Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1871
(1871)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. Petrus Hermannus Tijdeman.Non solum ad intuendum, verum etiam ad imitandum - deze was de zinspreuk van den man, wien ik thans in zijn leven en werken ga schetsen. Die spreuk was met groote letters opgehangen in zijn studeervertrek, waar hij zoo gaarne placht te zitten en waar ik menig, voor mij zelven nuttig en gezellig, uur met hem doorbracht. Dáár hingen dan ook de afbeeldingen van Bilderdijk, da Costa, P.W. Van Heusde, mannen door Tijdeman hoog vereerd, en van zijn broeder, den hoogleeraar H.W. Tijdeman: dáár vondt ge ook de busten van Socrates en Hemsterhuis, wijsgeeren, naar den geest zoo innig met elkaâr verwant. 't Was of Tijdeman door de dagelijksche aanschouwing van de gelaatstrekken dier mannen zich zocht te bezielen, om hen na te streven! En even gaarne als hij de beeldtenissen zag van groote geesten, las hij ook hunne levensschetsen of schreef hij die. ‘De nagedachtenis van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merkwaardige mannen in eer te houden, hunne daden en woorden te herdenken en ter navolging voor te stellen, is aan de nog levenden een dienst te bewijzen; - de waarde onzer afgestorvene vrienden aan anderen bekend te maken, van hen te spreken of te schrijven, is een behoefte van ons hart.’ Zóo was de stelregel, door hem op menig vriend toegepast en voor ons leverde het een weemoedig genot op, - ook onzen vriend Tijdeman zoo veel mogelijk in zijne daden en woorden te herdenken, en hem ter navolging te mogen voorstellen. Aan den wand van Tijdeman's studeervertrek was bovendien opgehangen een afdruk dezer regelen: O rigt uw naasten niet, zult gij regtvaardig wezen!
't Ontelbaar levensboek heeft zoo veel duistre blaân;
Een enkel is er ligt, waarin gij niet kunt lezen,
En soms kon op dit blad voor God zijn kwijtbrief staan.
Waarlijk deze regelen kenschetsen het karakter van den eerlijken Tijdeman die, oogenschijnlijk hard en streng jegens anderen, toch zeer zacht en gematigd in zijn oordeel over hen was, een warm gevoel had voor zijne medemenschen en eerder geneigd was hunne feilen te verschoonen dan hen scherp te beoordeelen, of onmeedoogend te veroordeelen. Rechtvaardig en oprecht als vriend, achtte hij het van zijn plicht, om als hij iets verkeerds in hen ontdekte, hun dit onder 't oog te brengen, en hij deed dit op zulk eene wijze, dat het nooit kwetste, maar meestal eene uitwerking had ten goede. Had hij soms door opwellingen van drift, waarvoor zijn levendig gestel hem wel eens vatbaar maakte, een vriend gegriefd, dan haastte hij zich den verkeerden indruk weg te nemen, of had hij onwillekeurig een onrecht gepleegd, hij was terstond bereid dit te erkennen en goed te maken. Bij die gelegenheden bleek het, hoe edelaardig hij was. Gloeiend voor alles wat schoon is en welluidt, had hij een diepen afkeer voor alles wat laag en gemeen was; ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loovende aan het bestaan van waarheid en deugd, veronderstelde hij niet licht het gemis daarvan bij zijne medemenschen; zelf werkzaam, belang stellende in al het nieuwe, in uitvindingen en ontdekkingen op elk gebied, kortom een man van ware verlichting en vooruitgang, kon hij geen traagheid en onverschilligheid bij anderen verdragen; de vadsigen en loomen, zoo als hij hen noemde, wekte hij op en zocht, door mededeeling uit zijn rijken schat van kennis en ondervinding, wat meer leven en beweging in hen te brengen. Opgeruimd en levendig van aard, verkeerde hij gaarne in gezellige kringen, vooral van wetenschappelijke mannen; daaraan wist hij door zijne gesprekken ziel en leven te geven; een liefhebber van paradoxe denkbeelden, waarvoor hij de zucht - zooals hij zeide - aan Bilderdijk ontleend had, bracht hij die gedurig ter tafel, om maar gelegenheid te hebben tot disputeeren. - Voorstander van al wat tot beschaving en ontwikkeling in betrekking stond, nam hij deel aan alle nuttige inrichtingen binnen of buiten zijne woonplaats en begunstigde die door geldelijke bijdragen. Spaarzaam voor zich zelven, was hij goedgeefsch, gul en steeds bereid om dienst te verleenen. Warsch van alle zelf- en hebzucht, kende hij geen afgunst; als hij ooit naar rijkdom verlangd heeft, dan was het zeker om nog meer nut te kunnen stichten. Eenvoudig en nederig, was hij slechts op één punt trotsch, te weten op het geslacht waartoe hij behoorde; hij sprak gaarne van zijn vader en broeder, de hoogleeraren M. en H.W. Tijdeman, en hij zou zich zeker gelukkig gevoeld hebben, als ook hij tot hoogleeraar ware bevorderd geweest. Gedachtig aan de spreuk Noblesse oblige, trachtte hij zoo veel en zoo lang hij kon, nuttig werkzaam te zijn; van hem kon men dan ook getuigen, dat hij niet te vergeefs heeft geleefd en lang voorzeker zullen zijne werken hem overleven. Zijn leven kan leeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- - hoe men heerlijk strijdt,
Hoe men eens een voetspoor nalaat,
In den zandstroom van den Tijd:
Voetspoor dat misschien een ander,
Die op 's levens golven zweeft,
Of ann 't strand wordt neergesmeten,
Als hij 't ziet, den moed hergeeft.
(Ten Kate naar Longfellow.)
Geen wonder dat zijn afsterven diep betreurd werd door zijne stadgenooten, oud-leerlingen en vrienden, niet minder door zijne weduwe en kinderen, die hij innig lief had en die hem zoo hoog achtten. In den kring der zijnen die hij zoo gaarne om zich zag, heeft zijn heengaan eene groote leêgte doen ontstaan, die niet spoedig zal zijn aangevuld. Tijdeman had in zijn voorkomen, manieren en kleeding iets vreemds, iets baroque's, dat velen die hem niet kenden, van hem aftrok, maar wie hem goed leerde kennen, had spoedig met hem op, en vereerde hem niet slechts om zijne veelzijdige kennis, maar ook om zijne warme menschenliefde. Zijn beeld zal dan ook door de vele vrienden en vereerders, die hij zich heeft gemaakt, ongetwijfeld trouw in het harte worden bewaard.
