den Nederlandschen prozastijl. Van 1853-57 verschenen, in drie stukken, zijn Beknopt leerboek voor het aanvankelijk onderwijs in de moedertaal, te Delft, bij H. Koster, in kl. 8o., waaraan in 1855 een Aanhangsel werd toegevoegd. Het door den hoogleeraar T. Roorda uitgegeven werk Over de deelen der rede en de redeontleding gaf Borski aanleiding, eene Handleiding te leveren voor de practische oefening in de zinsontleding, welk geschrift, in 1856 verschenen, in 1860 een 2den herzienen druk mocht beleven. Ook gaf hij een Wegwijzer bij de zinsontleding in het licht, die gedurende de jaren 1852-54 in elf stukken uitkwam, terwijl in 1856 een ander geschrift over De zinsontleding gegrond op redeontleding verscheen. Aan het tijdschrift De | |
[pagina 63]
| |
Nederlandsche Taal leende hij zijne ijverige ondersteuning, bepaaldelijk door de plaatsing, in de zes achtereenvolgende jaargangen, van zijn Leiddraad bij de beoefening van de zinsontleding, als vak van wetenschap en Leiddraad bij het aanvankelijk onderwijs in de zinsontleding, volgens de Handleiding van den hoogleeraar T. Roorda, waaraan nog werd toegevoegd eene kritiek van het leerboek van Van Dijk, waarin hetzelfde onderwerp nader werd toegelicht. Door deze stukken heeft Borski ongetwijfeld het evengenoemde orgaan ter bevordering van Nederlandsche Taalkunde in belangrijkheid aanzienlijk doen toenemen, en toen het later, in 1862, herschapen werd in een Maandblad voor Nederlandsche Taal, Stijl en Letterkunde, ten behoeve van het Lager Onderwijs, op practisch gebied, leende hij daaraan evenzeer zijne krachtige medewerking door de rubriek Taal en Letterkunde te vullen met zijn niet onverdienstelijk overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche letteren, zoo ook met zijne Aanteekeningen op den 2den druk der Nederlandsche Spraakleer, ten gebruike bij het onderwijs in de lagere scholen, door W.G. Brill. Van al de onderwerpen, welke de Delftsche rector achtereenvolgens had behandeld, is er zeker geen enkel, waarvoor hij zulk eene bijzondere voorliefde had als voor Roorda's Logische Analyse. Menig warm gesprek werd er over dit geliefkoosd onderwerp tusschen hem en de taalmannen, het onderwijzend personeel en de schoolopzieners gevoerd, menig belangrijk debat er over uitgelokt. Wij herinneren aan de verschillende stukken, welke Dr. L.A. Te Winkel in den Taalgids en elders daarover heeft geplaatst, aan de aanvallen, waaraan Borski van dezen kundigen taalgeleerde heeft blootgestaan en tegen wien hijzelf vaak met het scherpsnijdend zwaard zijner kritiek optrad. In een openbaar schrijven, aan den schoolopziener in 't 3de district van Zuid-Holland, Dr. M.J. De Goeje gericht, kwam hij met vuur op tegen diens ‘miskenning van | |
[pagina 64]
| |
het doel der beoefening van de zinsontledingGa naar voetnoot1.’ Ook brak hij een lans met den hoogleeraar J. Pijnappel Gz., tegen wien hij Het grondig onderwijs verdedigd uitgaf. Een klein boeksken, slechts 13 bladzijden groot, doch belangrijk ter karakteriseering en waardeering van Borski's methode en geest, tegenover de richting, welke de Indische hoogleeraar aan het taalonderwijs wilde geven, en door hem was aanbevolen in zijne brochure: Spreektaal en Schrijftaal, bij K. Fuhri te 's Hage uitgegeven. In het belang van de aan hem, als schoolopziener, toevertrouwde jeugd wilde Borski trachten te verhoeden, dat er spraakkunst mocht geleerd worden zonder eene gezonde logische analyse. ‘Over het algemeen,’ zegt hij, ‘heeft men geen vrede met het onderwijs, dat er gegeven wordt aan zulken, die wat meer moeten weten om beschaafde leden te worden in den beschaafden stand der maatschappij. Wel erkent men, dat de leerlingen vrij wat nuttige en gepaste kundigheden opdoen, maar men beweert tevens dat die kundigheden niet verkregen worden langs den weg, die den leerling tot zelfstandig denken vormt. De klacht is niet zonder grond. Wil men ze opgeheven zien, dan moet het onderwijs grondiger gegeven worden. Voor de spraakkunst is dit onmogelijk zonder een gezonde logische analyse. ‘Zij is,’ zegt de heer Roorda met volle recht, ‘de practische oefening voor de kennis van den bouw en de samenstelling der zinnen en volzinnen, en dus van de woordvoeging, gelijk de grammatische analyse een oefening is in de kennis van den vorm en de samenstelling der woorden, of van de woordvormleer.’ Gijsbert Karel Van Hogendorp hoorde, bij een schoolbezoek, de spraakkunst op den grondslag der logische analyse onderwijzen. Hij gaf er openlijk getuigenis van, en noemde de spraakkunst, zóo behandeld, | |
[pagina 65]
| |
de voor ieder toegankelijke leer om juist te denken, te spreken en te schrijven. Als zulk een leer behoort de spraakkunst op elke school te huis, en geen school verdient aanbeveling, waar zij als zoodanig, niet wordt onderwezen. De woordvoeging mag de jeugd niet worden voorgedragen als een reglement, waarnaar men den vorm der woorden bepaalt; zij moet haar worden voorgesteld als een samenstel van beginsels, door den redelijken mensch voortgebracht voor de juiste uitdrukking van den zin der gedachten in woorden. Het zoeken, bespreken en toepassen van die beginsels moet het denkvermogen ontwikkelen, om het kind en den knaap van lieverlede deelachtig te doen worden, wat den adel van den mensch uitmaakt: het zijn van een zelfbewust en redelijk wezen. Hoe zal ik u noemen, gij, die daar spreekt van het regt, dat wij volwassenen op het onderwijs der jeugd hebben, en geen grondig taalonderwijs verlangt? Is er dan tot hooger ontwikkeling en beschaving van den mensch een gepaster, een eigenaardiger, een edeler hulpmiddel?’ Uit dit éene fragment, dat wij met een aantal andere zouden kunnen vermeerderen, blijkt genoegzaam, hoezeer de Delftsche schoolopziener met de logische analyse was ingenomen, ja zelfs daarmeê scheen te dweepen, waardoor hij vaak een schrik voor velen werd, bepaaldelijk voor de examinandi, die zich aan zijn onderzoek moesten onderwerpen. Veilig mag men aannemen, dat hij soms de zaak wel wat te sterk doordreef, doch van de andere zijde eischt de billijkheid om te erkennen, dat hij in zijne beschouwingen ook veel goeds en behartigenswaardigs had, terwijl men zeker gaarne zal toegevenGa naar voetnoot1, dat zijn arbeid ‘niet alleen als toepassing van het werk over de deelen der rede en de | |
[pagina 66]
| |
rede-ontleding van den hoogleeraar T. Roorda, goede diensten zal hebben bewezen, maar zeker ook voor menigeen eene blijvende waarde zal behouden, als goed geheel voor de Logische Analyse.’ Maar wat hiervan ook zijn moge, aller toejuiching verdient ongetwijfeld Borski's streven tot aanmoediging en verkrijging van een grondig onderwijs. Terecht meende hij, dat wie niet grondig onderwijst, ontrouw is aan zijne roeping, en een intellectuelen moord begaat aan allen, die men aan zijn onderwijs heeft toevertrouwd. Tot zulk een grondig onderwijs behoort echter z.i. nog meer dan taalstudie alléén. Is het ter eenre zijde waar, dat de taal gantsch 't volk is, ter andere mag men niet vergeten, dat het gezegde van onzen Hooft, dat 's Lands behoudenis bij de verwaarloozing van 's Lands geschiedenis last lijdt, van algemeene toepassing is voor elken rang en elken stand, voor elken tijd en elke omstandigheid. Daarom verdient, zijns inziens, naast den inhoud der historische schriften, welke men onder de heilige oorkonden aantreft, de geschiedenis des vaderlands als leerstof op onze volksscholen te worden opgenomen; terwijl hij in de voorrede van zijne geschiedenis der Israëliten het noodzakelijke deed gevoelen om de aaneenschakeling der gebeurtenissen bij het onderwijs wèl te bewaren, opdat de natuurlijke