Na Tijdeman als mensch geschetst te hebben, ga ik over een kort overzicht te geven van zijn levensloop en zijne werkzaamheid op verschillend gebied. Petrus Hermannus Tijdeman, zoon van den bekenden hoogleeraar Meinard Tijdeman, uit diens derden echt met Hermanna Hugenholtz, dochter van den Delftschen predikant Petrus Hermannus Hugenholtz, werd den 23 Mei 1798 te Kampen geboren. In die stad had zich zijn vader, na te voren de betrekkingen van Hoogleeraar te Harderwijk en Utrecht, daarna die van Griffier der Staten van Overijsel (1790-1795) bekleed te hebben, in 1795 gevestigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De reden, waarom hij laatstgemeld ambt nederlegde, was, omdat de nauwgezette man meende, dat de eed, door hem bij de aanvaarding zijner bediening afgelegd, hem verbood, deze langer waar te nemen. Te Kampen hield hij zich bezig met het opleiden van jonge lieden tot het academisch onderwijs, tot dat hij in 1801 met zijn gezin verhuisde naar Leiden, waar hij eene aanstelling bij de Bibliotheek bekomen had in afwachting van betere tijden. ‘Nu heb ik - zoo schreef de waardige man den 23 Maart 1808 aan zijn vriend Bilderdijk - een rustig, maar niet zeer nuttig leven - mijn werk is nog niet afgedaan: en wie weet of ik leve totdat het afgedaan worde. Ik heb geene zekerheid dat ik, tot mijn dood, traktement trekken - dat ik van het mijne zal kunnen leven - mijne kinderen volwassen en gevestigd zien enz. Maar ik klaag niet! - ik geloof in Gods bijzondere Voorzienigheid, en in Jezus, die mijn ongeloof kan en wil genezen!’ Deze weinige regelen mogen tot bewijs strekken van de vroomheid en onderwerping van M. Tijdeman, maar ook van de ongunst van dien tijd. Het werd er niet beter op, toen Nederland bij Frankrijk werd ingelijfd; de betaling van het tractement bleef toen menigmaal ten achteren, waarbij in 1812 kwam, dat zijn zoon Z.H.T. Tijdeman, die in 1807 naar Demerary vertrokken was, als refractair werd veroordeeld, terwijl hij, als vader, werd bedreigd met eene actie tot eene boete van 1500 of 500 francs. Onze Tijdeman had nog heugenis van dien benarden tijd en verhaalde er menigmaal van. Voor zijne ontwikkeling kon zijne verplaatsing van Kampen naar Leiden niet anders dan gunstig werken. Terwijl toch zijn halve broeder Hendrik Willem reeds in 1812 tot Professeur du Code Napoléon aan de hoogeschool aldaar was benoemd, werd na de omwenteling van 1813 ook zijn vader tot Hoogleeraar in de wijsbegeerte en letteren aan de Leidsche academie aangesteld, en kwamen zijne twee zonen Petrus Hermannus en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frans Constant Cornelis (geboren 1801, overleden 1841) veelvuldig in aanraking met de geleerde wereld, vooral met Bilderdijk, die zich in 1817 te Leiden ter woon had gevestigd en, als bevriend met zijn vader en broeder, menigmaal beiden bezocht. Het eerste onderwijs ontving onze Tijdeman op een der lagere scholen te Leiden van den onderwijzer Crabé, doch hij leerde niet zoo vlug als zijn oudere broeder Hendrik Willem, en hij werd om die reden door zijn vader gezonden naar zijn broeder Barend Frederik, predikant te Hervelt, ten wiens huize hij een jaar vertoefde. Daarna bezocht hij de Latijnsche school te Leiden, waarbij destijds Mr. J. Delfos als praeceptor, Mr. John Bake (later hoogleeraar) als conrector, en Dr. F.A. Bosse als rector werkzaam waren. Hij en zijn broeder Constant kregen, blijkens een brief van zijn vader aan Bilderdijk op 28 Augustus 1815, premiën. Een jaar later was hij student; zijn vader schreef op 5 Augustus 1816 aan Bilderdijk: ‘Mijn vierde zoon is student; de vijfde wordt student, in Maart. Geen van beiden weet nog wat hij worden wil. Ik wenschte dat zij beiden wilden predikant worden; doch zij schijnen dit niet te verkiezen en moeten het niet kiezen dan met volle geneigdheid.’ De wensch van hun godvruchtigen vader werd niet verhoord; onze Tijdeman koos de wijsbegeerte en letteren, zijn broeder Constant de rechtsgeleerdheid tot studievak. Wat zijne werkzaamheid aan de academie betreft, hieromtrent heeft hun oudste broeder H.W. Tijdeman aangeteekend: ‘De aart en wijze van studie van P.H. Tijdeman was meer eenparig en solide, die van zijn jongeren broeder (F.C.C. Tijdeman) vlugger maarvlugtiger.’ Tot beider vorming hebben zeker veel bijgedragen de raadgevingen en aanmoediging van hun kundigen vader Meinard Tijdeman, en onze Tijdeman erkent dit volmondig in de voorrede zijner dissertatie. Hij genoot voorts academisch onderwijs van de hoogleeraren Wyttenbach, Borger, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tollius, Wijnpersse, Siegenbeek, Hamaker, Reuvens, Van Assen, Speijert van der Eyk, Ekama, De Gelder, alsmede van zijn broeder H.W. Tijdeman. Op verlangen zijns vadersGa naar voetnoot1 vertrok hij een jaar vóór zijne promotie naar Utrecht, waar hij als gouverneur bij de familie De Beaufort werd geplaatstGa naar voetnoot2 en hierdoor kwam hij in de gelegenheid, om de collegiën van professor P.W. Van Heusde bij te wonen, wien hij ook dankbaar in de voorrede zijner dissertatie heeft herdacht. Evenzoo heeft hij toen of later veel werk gemaakt van Professor J.F.L. Schroeder, die zijn lust voor de philosophie zeer ontwikkeld heeft. Op 8 November 1822 promoveerde hij te Leiden na verdediging eener dissertatie De Aeschinis Oratione in Timarchum, van welk geschrift Hoffmann Lex. bibliogr. I. p. 25 getuigt: ‘diligenter acuteque adhibitis Schoemanni, Heffteri aliorumque operibus scripsit.’ Bij zijne promotie had een professoraal en doctoraal familiefeest plaats, waarover zijn broeder prof. H.W. Tijdeman als appendix op het levensbericht van zijn vader Meinard Tijdeman het volgende heeft geschreven: ‘Een eigenlijke jubel en triomfdag voor mijnen vader was de 8ste November van het jaar 1822, toen hij zelf reeds in zijn 83ste levensjaar was; het was een academisch theaterstuk, waarvan de rollen tusschen hem en zijn vijf zonen kunstig verdeeld waren. (No. 1.) Hij zelf fungeerde als effectief Hoogleeraar in de Letterkundige Faculteit. (No. 2.) Ik was gewoon hoogleeraar in de Juridische. (No. 4.) Zijn oudste zoon uit zijn derde huwelijk P.H. Tijdeman had zijne studiën in de Letterkunde volbragt en zoo mede de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede zoon, (No. 5.) uit dat huwelijk F.C.C. Tijdeman, die in de Rechten. De aart en studie van (No. 4.) P.H. Tijdeman was meer eenparig en solide, die van zijn jongeren broeder (No. 5.) vlugger maar vlugtiger, doch beiden waren rijp, om elk in hunne faculteit het Doctoraat te kunnen verwerven. Nu had een gedienstig vriend of vriendin mijner ouders het plan beraamd, dat op dien zelfden dag mijn broeder P.H. zijn doctorale dissertatie openlijk zou verdedigen en tot Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren gewijd worden door mijn vader (No. 1.), onmiddellijk daarna mijn broeder Constant (No. 5.) zijne Juridische en tot doctor Juris Romani et hodierni gepromoveerd worden door mij (No. 2.). Mijn volle broeder B.F. Tijdeman (No. 3.) predikant te Dordrecht, was in zijne studiën een jaar teruggezet ten gevolge van de ramp van Leiden, en daardoor verhinderd eene dissertatie pro gradu in de Theologie uit te werken, doch was bekend genoeg als verdienstelijk geleerde en theologant, om den graad van doctor van de welwillendheid der Theologische Faculteit honoris causa te kunnen verwerven, alle wier Leden vriendelijk jegens mijn vader en hem gezind waren, en niemand in den senaat had er zich tegen geöpposeerd; die promotie zou dus onmiddellijk daarna plaats hebben. Maar nu was er nog een vijfde zoon Z.H.T. Tijdeman (No. 6.), wiens geboorte in 1789 zijne en mijne moeder het leven gekost had. Deze was ongeletterd, doch hupsch en beschaafd en beminnelijk; hij was geëmployeerd op eene plantage (ik meen) in Berbice, doch was nu in het vaderland om zijn ouden vader en de overige familie te bezoeken; deze moest om het spel volledig te maken, ook ten tooneele gevoerd worden; men liet hem dus als student inschrijven (de admissie-examens waren er toen nog niet), kleedde hem in zwarten rok en klak en degen en dresseerde hem tot de niet moeijelijke rol van paranymph bij de defensie zijner beide jongere broeders; deze toch hadden over en weêr bij elkander | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de rol van eersten paranymph vervuld, hij fungeerde er als tweede paranymph.’ Bij zijne promotie zong zijn vriend en neef P.H. Hugenholtz hem onder anderen toe: Heil U, mijn Vriend! wien we aan de grens zien staan,
Gereed, om 's levens zomer in te gaan,
Heil U, daar biedt zich 't reinst genot U aan;
En zal U streelen,
Als Ge uit Uw schat aan andren meê zult deelen,
Als velen U, hun licht en gids, omringen,
Als Ge in hun vlijt en hunne vorderingen
Uw kroon aanschouwt.
Heeft nu Tijdeman, die zeer kort na zijne promotie ter vervanging van Dr. J.M. Hoogvliet werd benoemd tot conrector der Latijnsche school te Tiel, terwijl hij op 2 September 1824 C.F. Nagel als rector opvolgde (blijvende toen het conrectoraat onvervuld), beantwoord aan de verwachtingen, die men van hem als docent heeft gekoesterd? Hij zelf heeft in het levensbericht van Dr. J.W. Elink Sterk, zijn vriend en ambtgenoot, de vereischten in een goed docent aldus omschreven: ‘Er bestaat - zoo schreef hij - geen moeijelijker kunst dan die, om het hart en verstand van jeugdige knapen, van verschillenden aanleg en vorming, die rigting te geven, dat zij uit liefde tot wetenschap en deugd, het onstoffelijke en onzigtbare stellen boven het stoffelijke en zigtbare. Een logisch verstand, heldere begrippen, juist oordeel, tact van onderwijzen, vastheid van karakter, geduld, zelfbeheersching, orde en regel, gepaste strengheid, en zoo vele andere zijn slechts onmisbare eigenschappen, bij welke nog veel kan gevoegd worden, eer het beeld van opvoeder en onderwijzer volkomen is.’ - De meeste dier eigenschappen heeft Tijdeman, even als zijn vriend Elink Sterk ‘een veelzijdig gevormd wetenschappelijk man, vol ijver om nuttig te zijn en om het goede, het ware en het schoone te verspreiden,’ volgens het getuigenis van velen zijner oud- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leerlingen, in zich vereenigd. Het moge hem wel eens aan geduld en zelfbeheersching hebben ontbroken, daar staat tegenover, dat hij uitnemend den tact moet bezeten hebben, om zijne leerlingen tot denkende en zelfstandige menschen te vormen. Die hulde werd hem gebracht door zijn oud-leerling Mr. B. Post, voorzitter der arrondissements-rechtbank te Tiel, bij gelegenheid van de rede die hij bij zijn graf uitsprak, en ook zijn oud-discipel H.J. Polak, thans leeraar aan de hoogere burgerschool te Rotterdam, liet zich in dien zelfden geest over zijn geliefden leermeester uit. ‘Zijn methode van onderwijs - zegt deze in de Necrologie ingezonden in de Tielsche Courant van 5 Maart 1868 - was uitmuntend, de juist geschikte om denkende menschen, niet om met tal van kundigheden volgestopte machines te leveren. En dát is van dieper ingrijpend belang dan de massa of de aard van positieve kundigheden, die men bij het gymnasiaal onderwijs opdoet. Tijdeman was een man der oudere richting. De geest des tijds heeft thans andere wegen ingeslagen, en andere eischen op het gebied der classische philologie gesteld. En het oogenblik is nog niet gekomen, en nog minder is het hier de plaats, om te beslissen aan welke richting de voorrang toekomt. Daarenboven was de neiging van Dr. Tijdeman meer naar de zijde der philosophie en natuurwetenschappen, waarover schrijver dezer regelen niet met zaakkennis oordeelen kan. Maar wat hij wel kan beoordeelen en naar waarde schatten, omdat hij al het moeielijke en bezwarende daarvan practisch kent, is de uitmuntende methode, waarbij men steeds rekenschap moest geven van het hoe en het waarom van het geleerde, waarbij men in staat werd gesteld te vergelijken en te toetsen, waarbij men steeds gewaarschuwd werd tegen dat dwaze autoriteits-geloof, dat ‘den meester napraten’, dat aan alle wetenschappelijke ontwikkeling, die op kritiek berust, den bodem inslaat. Want waarlijk is het zoo moeilijk, den leerling te gewennen aan goed te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lezen, over het gelezene na te denken, en het tot zijn eigendom te verwerken. Waren we als jongens soms wat wrevelig over de wijze, waarop hij ons onnadenkend lezen bespottelijk maakte, des te dankbaarder herinneren we ons nu het voortreffelijke dier pogingen, nu we al het gewichtige daarvan kunnen waardeeren. En vooral - gaarne beken ik het in hooge mate ondervonden te hebben - wist Tijdeman liefde en genegenheid te wekken bij zijne leerlingen, omdat ze, met dien instinctmatigen tact, aan jongens eigen, gevoelden, dat onder dat schijnbaar zoo barsche uiterlijk een hart klopte, dat hartelijk, haast zeide ik, vaderlijk belang in hen en hunne ontwikkeling stelde.’ Met de meeste zijner oud-leerlingen bleef Tijdeman op vriendschappelijken voet verkeeren, en hoe hoog zij hem vereerden, bleek bij het herdenken zijner dertigjarige ambtsvervulling als rector (2 September 1854), toen hem aanzienlijke geschenken van hunnentwege werden aangeboden. Omtrent het gymnasiaal onderwijs heeft hij zich nog verdienstelijk gemaakt door het vertalen van Kraft's Themata (1827) en Püllenberg's Redekunde voor Gymnasiën (1832), alsmede door het bewerken van eene Oostersche, Westersche en Noordsche Mythologie voor jonge lieden (1842), waarvan zelfs in 1851 een derde druk 319 blz. groot, verscheen. Ook hij werd in 1830 met de keur zijner ambtgenooten, lid van het Genootschap van leeraren aan de Nederlandsche gymnasiën. Zelden verzuimde hij de jaarlijksche vergaderingen, waarin hij onderscheidene malen het voorzitterschap bekleedde, bij te wonen. Bij de viering van het 25jarige bestaan van het genootschap werd door hem de feestrede uitgesproken. Daarin is op boeiende wijze de geschiedenis dezer maatschappij geschetst en wordt niet slechts besproken wat door de leden van het genootschap gedaan is tot bevordering van wetenschap en letteren en tot bloei der gymnasiën, maar ook wat er gedaan is tot aankweeking van onderlinge eensgezindheid en vriendschap, want ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit is bij het doel van dit genootschap opgenoemd. Dat de levendige Tijdeman door geestige zetten en kwinkslagen niet weinig de pauzen en maaltijden zal hebben veraangenaamd, hieraan twijfelen wij geen oogenblik. Maar bracht hij er het zijne toe bij, om het gezellig verkeer der leden van het genootschap te bevorderen, ook zijn doel heeft hij niet uit het oog verloren. In de tijdschriften vanwege het genootschap uitgegeven zijn onderscheidene bijdragen van zijne hand opgenomen, (zie de lijst zijner gedrukte geschriften). De feestrede vindt men in de Bijdragen tot den