werking, welke het geheel, als proeve van Gods zorg voor 's menschen hoogste belangen, op het gemoed der kinderen kan maken, in geen opzicht verzwakke. Wat meer is, Borski meende, dat het nauwe verband, hetwelk er tusschen de openbaring in de natuur en die in de geschiedenis bestaat, zoodat de eene van de andere niet zelden gewenschte opheldering ontvangt, het raadzaam maakt beide onderwerpen van onderwijs niet zóó gescheiden te behandelen, dat de natuurlijke betrekking, waarin zij tot elkander staan, schijnt op te houden. Ons lager onderwijs, dat de opleiding tot alle christelijke deugden, onder het aan- | |
[pagina 67]
| |
leeren van gepaste en nuttige kundigheden, als hoofdzaak erkent, behoeft, in het algemeen, niet slechts leerstoffen, welke die opleiding, zooveel mogelijk, bevorderen; het verlangt ook zoodanige leerwijze, waardoor het eene onderwerp het andere versterkt, en de waarheid dieper door de ziel gevoeld en aangegrepen wordt. Naar mate men hierin gelukkiger mag slagen, zal ook het zaad, in de goede aarde gevallen, voorspoediger rijpen, en de school zelve verhoogden invloed op het leven uitoefenen. Met dergelijke gevoelens over onderwijs en methode van onderwijs bezield, kon 't wel niet anders, of Borski zou, waar hij zelf tot leeraar en schoolopziener werd aangesteld, in die betrekkingen niet misplaatst zijn. Integendeel, de ervaring van meer dan het derde eener eeuw, gedurende 't welk hij aan het onderwijs verbonden was, heeft voldoende bewezen, dat hij de rechte man was op de rechte plaats. Zijne ambtgenooten, zijne leerlingen en die met hem in aanraking zijn gekomen, kunnen het getuigen, hoe het hem steeds ernst was met de genoemde beginselen welke hij reeds in 1843 openlijk had uitgesproken, hoe geheel zijn onderwijs daarvan doortrokken was. Als schoolopziener in 't bijzonder, was hij voor het lager schoolwezen een krachtige steun, voor de onderwijzers van zijn district een hooggewaardeerde raadsman, van velen hunner een warm vriend. Altijd onuitputtelijk in stof, had hij bij het bezoek, dat hij getrouw tweemaal 's jaars aan de onder zijn toezicht staande scholen bracht, steeds 't een en ander te bespreken of te overwegen tot verbetering van het onderwijs, ook in betrekking tot eene verstandige toepassing van de Wet van 1806. Bij de vele kleine opstellenGa naar voetnoot1 die hij over het onderwijs in de Nieuwe | |
[pagina 68]
| |
Bijdragen en elders plaatste, mogen vooral niet vergeten worden onderscheidene ‘Bedenkingen’ en ‘Schetsen’ ter richtige toepassing van art. 22 der genoemde wet, in druk aan de onderwijzers telkens toegezonden, en van welke sommige op leerstof, andere op leerplan betrekking hadden. De invoering der Wet van 1857 gaf een nieuw leven aan zijne werkzaamheid als schoolopziener. Wat toen en later door hem voor onderwijzers en onderwijs is gedaan, is veel en velerlei. Zoo was o.a. eene hoogst moeilijke, meermalen zeer onaangename taak tegenover sommige gemeentebesturen, de regeling van de jaarwedden der onderwijzers: Borski heeft haar naar den wensch van de meesten, zoo niet van allen, tot een goed einde gebracht, en steeds langs wettigen weg, waar samenspreking met de hoofden der gemeenten niet mocht baten. Verwierf hij zich door deze zijne bemoeiing, waarvoor hij ongeveer drie jaren zijn vrijen tijd en zijn rust vaak had opgeofferd, den warmen dank der onderwijzers, de naam van een lastig man, hem door anderen nagegeven, ontging hem evenmin waar hij voor 't geen recht en billijk was, als kampvechter onvermoeid bleef strijden. Een ander, niet minder gewichtig onderwerp, waaraan hij zijne zorgen had te wijden, was de herziening der plaatselijke schoolverordeningen en de regeling van het wettig gevorderd hulppersoneel met den aankleve van dien, terwijl later de schoolgebouwen, schoolmeubelen, onderwijzerswoningen, enz. tot tallooze beslommeringen aanleiding gaven, waarbij 't voor hem eene behoefte was, vóór zijn beslissing of raad, het gevoelen van anderen te vernemen. Trachtte onze Schoolopziener langs dien weg onvermoeid de bezwaren, die het onderwijs konden belemmeren, weg te nemen, voor den bloei van dat onderwijs moest nog iets anders gedaan worden. Reeds dadelijk bij de invoering van de Wet van 1857 stond levendig voor zijn geest de noodzakelijkheid van een lager onderwijs, niet alleen | |
[pagina 69]
| |
krachtig in middelen, maar ook krachtig in uitkomsten; en - eene District-Vereeniging kon het middel worden om dat doel te bereiken. Spoedig had hij voor de verwezenlijking van dit denkbeeld veler sympathie verworven, want reeds den 20sten Maart 1858 hadden de voorzitters der afdeelingen ten zijnen huize eene voorloopige vergadering, die op den 3den Juli daaraanvolgende door eene algemeene bijeenkomst van al de onderwijzers werd gevolgd. Geen van de later gehouden halfjaarlijksche vergaderingen werd ooit door hem verzuimd, en gewoonlijk belastte hij zich ook met de inzending van een eenvoudig verslag daarvan in de Nieuwe Bijdragen; hij was van die bijeenkomsten steeds de ziel, misschien wel wat al te veel het groote beweegrad, waartoe vooral zijne persoonlijkheid, zijn werkzame aard licht aanleiding gaf. Op den 23sten Januari 1869 leidde hij nog voor 't laatst met zijn gewonen ijver de werkzaamheden der vergadering. En behalve die algemeene bijeenkomsten woonde hij meestal ook de gewone van de sectie-Delft bij, terwijl hij evenmin verzuimde, van tijd tot tijd, ook in de buitenafdeelingen tegenwoordig te zijn. Onvermoeid was hij tot den laatsten dag zijns levens bezig, om zoowel door toespraak als geschriften - in den vorm van gedrukte circulaires, opmerkingen en wenken - de verschillende leervakken aan de volksbeschaving en zedelijke ontwikkeling waarlijk dienstbaar te maken. Men kan veilig zeggen: achtereenvolgend heeft hij getracht ze allen, in al hun omvang, in overeenstemming te brengen met zijn programma; en was het zijn rusteloos streven alles op vasten voet te stellen, hij heeft de voorgenomen taak vóór zijn heengaan tot een door hem gewenscht einde mogen brengen. In 1866 gaf hij nog het bewijs, hoezeer hem het belang van 't onderwijs en van den onderwijzer in het bijzonder ter harte ging. De acten-examens voor de verschillende provinciale commissiën trokken destijds zeer de aandacht. | |
[pagina 70]
| |
Voornamelijk was het groot aantal afwijzingen van candidaten daarvan de oorzaak. Ook deze zaak wekte Borski's belangstelling op, en gaarne iets er toe willende bijdragen, dat voortaan zoo weinig personen mogelijk zich teleurgesteld zouden zien in hun pogen om eene acte van onderwijs te verkrijgen, meende hij niets beter te kunnen doen dan eene juiste toelichting te geven van de vastgestelde programma's, opdat ieder moge weten wat van hem zal worden gevorderd, en opdat tevens de zoo noodige eenparigheid moge worden bewerkt, voor zoover die te bereiken is. Aan deze goede gedachte danken wij de uitgave van ‘De programma's voor de acten van bekwaamheid tot het geven van lager schoolonderwijs, toegelicht. Schiedam, H.A.M. Roelants. 1866’, van welk geschriftjen eene heusche aankondiging in de Nieuwe Bijdragen van Maart 1866 voorkomt. Vier jaren te voren, in 1862, had Borski ook naar zijne pen gegrepen, toen er bij de Wetgevende Macht een ontwerp van wet was ingediend, ‘dat, tot groote vermeerdering van het volksgeluk, met vaste en fiksche grepen, eene aangelegenheid regelt, die velen slechts onder een naam van zeer wankelende beteekenis kennen’. Wij bedoelen het ontwerp van Wet tot regeling van het Middelbaar Onderwijs. De Inspecteur, Jhr. Mr. H.J. van der Heim had ‘Eene Aanteekening’ daarop in 't licht gezonden en dit vlugschrift gaf Borski aanleiding om achtereenvolgens de bepaling, den omvang, de inrichtingen van en het toezicht op het middelbaar onderwijs te bespreken in zijne ‘Vier punten’, te Delft bij H. Koster uitgegeven. Uit dit een en ander blijkt, dat geheel 't leven van Borski schier uitsluitend gewijd is geweest aan de bevordering van de belangen van het onderwijs. Dat hij daarvoor veler sympathie mocht inoogsten, dat zijn werk vooral gewaardeerd werd door den onderwijzer, getuigde de deelneming welke hem bij zijne herbenoeming tot schoolopziener | |