bloei der Nederlandsche Gymnasiën in 1850. Wij kun- ons niet onthouden een gedeelte van het slot dezer fraaie verhandeling mede te deelen, vooral ook omdat daaruit blijkt hoe hoog Tijdeman met zijne betrekking was ingenomen. ‘Maar onze taak is niet afgeloopen. Er blijft voor ons en onze opvolgers nog een ruim veld ter bearbeiding open. Stilstaan kunnen wij niet, mogen wij niet, willen wij niet! Maar wat schiet ons nog over te doen? Gewigtige vraag! eene afzonderlijke behandeling waardig! Vóór alles en boven alles, moeten wij de innige overtuiging bezitten, van het belang en gewigt onzer betrekking als opvoeders en onderwijzers. Wij moeten het als een eer en een voorregt beschouwen, geroepen te zijn de gedenkteekenen en de overblijfselen der verhevenste denkers dienstbaar te maken tot opwekking van de goddelijke vonk in de jeugdige harten. Wij moeten voorbeelden zijn voor allen, ook voor het profanum vulgus, al blinkt het met titels en goud. Van ons kan, van ons moet men dit verwachten, omdat wij bekend zijn, dagelijks omgeven met den καλοξ και αγαϑοξ van Socrates en Plato, met den vir bonus van Cicero, met Seneca en Marcus Antoninus. Volgens deze voorbeelden moeten wij ons zelve veredelen, verbeteren, volmaken, omdat ook ons onderwijs en onze opvoeding beter wordt, in dezelfde mate als wij beter worden. Maar dan moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij niet vragen, wat de geschrevene wet zegt. Wij hebben dan een wet in ons binnenste gegrift onafhankelijk van alle geschrevene wetten: eene wet, die ons zegt wat waar, wat goed, wat schoon is! Die wet zegt ons wat wij, als opvoeders en onderwijzers, te doen en te laten hebben; wat wij als leden van dit Genootschap aan het geheel en aan de deelen verpligt zijn! Zij leert ons met wijsheid spreken en met liefde handelen! Wij weten dat wij niet voor ons zelve alleen geboren zijn, maar dat wij geroepen zijn, om zielen, die uit fijner leem gemaakt zijn, te vormen; om het verborgen vuur aan te blazen, om den geest die zich verheffen wil, te ondersteunen en te helpen; om weinige bevoorregten onder het menschdom te maken tot αρχικοι! Als die overtuiging in ons leeft en krachtig leeft, dan zal door ons de wetenschap bevorderd worden, dan zijn wij eensgezind, en geschikte en nuttige leden van dit Genootschap.’ Tijdeman heeft van 1822 tot zijn dood te Tiel gewoond. Of hij zich daar aanvankelijk wel recht te huis gevoelde, betwijfelen wij. Tiel was destijds niet bijzonder rijk aan wetenschappelijk gevormde mannen; hij vond er niet het noodige voedsel voor zijn werkzamen geest. Hij heeft zeker zich zelven op het oog gehad, toen hij elders de verhouding van den man van kunde en smaak tot zijne dagelijksche omgeving met de volgende woorden schetste: ‘Even als het bezit van grooten rijkdom zijne eigene zwarigheden oplevert, zoo zijn ook aan het bezit van meer dan gewone kunde, eigenaardige moeijelijkheden verbonden. De wetenschappelijke man, de man van kunde en smaak, kan zich niet in elke woonplaats, in den kring zijner pares bewegen. Hij zoude gelukkig zijn, indien dit mogelijk ware! Hij zoude zoo gaarne in het middenpunt van licht en beschaving leven en zich bewegen! maar de maatschappelijke betrekking van velen brengt mede dat zij onder eene menigte van halfkundigen en smakeloozen leven moe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten, dat bekrompenheid en kleingeestigheid rondom hen heerschen, dat zij dezen kring niet verlaten kunnen, als zij niet bijna geheel alleen willen staan. En binnen dien kring? Hoe weinigen zijn er die den zelfstandig-denkenden verstaan? Hoe velen die hem kwalijk verstaan? Eenige verwijderen zich of vermijden hem, omdat zij hunne eigene minderheid in zijne tegenwoordigheid gevoelen; anderen misgunnen hem zijne meerderheid van talent of de toejuiching zijner geestverwanten. Sommigen verlangen dat de verstandige man zich met hunne kleine vermaken zal bezig houden, of duiden hem ten kwade, dat hij geen smaak vindt in 't smakelooze. Wenscht hij, het gezelschap moede, zijn eigen weg te gaan, men schrijft het toe aan trotschheid of te groot gevoel van eigenwaarde.’ Tijdeman was echter gansch niet afkeerig van gezellige bijeenkomsten en door zijn medewerking kwam in 1838 een letterkundig gezelschap tot stand, dat den naam van Dingsdag voert, en nog bestaat. Door zijn huwelijk op 1 Julij 1826 met Maria Arendina Van der Willigen, dochter van den geleerden Tielschen predikant P. Van der Willigen, gevoelde hij zich spoedig al meer verbonden aan de stad zijner inwoning. Hij had echter het ongeluk zijne gade reeds 14 September 1827 te verliezen. Zij liet hem een zoon na, Meinard geheeten, thans rechter-plaatsvervanger bij de arrondissements-rechtbank te Tiel en directeur der Nederlandsche Maatschappij van Brandverzekering te Tiel, alsmede van de Nederlandsche Algemeene Verzekering-Maatschappij. Op 4 Augustus 1830 hertrouwde hij met Johanna Christina Rink, uit welken echt vier dochters en één zoon, die allen nog in leven zijn, zijn geboren. De stelling aanklevende: dat de opvoeder en onderwijzer, ook buiten zijn studeervertrek en zijne gewone werkplaats, zijne verplichtingen heeft, behartigde hij, zoo veel als in hem was, de belangen zijner woonplaats. Hij be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kleedde o.a. achtereenvolgens de betrekkingen van Diaken, Ouderling, Lid der Kerkelijke Commissie, Directeur van het Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Directeur van het Natuurkundig gezelschap Ars Aemula Naturae, Commissaris van de Tielsche Maatschappij van Brandverzekering en van de Nederlandsche Algemeene Verzekering-Maatschappij; om kort te gaan, alle nuttige instellingen te Tiel konden rekenen op zijne sympathie en ondersteuning. Een ruimer veld van werkzaamheid werd voor onzen Tijdeman geopend door zijne benoeming in September 1838 tot Schoolopziener in het 7e district van Gelderland, ter vervanging van den heer Repelius, predikant te Echteld. Terwijl hij, zoo als hij meer dan eens