[pagina 71]
| |
in 1863 ten deel viel; getuigde niet 't minst de feestviering bij zijn 25jarig jubilé in die betrekking op 1 Oct. 1864, vernemen wij wat daarvan in de Nieuwe Bijdragen van October 1864, blz. 902 opgeteekend is. ‘Brachten in den morgen van dien dag de Inspecteur van het lager onderwijs in Zuid-Holland en verscheidene Schoolopzieners, zoowel als andere belangstellenden hem gelukwenschen, in den namiddag wachtten hem de onderwijzers in hunne vergaderplaats, de Stads-Doele, te Delft, alwaar ook eenige onderwijzeressen en familieleden van den jubilaris den kring vermeerderden. Onder een statig welkomstlied der aanwezigen, en begeleid door eene feestcommissie, trad de schoolopziener ten vijf uur de zaal binnen. Éénig mag hier wel genoemd worden, wat hierna plaats had: de man, die reeds drie en zestig jaren als hoofdonderwijzer werkzaam is, de drie en tachtigjarige grijze, de waardige P. van der Schaft, uitgenoodigd om bij deze gelegenheid aller tolk te zijn, begroette op warmen toon met jongelingsvuur en sierlijke eenvoudigheid den geëerden jubilaris. Terwijl afwisselend het zangkoor een feesttoon aansloeg, herinnerde spreker in korte, maar krachtige trekken wie de jubilaris gedurende die jarenreeks geweest was voor de onderwijzers, wat hij verricht had voor het onderwijs, en wat men verder met vertrouwen van hem mocht hopen. ‘Dat de spreker waarlijk de tolk was van ieders dankbaar gevoel, was algemeen zichtbaar; dat men tevens met meer dan woorden van zijne hoogachting bewijs wenschte te geven, bleek door de aanbieding van een prachtige schrijftafel met stoel en een smaakvollen ‘bonheur du jour’, terwijl daarbij een fraai album, sierlijk met de namen der vereerders beschreven, werd overgereikt. Vloeiden de wensch en bede van den waardigen van der Schaft uit een vol gemoed; ook het woord van dank, daarna door den jubilaris geuit, zal zeker, door de wijze waarop het gesproken werd, allen onvergetelijk blijven.’ | |
[pagina 72]
| |
Na dezen feestdag bleef Borski nog ruim een viertal jaren werkzaam. In 1868 evenwel scheen hij naar rust te verlangen, waarbij kwam, dat vooral het ambt van schoolopziener hem niet veel aantrekkelijks meer aanbood. ‘Mijn diensttijd’, zoo schreef hij o.a. in een brief aan een onderwijzer, mijn ‘diensttijd is geeindigd ultimo December 1869; negen en twintig dagen later sta ik aan het begin van mijn 70ste jaar; te oud voor een nieuwe diensttaak, die men, eens opgenomen, ook volbrengen moet. Daarbij komt dat de orde der schoolopzieners hoe langer hoe meer in déclin geraakt. Het is geen betrekking van vertrouwen meer; men moet bij akte-examens, volgens ministeriëel voorschrift, zekere rekenschap geven aan de afgewezenen. Op de vergelijkende examens is men niet veilig tegenover gemeentebesturen en sollicitanten. Verder stuit het mij tegen de borst, om als ambtenaar behandeld te worden; onvergolden, dat is onbezoldigd, is de schoolopziener werkzaam ten gevalle van den staat. 1o October 1869 zal ik 30 jaren schoolopziener geweest zijn; op dien dag wensch ik den Koning te kennen te geven dat ik verlang vervangen te worden. Ik kan daarom toch wel voor de volksbeschaving door het onderwijs werkzaam blijven en met de Heeren in betrekking. Die het wel met mij meenen en doorzicht hebben, laten den dienstknecht henen gaan in vrede, en maken hunne scholen zóó, dat hij zeggen kan: mijne oogen hebben uwe heerlijkheid gezien.’ Borski mocht evenwel de vervulling van zijn dertigjarig dienstwerk niet beleven. In 't begin van Februari 1869 werd hij plotseling aan gade en kroostGa naar voetnoot1 en aan zijne | |
[pagina 73]
| |
maatschappelijke betrekking ontrukt. Voor een bezoek bij zijne familie was hij naar den Haag gegaan; bij zijne terugreize overviel hem, nog aan de Station, naar het scheen, eene hevige beroerte. Dadelijk aangebrachte hulp mocht niets baten; binnen weinige oogenblikken was Borski niet meer. Zaterdag, 6 Februari, werd zijn stoffelijk overschot ter laatste rustplaats te Delft geleid. De onderwijzers-zangvereeniging ‘Amicitia’ hief te zijner eer op plechtige wijze een treurlied aanGa naar voetnoot1. Uit naam van de verzorgers van het stedelijk gymnasium schetste de emeritus-predikant H. Woerman, wat Borski in de onderscheidene betrekkingen van zijn werkzaam leven, wat hij in 't bijzonder voor het gymnasium geweest was; hulde bracht Z. Ew. aan de helderheid van zijn geest, die hem ook bij het klimmen zijner jaren niet begaf, - aan den schat zijner ervaring, waarmeê hij steeds wist te woekeren, - aan zijn onverdroten ijver voor letterkundige en zedelijke beschaving der jongelingschap, - aan zijne vrolijke inborst, waarmeê hij zoovelen tot zich trok en zoo dikwijls den leerlust wist te wekken: - eene hulde, welke voorzeker ondersteund wordt door de vele aanwezige leerlingen, niet 't minst door degenen, die, uit zijne school opgetreden, de sieraden zijn geworden van vaderland en maatschappij, maar ook in hunne verschillende betrekkingen hoe langer des te meer zijn degelijk onderwijs waardeerden. Aan dit welsprekend woord van den oudsten Curator van 't gymnasium sloot zich vervolgens de hoofdonderwijzer te Delft, de heer W.N. van Es, aan, die, in eene gevoelvolle toespraak tot zijne ambtgenooten, de verdiensten van den overledene met betrekking tot onderwijs en onderwijzers in herinnering bracht. Een woord van dank | |
[pagina 74]
| |
werd daarop door een der familieleden tot de aanwezigen gericht, waarna het zangkoor andermaal een graflied aanhief. ‘'t Was’, schreef de Secretaris der district-vereeniging, A. de VletterGa naar voetnoot1, ‘'t was alles te zamen een welverdiende hulde aan de nagedachtenis van den dierbaren doode, die als echtgenoot en vader, als mensch en Christen, als raadsman en vriend, voor velen onvergetelijk blijven zal.’
Den Haag, Januari 1871. Dr. T.C.L. Wijnmalen. | |
[pagina 75]
| |
Ontboezeming van de Onderwijzers-Zangvereeniging Amicitia, te Delft bij het graf van den weled. zeergel. heer Dr. G. van Wieringhen Borski, Rector van het gymnasium en Schoolopziener in het 2de school district van Zuidholland. Overleden 2 Februari 1869.(Gedrukt bij J. van Oel Jr.) Nog dreunt de slag ons in 't gemoed,
Als 't onweer opgekomen,
Toen ons een man, zoo wijs als goed,
Werd door den dood ontnomen.
Maar, schoon de smart
Ons aller hart
Van rouw doet overstroomen,
Een diep gevoel,
Een heilig doel
Deed ons hier samenkomen.
Ontvang, o graf, dan in uw schoot
Het stoflijk deel eens braven,
Die in zijn stand, tot aan zijn dood,
Mocht woek'ren met zijn gaven.
Al daalt zijn lijk
In 't doodenrijk;
Al heeft hij ons begeven;
Zijn geest van de aard
Steeg hemelwaart
Tot d'oorsprong van zijn leven.
| |
[pagina 76]
| |
Ja, zijn assche rust' in vreê;
Maar zijn geest blijv' in ons leven!
Daar voorzeker is de beê,
Die op ieders tong mag zweven:
Trouw wordt dan de taak volbracht,
Die ons in het leven wacht.
Treuren wij, 't is niet als zij,
Wien geen hoop meer is gebleven;
Eens toch zullen wij, als hij,
Door den dood gaan tot het leven.
Zalig, die dit heil verwacht:
Lieve doode, goeden nacht!
W.J. v.d. Boor.
|
|