heeft betuigd, het lager onderwijs niet zoo hoog schatte, als de andere deelen van het onderwijs, begon hij al spoedig het gewicht daarvan in te zien en beschouwde hij het later als den grondslag voor middelbaar en hooger onderwijs. Met ijver toog hij aan het werk en droeg zorg voor het bouwen van nieuwe schoollokalen, het vervangen van oude onderwijzers door jeugdige en het verbeteren der methode van onderwijs. De toestand van het lager onderwijs in zijn district liet dan ook veel te wenschen overig; een staaltje van die gesteldheid ontleenen wij aan zijne aanteekeningen bij het schoolbezoek, die van zijne juiste inzichten omtrent de vereischten eener goede school getuigen. Woensdag, 10 Julij 1839. ‘Ook hier was in den kersentijd vacantie; ik bezocht echter de school, die er vrij goed uitzag. De schriften waren zeer goed; N. volgt de klankmethode; hij was geen lid van 't Onderwijzers-genootschap, omdat hij den tijd, die hem overig is van ambtsbezigheden, besteden moet, om bij zijn gering tractement nog als arbeider iets te verdienen. Te voren was hij ook veldwachter, doch hiervoor heeft hij nu als schadevergoeding alleen ƒ 50 van de gemeente.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet minder behartigde Tijdeman de belangen der onderwijzers zelven, door hun of verhooging van jaarwedden of gratificatiën te bezorgen. Hunne vergaderingen woonde hij trouw bij, en bijna bij iedere gelegenheid deelde hij hun iets mede uit zijn rijken schat van kennis en ervaring, of hij vertoonde hun boeken, kaarten enz. die naar zijne meening dienstig waren voor schoolgebruik of voor de vorming van den onderwijzer. Hij was dan ook in waren zin de raadsman zijner onderwijzers, welwillend jegens de geschikten, gestreng jegens de lammen of verlamden, zoo als hij de minder geschikten noemde; tot het ontslag evenwel van dezen mede te werken, kostte hem moeite. De vergaderingen der commissiën van onderwijs, die onder de werking der wet van 1806 drie malen in het jaar te Arnhem werden gehouden, sloeg hij bijna nooit over. Hem was opgedragen het examineeren der aspiranten over opvoeding en onderwijs, een leervak, waarmede hij zich bij voorkeur bezig hield. Hoe eigenaardig hij daarbij te werk ging en welke schijnbaar vreemde vragen hij soms kon doen, zullen zich zoowel zijne in leven zijnde ambtgenooten, als de door hem geëxamineerden nog wel kunnen herinneren. 't Was zijn gevoelen dat het er minder op aan kwam, of die jonge lieden veel wisten, dan wel of zij goeden aanleg bezaten, of zij gevat en vlug van begrip waren. Door zijne wijze van onderzoek meende hij spoedig te kunnen ontdekken, wat er in hen zat. Moge dit al 't geval geweest zijn, 't valt niet te ontkennen, dat de door Tijdeman gevolgde wijze van onderzoek hare schaduwzijden had en niet altijd den goeden maatstaf aan de hand gaf, om te oordeelen over de kundigheden, welke de aspiranten zich hadden eigen gemaakt. De laatstgemelden raakten wel eens van hun stuk door de bijzondere wijze, waarop zij door den examinator ondervraagd werden, en meenden over zijne te groote gestrengheid te mogen kla- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen. Dit was evenwel geheel ten onrechte. De goedhartigheid, die Tijdeman in hooge mate eigen was, deed hem bij de beslissing over de toelating der aspiranten zeer toegeeflijk zijn, somtijds misschien meer dan het belang van het onderwijs gedoogde. Met de nieuwe wet op het lager onderwijs was Tijdeman niet zeer ingenomen. Hij klaagde steeds over de menigvuldige administratieve werkzaamheden, die zij den schoolopzieners oplegde. Hij had daarvoor noch aanleg noch lust. Ook de lange duur der toelatings-examens stuitte hem tegen de borst. Misschien droeg daartoe de minder sterke gezondheid, die zijne laatste levensjaren kenmerkte, bij. Van lieverlede werd het verlangen bij hem levendig, om zijne betrekking als schoolopziener neder te leggen. Hij nam dan ook het vaste besluit tegen 1 September 1868 zijn eervol ontslag te vragen, als wanneer hij dertig jaren dit ambt zou hebben bekleed. De onderwijzers van zijn district boden hem, toen zijn voornemen bekend werd, een adres aan, om hem daarvan af te brengen, doch hij bleef daarbij volharden. Bij meer dan eene gelegenheid werden hem door het onderwijzend personeel blijken van erkentelijkheid en hoogachting gegeven. Toen in 1857 het 7e district wijziging onderging, boden de onderwijzers der scholen, die voortaan daaronder niet meer zouden behooren, een zilveren tafelschel tot aandenken aan, terwijl de onderwijzers van het 7e district, zooals het nu is samengesteld, hem, toen zij in 1863 met hem het herinneringsfeest der vijfentwintigjarige vervulling van het schoolopzienersambt vierden, een zilveren beker vereerden. Hoe Tijdeman, drie en twintig jaren geleden, over deze betrekking dacht, moge ten overvloede blijken uit 't geen hij daarover op 24 Maart 1847 aan zijn broeder den hoogleeraar Tijdeman schreef: ‘Den 10 April ga ik een dag bij Van der Aa logeeren, om te spreken over schoolfondsen en dan den 12den vergadering van de Provinciale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Commissie van onderwijs. Dit postje of deze betrekking geeft mij altijd veel genoegen, spiritueel en pecunieel. Schoon ik ook hier met vrij-werkende geesten of zielen te doen heb, die niet altijd mijn wil hebben en soms niet werken of tegenwerken. Maar de lente leert mij ook, dat alles op zijn tijd komt, niets bij sprongen, maar volgens de wet eener zeer langzame ontwikkeling. Waren er maar velen, die de goede natuur medehielpen en ondersteunden in plaats van tegenwerkten en afbraken enz. enz.’ Ook door zijne geschriften heeft Tijdeman getracht zijne denkbeelden over opvoeding en onderwijs meer algemeen te maken, zooals te zien is uit de lijst van 't geen van hem is gedrukt. Hij maakte zich vooral verdienstelijk door het vertalen van Curtmann's werk de School en het Leven, eerst opgenomen in de Nieuwe Bijdragen voor Onderwijs en Opvoeding, en later (1844) afzonderlijk uitgegeven.
De vrije uren, die Tijdeman nog overig bleven - en hij had er meerdere ter zijner beschikking, toen hij nog niet schoolopziener was - werden door hem gewijd aan de studie. Ieder die hem vroeger gekend heeft, weet hoeveel tijds hij toen doorbracht op zijn studeervertrek, en hoe onvermoeid werkzaam hij was. Juist die werkzaamheid was zijne groote verdienste, want waarheid is het, wat hij zelf heeft geschreven: ‘Hij, die overvloed van beschikbaren tijd heeft en die dus zijne beste uren niet aan vaste en bepaalde werkzaamheden besteden moet, die van elk gunstig oogenblik tot denken en schrijven gebruik kan maken, kan zich met moeite een denkbeeld vormen van de inspanning, die er vereischt wordt om, na een dag van noodzakelijken arbeid, nog een vrijwilligen arbeid op zich te nemen, nog den tijd uit te koopen, en zich in de stille winteravonden af te zonderen, om zijn geest vrij te laten zweven en tegelijk ernstig te bepalen bij het meer verhevene en het hoogere van zijn vak. En hij die niet weet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoeveel zenuwkracht het onderwijzen vordert, weet niet wat het zegt, na vele uren van onderwijzen, zich nog eens in te spannen, om voor een uitgebreider kring, dan die hem dagelijks omringt, werkzaam te zijn.’ Misschien werd zijn ijver vooral geprikkeld door de hoop, die hij toen koesterde, om, even als zijn vader en broeder, tot den rang van Hoogleeraar te zullen opklimmen, en beoefende hij daarom bij voorkeur de wijsbegeerte en zedeleer. Die hoop scheen in 1845 te worden verwezenlijkt; bij den dood van Prof. C. De Waal te Groningen, werden hij en Dr. L.S.P. Meyboom voorgedragen tot het Hoogleeraarambt in de Wijsbegeerte, doch geen van beiden werd benoemd; de buitengewone Hoogleeraar bij de Hoogeschool te Groningen F.C. De Greuve werd als gewoon Hoogleeraar aangesteld en belast met het onderwijs in de Methaphysica, Ethica en de Geschiedenis der nieuwere Wijsbegeerte. Na dien tijd verslapte eenigzins de lust tot studie bij Tijdeman en heeft hij weinig meer geleverd in zijne lievelingsvakken, wijsbegeerte en zedekunde. De resultaten van zijn grondig onderzoek van beide vakken heeft hij nedergelegd in twee geschriften die eene afzonderlijke vermelding verdienen, te weten in de Proeve eener Lofrede op F. Hemsterhuis (Leiden 1834) en in de verhandeling over de vraag: Welke is de invloed van het gevoel voor het schoone op de zedelijke volmaking des menschen? uitgeschreven door het Provinciaal Utrechtsche Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen en met de zilveren medaille bekroond in de vergadering van den 18 Juni 1836. Voor Frans Hemsterhuis, den beminnelijken wijsgeer der vorige eeuw, koesterde Tijdeman een onbegrensden eerbied. Zoodra hij vernam dat er een borstbeeld van dien wijsgeer door Amalia, vorstin Gallitzin te Munster bij haren dood in 1806 was achtergelaten, rustte hij niet, voordat, mede door bemiddeling van ons medelid Humbert De Su- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
perville het oorspronkelijke te Leiden was afgegoten; weldra prijkte het op zijne studeerkamer. Maar ook de geschriften van Hemsterhuis waren voor hem het voorwerp van nauwgezette en geliefkoosde studie. Hij gevoelde zich als het ware door de lezing daarvan gedrongen, om zijn lof te bezingen. Men heeft de door hem uitgegeven lofrede op den grooten Hemsterhuis wel eens van oppervlakkigheid beschuldigd, doch men bedenke dat Tijdeman zich niet voorgenomen had eene levensbeschrijving van Hemsterhuis, evenmin eene kritiek van zijne geschriften te leveren; daartoe scheen hij zijne krachten te wantrouwen, want hij zegt zelf omtrent dezen wijsgeer, door hem meer dan eens met Socrates vergeleken: ‘Men moet een tweede Hemsterhuis zijn, om Hemsterhuis te kunnen prijzen. Niet met de gewone of zelfs buitengewone gaven des verstands bereikt men dit enz.’ Neen, hij stelde zich bij het opstellen van deze proeve eener lofrede, zoo betitelt Tijdeman nederig zijn werk, zulke lezers voor: ‘welke met de schriften van Hemsterhuis bekend waren en alleen herinnering verlangden van den persoon om zich sommige zijner voornaamste trekken in het geheugen te roepen.’ Tegelijk wenschte hij ‘het belangrijke en bijzonder kenmerkende zijner denkwijze behoorlijk in het licht te stellen, zoodat ook andere dan zijne kenners uitgelokt werden, om zijne schriften te lezen en daardoor zijne vrienden te worden.’ Het komt ons voor dat Tijdeman dit doel volkomen heeft bereikt en wij twijfelen niet, of hij heeft door zijne met warmte en overtuiging geschreven lofrede op Hemsterhuis bij zijne lezers vrienden gewonnen voor de wijsbegeerte van het gezond menschen-verstand. 't Is opmerkelijk dat de geleerde, die tegelijk met Tijdeman als Hoogleeraar in de Philosophie door de curatoren der Academie te Groningen werd aanbevolen, Dr. L.S.P. Meyboom, ook Hemsterhuis hoog vereerde. Door hem werd in 1850 eene nieuwe uitgaaf van diens werken, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorafgegaan door een uitvoerig levensbericht, bezorgd. (Leeuwarden, 3 deelen in kl. 8o.) De gissing is misschien niet gewaagd dat de lezing van Hemsterhuis' geschrift Lettre sur la sculpture 1806, waarin deze wijsgeer het doel der schoone kunsten, in 't bijzonder der beeldhouwkunst bespreekt, aan Tijdeman aanleiding gegeven heeft om zich te wijden aan het beantwoorden der door het Utrechtsch Genootschap uitgeschreven Prijsvraag. Deze verhandeling, die hem den toegang opende tot genoemd Genootschap, (gelijk zijne proeve over H. de aanleiding was tot zijne benoeming als lid der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde), is een fraai en helder geschreven betoog, dat loffelijk getuigt voor zijne belezenheid en kennis der wijsbegeerte. Het door hem ingestelde onderzoek, kon, terwijl destijds de werking en de invloed, welke het schoonheidsgevoel heeft op ieder der overige vermogens van den geest, weinig onderzocht en nagegaan waren, bepaaldelijk als iets nieuws, vooral in ons land, worden aangemerkt. Dat de auteur dezer verhandeling zelf ervaren paedagoog is, springt schier op elke bladzijde duidelijk in 't oog, bovenal als hij den invloed van het gevoel voor het schoone op de zedelijke volmaking van den jeugdigen mensch schetst. De lezing dezer schoone verhandeling zij daarom aanbevolen aan iederen opvoeder, die met ons van meening is, dat gevoel voor het schoone tot de vereischten behoort van hem, die aanspraak wil maken op den naam van een beschaafd (gebildeter) man. Tijdeman, die zooals wij reeds opmerkten, zich vooral aangetrokken gevoelde door wijsbegeerte, zedeleer en opvoedkunde en daarmede verwante wetenschappen, sprak gaarne over vraagstukken, die tot deze vakken in betrekking stonden, maar niet altoos vond hij onder zijne omgeving toehoorders en met hem gelijk gestemde zielen. Hij gevoelde evenwel behoefte zijne denkbeelden aan an- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren mede te deelen en deze bracht er hem toe, ze aan het papier en den druk toe te vertrouwen, om ze op die wijze in ruimer kring te verspreiden. ‘Vinden wij geene ooren of geene ziel geschikt om te ontvangen hetgeen wij kunnen geven,’ zoo schreef hij eens, ‘dan is het papier onze eenige troost, ons middel tot mededeeling; de pen voldoet aan onze behoefte en wij vinden ons eenigszins verligt en tevreden gesteld als wij hetgene er uit moet en wil, hebben nedergelegd op het zachte en zuivere papieren bed. Maar, ook dan zijn wij slechts ten deele bevredigd. De bevruchte en barende ziel wil niet alleen zich zelve ontdoen van dien dan bezwarenden last; zij wil hare vrucht opgenomen zien door anderen, gekoesterd, erkend, zij wil de wezentlijke waarde van dezelve kennen, haar door anderen beoordeeld zien.’ Toegevende aan dien innerlijken gemoedsdrang heeft Tijdeman over onderscheidene onderwerpen verhandelingen en losse opstellen geschreven, die deels in openbare vergaderingen zijn voorgedragen en niet allen zijn gedrukt, deels in tijdschriften en dagbladen, de meesten zonder zijn naam, zijn opgenomen. Onder deze zijn er, die de blijken dragen zoowel van zijn wijsgeerigen zin, als eene Oratio de philologia doctrinarum fundamento, als ook van zijn streven naar waarheid en zijne levendige belangstelling in vooruitgang en beschaving, zooals in zijne verhandeling Over de redenen waarom het moeijelijk is tot zekerheid in de waarheid te geraken; Vijf of meer zinnen; Over de voordracht der waarheid; terwijl in andere zijne liefde voor de natuurkundige wetenschappen doorstraalt. Tijdeman was namelijk van 1823 tot zijn dood lid van het Natuurkundig Genootschap Ars Aemula Naturae, en in de vergaderingen daarvan zijn door hem tal van verhandelingen voorgedragen, van welke er eenige zijn gedrukt. Onder dezen munten uit: Over den voorrang van de beoefening der natuurkundige wetenschappen boven die van ande- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren; Over de gronden van zekerheid voor onze natuurkundige kennis; Over 't verband in 't geschapene; De Salernitaansche School; Over eenige punten van vergelijking tusschen de ziel der menschen en die der dieren; Het verband tusschen spijs en drank. Het was zijn voornemen, om deze opstellen, in een bundel vereenigd, te laten herdrukken, doch de dood heeft hem verhinderd dit uit te voeren. Als mede-oprichter van het Tielsche Weekblad (thans Nieuwe Tielsche Courant) schreef hij daarin vele leadingsartikelen; sommige daarvan stonden in betrekking tot de politiek, hoewel hij daarin niet recht te huis was; de meeste echter handelden over onderwerpen van algemeen nut, want dit te bevorderen was vooral zijn streven. Gedurig deed hij uitkomen, dat het goede niet door enkele individuen kon tot stand komen, maar wel door de samenwerking van de krachten van velen en drong hij daarom op het stichten van vereenigingen aan. In de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden komen twee door hem geschreven levensberichten voor: namelijk in die van 1856, dat van Mr. E.D. Rink, zijn aangehuwden oom, voor wien hij hooge achting koesterde, en in die van 1857 dat van zijn vriend en ambtgenoot Dr. J.W. Elink Sterk. - Tot zijn geliefkoosde lectuur behoorden de biographiën van groote mannen; zoodra niet was de bundel levensberichten der Leidsche maatschappij in 't licht verschenen, of hij haastte zich die te lezen en hij vond er dan behagen in, om over die levensschetsen met zijne vrienden te spreken. In de laatste jaren zijns levens hield hij zich vooral op met het lezen van de Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de Hoogleeraren en Mrs. M. en H.W. Tijdeman, gedurende de jaren 1807 tot 1831, uitgegeven door H.W.T. Tijdeman, Predikant te Rozendaal. Die brieven te lezen en te herlezen was voor hem een bron van genot, en geen wonder; die lectuur verlevendigde voor hem de dagen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijner jeugd, zijne jongelingsjaren; voor zijn geest daagde op het beeld van zijn waardigen vader Mr. Meinard Tijdeman, wiens edel karakter in zijne brieven aan Bilderdijk zoo schoon uitkomt, van zijn broeder, den werkzamen Mr. H.W. Tijdeman en van zoo vele anderen, die hij vroeger had gekend en van welke in die brieven sprake was. Hij moet, die brieven lezende, te moede geweest zijn, als het Göthe was, toen hij de Zueignung van zijn Faust, dat werk als jongeling begonnen en als grijsaard voltooid, schrijvende, aldus op weemoedigen toon zong: Ihr bringt mit euch die Bilder froher Tage,
Und manche liebe Schatten steigen auf;
Gleich einer alten, halbverklungnen Sage,
Kommt erste Lieb' und Freundschaft mit herauf;
Der Schmerz wird neu, es wiederholt die Klage
Des Lebens labyrintisch irren Lauf,
Und nennt die Guten, die, um schöne Stunden
Vom Glück getäuscht, vor mir hinweggeschwunden.
Maar het moet eene voldoening voor onzen Tijdeman geweest zijn, dat hij op den avond van zijn leven van zich zelven zou mogen getuigen, dat hij zich niet minder verdienstelijk jegens de maatschappij had gemaakt dan die edele mannen, die hem waren voorgegaan. Zijne verdiensten werden ook bij zijn leven steeds erkend; verschillende maatschappijen en genootschappen hebben zich gehaast hem onder het getal hunner leden op te nemen. Behalve dat hij lid was van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap, was hij zulks van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1834), het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, het Geldersch Genootschap Prodesse Conamur, en de in 1857 opgerichte Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Recht en Geschiedenis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als zijn tijd het toeliet, woonde hij de vergaderingen dier genootschappen bij, hoewel hij geen groot deel aan de werkzaamheden nam; doch, niet daarin, was, naar zijne meening, het nut dier bijeenkomsten gelegen, maar meer in de kennismaking en de gesprekken met kundige mannen. Hoe het zij, hij zelf wist door zijne opgewektheid en humor leven aan die vergaderingen bij te zetten. ‘Hoe dikwijls - zegt het Verslag van het verhandelde in de Algem. Vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, gehouden den 30 Juni 1868 - zagen wij Dr. P.H. Tijdeman in ons midden; de meesten uwer zullen zich den wakkeren, levendigen man nog herinneren, die zelfs op de laatste vergadering nog niet achterbleef.’
Weinige jaren voor zijn dood overkwam hem aan den linkerarm een pijnlijk ongeval, welk smartelijk lijden hij met groote lijdzaamheid droeg. Doch in het laatste jaar zijns levens namen zijne krachten zichtbaar af; toch dacht niemand dat zijn einde zoo nabij was. Hij had een kort doch smartelijk ziekbed, en ontsliep den 28sten Februari 1868 in zijn zeventigste levensjaar. Zijn dood verwekte, zoowel in als buiten Tiel, algemeene deelneming; dat bleek niet slechts uit de artikelen, die de Tielsche Courant en et Tielsche Weekblad aan zijne nagedachtenis wijdden, maar vooral bij zijne uitvaart op 3 Maart 1868, toen zich een breede schare van leerlingen, oud-leerlingen, onderwijzers en vrienden bij zijne bloedverwanten voegde, om hem de laatste hulde te brengen. De heer Mr. B. Post sprak bij zijn geopend graf aldus: ‘Met rouwe in het hart vertrouwen wij het stoffelijk overschot van Dr. P.H. Tijdeman aan de aarde toe. Met rouwe? Neen, dat woord is niet te sterksprekend. Met rouwe, niet waar, oud-leerlingen van den overledene! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij zijn allen gekomen tot den leeftijd, die ons in staat stelt onbevangen en zelfstandig te oordeelen over het onderwijs, hetwelk wij in onze jongelingsjaren van hem als rector der Latijnsche School alhier hebben ontvangen. En dit overziende getuigen wij, dat het zijn toeleg niet is geweest om met veelheid van wetenswaardige zaken ons te overladen, maar dat zijn streven veeleer daarheen was gerigt om ons oordeel te scherpen, daarbij zijn uitgangspunt steeds nemende van het bijzondere en hiervan opklimmende tot het algemeene; - om trapsgewijze van het geleerde over te gaan tot het onbekende, doch niet dan nadat het geleerde diep was ingedrukt: - om verstand niet te scheiden van het hart, maar beiden te brengen tot harmonieuse ontwikkeling, liefde tevens kweekende voor wat goed is en schoon en welluidt, - om, en hiervoor bezat hij eene uitnemende gave, ons door eigen inspanning het vroeger geleerde, doch half vergetene, weer voor den geest te doen trekken en het ons als het ware opnieuw te doen toeëigenen; - om ons te leeren onderscheiden, wat soms schijnbaar hetzelfde, toch in het wezen niet aan elkander paarde; - om zamen te voegen wat bijeen hoorde; - om ons op te wekken, te bemoedigen, het doel, waarnaar gestreefd werd, met alle krachten te doen najagen en ons te doen rijpen tot ontwikkelde, zelfstandige, nuttige leden der maatschappij! O! leermeester van zoo velen onzer, wij danken U bij de groef voor hetgeen gij zoo veelzijdig aan onze wetenschappelijke vorming hebt bijgebragt en houden uw aandenken in zegenende herinnering. Met rouwe, niet waar, Onderwijzers van het 7de district van Gelderland! Een tal van jaren hebt gij den overledene gekend als uwen Schoolopziener en hem door de wijze, waarop hij zijne betrekking heeft waargenomen, leeren hoogachten en liefhebben. Gaat met mij terug - want hierin zie ik eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijzondere verdienstelijkheid van den overledene - gaat met mij terug tot den tijd, toen de belangstelling in het lager onderwijs allerwege gering was - en gij ziet hem reeds in die dagen met hart en ziel zich dat onderwijs aantrekken en al zijne pogingen in het werk stellen om het vruchtbaar te doen zijn. De tragen weet hij te prikkelen op eene hem eigene wijze, de beteren te ondersteunen door zijne rijke kennis, aan allen den weg wijzende, dien zij hebben in te slaan. Hetzij in zijne studeerkamer, hetzij op uwe onderlinge bijeenkomsten, al wat hij spreekt en al wat hij doet, het draagt den stempel zijner hooge ingenomenheid met uwen werkkring en van den ernst, waarmede hij toezigt uitoefent op de belangen, aan uwe zorgen toevertrouwd. Wat hij voor u geweest is en welk oordeel gij over hem uitbrengt - daarvan strekt tot een blijvend bewijs de hulde, die gij hem hebt toegebragt bij gelegenheid der viering van zijn 25jarig schoolopzienersambt. En voor hoe velen, die zich voor den onderwijzersstand bekwaamden, was hij ook èn raadsman, èn de leider hunner studiën, èn hem deelnemende vriend? Schoolopziener, nuttigen arbeid hebt gij verrigt; voor de jeugd hebt gij deugd en kennis bevorderd; uwe werken op dat gebied leggen overvloedige getuigenis voor u af! Met rouwe, niet waar, leden van het Nut van het Algemeen! Wanneer wij bedenken hoe hij van het begin der oprigting eener afdeeling dier maatschappij te dezer stede, met onafgebroken ijver hare uitbreiding heeft voorgestaan, hoe hij door zijne voordragten en onderlinge bespreking hare beginselen getracht heeft ingang te doen vinden, hoe hij onderscheidene harer inrigtingen mede heeft helpen tot stand brengen en mede handen aan het werk geslagen om ze te doen ontwikkelen en aan het doel beantwoorden, dan verklaren wij niet weemoed, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afdeeling een getrouw en nuttig lid in hem heeft verloren. Met rouwe, niet waar, menigvuldige vrienden van den overledene! O! hoe kort geleden verheugden wij ons nog over zijnen gezelligen aard, die het hem tot behoefte maakte zich aan te sluiten aan anderen en dezen aan zich. Over zijne gesprekken, gewoonlijk vrolijk en opwekkend, meestal leerrijk, ook geestig, nimmer gehouden over personen, steeds over zaken, der belangstelling waardig. En wij herinneren ons daarbij zijne ingenomenheid met al het goede, dat het algemeen welzijn bevorderen kon, door geschrift en woord dit voorstaande en opwekkende om met kracht te doen, wat pligt en godsdienst vorderden, daarbij gestadig wijzende op het verband tusschen school en huisgezin; - zijne geleerdheid, die eene rijke bron van fijne opmerkingen deed vloeijen, welke hij aan de levensrigting dienstbaar wist te maken; - zijne ervaring, uitvloeisel van een werkzaam en wèl besteed leven; - zijne regtschapenheid, die hem deed gloeijen voor de waarheid en zoo noodig hevigen strijd voeren tegen al wat onedel was; - zijn goed hart, deel nemende in onze vreugde, maar ook in het leed dat ons trof. Ja, vriend, wij verklaren het luide, dat wij veel verliezen, nu gij ons hebt verlaten. Mogelijk volgen wij u spoedig. Doch wat God over ons beschikke, zoo lang wij op aarde verblijven, zal uw beeld in onze toegenegene herinnering leven. Met rouwe, zonen van den overledene! Maar daarbij is een groot voorregt geschonken: zijne werken getuigen van hem en die werken, gij hebt ze slechts ten deele hooren aanstippen. Zij zullen uwen vader volgen in de gewesten, voor wier geheimenis zijn verstand hier beneden stilstond; u zullen zij tot troost verstrekken, want zij zijn eene waardige en duurzame gedenkzuil voor uw kinderlijk hart.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo sprak Tijdeman's leerling en vriend, die hem weinige maanden slechts mocht overleven! Ook van Tijdeman mogen wij zeggen, wat hij zelf eens schreef toen hij het levensbericht van Mr. E.D. Rink besloot: ‘Zoo leefde en stierf een man, wiens leven voor velen, zoo wij hopen, een voorbeeld zal zijn, en die, ook na zijn dood, door zijne vrienden en stadgenooten in gezegend aandenken zal gehouden worden.’
Tiel, Oct. 1870. W. van de Poll. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitgegeven geschriften van Dr. P.H. Tijdeman.Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|