Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1871
(1871)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Levensbericht van Karel Nicolaas Meppen.Karel Nicolaas Meppen werd 13 April 1805 geboren te Giesen-Nieuwkerk waar zijn vader Nicolaas Karel Meppen als plattelands heelmeester werkzaam was. Met zijne vrouw Jannetje van der Vliet mocht deze zich reeds vroeg in de blijken van den gunstigen aanleg des knaaps verheugen. De dorpsschool waar Karel het eerste onderwijs ontving, voldeed niet lang aan de eischen der ouders. De kundige en hooggeachte vader herinnerde zich hoe hij zelf reeds op twaalfjarigen leeftijd zijn geboortegrond en geliefde betrekkingen had moeten verlaten. In de Oost-Indiën geboren, had toch de zoon van den gouvernements-doctor Meppen de reis ondernomen naar Kopenhagen om daar zich te bereiden voor het academisch onderwijs. Hiertoe gereed, was hij naar Halle gegaan, maar de studiën in de medicijnen, daar aangevangen, moesten spoedig worden gestaakt. Bij 't bericht van zijns vaders dood kwam toch de tijding | |
[pagina 4]
| |
dat de middelen ontbraken om hem zijne loopbaan ten einde te doen brengen. Het was hem eene groote verkwikking toen hij te Amsterdam door een vaderlijken vriend de gelegenheid zich zag geopend om tot plattelands heelmeester te worden opgeleid. Was het vreemd dat deze vader op grond van zijne ondervinding, zich gedrongen achtte om zijn veelbelovend zoontje vroeg van huis te verwijderen? Hij zond hem naar een school in de hoofdstad des lands om hem tot een nuttigen, liefst wetenschappelijken werkkring te bekwamen. Op raad van een der Amsterdamsche predikanten werd hij bestemd tot den Evangeliedienst. Op de Latijnsche school had hij het geluk van mannen als Herman Bosscha, Greve, Zillesen aan het hoofd te vinden, onder wier leiding hij den grond leî tot die kennis der oude talen waarvan hij in later tijd de schoonste bewijzen gaf. Van zijn ijver en vorderingen getuigen niet slechts de hem geschonken prijzen. De hoogleeraren Van Lennep en Van Cappelle merkten hem weldra op en telden al spoedig Meppen onder hunne uitstekendste leerlingen. Hoeveel hij aan hun onderwijs was verplicht, erkende hij nog later met innige dankbaarheid, wanneer hij in kleinen vertrouwden kring toonde met welk een vrucht hij de beroemdste werken der ouden had beoefend. Nog had hij groote brokstukken uit de Grieksche en Latijnsche schrijvers in zijn geheugen bewaard, die hij zoo gemakkelijk zich reeds als kind had eigen gemaakt. Zijn snel en getrouw geheugen wekte de verbazing van zijne vrienden en onderwijzers. Als een bewijs daarvan schrijft zijn vriend Kinderman, dat Karel op de hoogste klasse der Latijnsche school de voor huiswerk opgegeven themata nu en dan niet schreef. De rector die hierin eenigen onwil meende te bespeuren, liet zulk een thema eens onverwacht in de school afwerken en de leerlingen afgezonderd van elkander zitten. Karel stond met glans de proef door. Bij dat geheugen bezat hij een vlug en helder oordeel en een fijn | |
[pagina 5]
| |
vernuft. Hij onderscheidde zich aldra door de bewijzen van echten humor, die door zijne natuurlijke goedhartigheid in bedwang gehouden, zeer velen aantrok en zeer weinigen afstiet. Door zijne medestudenten werd hij zeer geacht en geliefd. De gunst waarin hij om zijne bekwaamheid stond bij zijne leermeesters in de godgeleerdheid, werd hem niet benijd door hen die door zijne nederigheid en bescheidenheid zich tot hem getrokken voelden. Zijn zuivere smaak voor het schoone, dien hij steeds toonde, werd niet weinig gevormd in den omgang met zijne vrienden Lublink Weddik, Kinderman en anderen, met wie hij de voortbrengselen der beroemdste auteurs van Duitschland, Frankrijk, Engeland en Nederland las, onder wie Jean Paul, Göthe, Schiller, Walter Scott en Bilderdijk de eerste plaats bij hem bekleedden. Na het voleindigen van zijne studiën in 1826 wachtte hij een drietal jaren voordat hij tot het herder- en leeraarambt werd geroepen. Zijn eerste standplaats was Winschoterzijl. Tot zijn werk werd hij ingezegend tegelijk met zijnen vriend Lublink Weddik, die te Purmerend zich zijn werkkring zag openen. Op 28 Juni 1829 verbond Meppen zich aan zijne gemeente die eene bijzondere zorg noodig had, daar zij een tijdlang herderloos was geweest, en haar kerkgebouw had in een vrij afgelegen gehucht, waar men bij minder gunstig weder niet dan met moeite langs een dikwijls onbruikbaren weg kon komen. Te Winschoten vond hij terstond een kring van degelijke vrienden van wetenschap en letterkunde, aan wie hij zich gemakkelijk aansloot en die aldra gelegenheid hadden om zijn omgang als een rijke aanwinst te roemen. Bleek het niet spoedig met welk een uitstekend gevolg de jeugdige leeraar zich op de schoone letteren had toegelegd? Er was in die dagen sprake over de behoefte die Winschoten had aan eene inrichting, waar zich jongelieden zouden kunnen bekwamen voor de hoogeschool. Meppen toonde zijne | |
[pagina 6]
| |
bereidwilligheid en geschiktheid om tot de vervulling dier behoefte mede te werken. Het heugt mij hoe ik in mijn studententijd den naam van Meppen met hoogen lof hoorde noemen door een paar bekwame studenten, die in hem hun eersten leermeester hadden gevonden en aan zijn aangename wijze van onderricht zich duur verplicht rekenden. De gave van hetgeen hij wist aan anderen bevattelijk mede te deelen, zoodat er liefde en smaak voor de studie werd opgewekt, - bleek aldra uit de vruchten die zijn onderwijs droeg. Met het oog op het instituut dat men wenschte tot stand te brengen, werd Meppen aangezocht om den graad van candidaat in de letteren aan de Groningsche hoogeschool te zoeken. Meppen gaf aan dat verlangen gehoor, hij bezocht de hoogleeraren in de litterarische faculteit die, op grond van de hun door bevoegde mannen uit Winschoten kenbaar gemaakte wenschen, zoowel als uit een en ander onderhoud met hen, gaarne den weg tot het verkrijgen van den gewenschten graad hem wilden aanwijzen. Hij had zich verdiept in de studiën die hem waren opgegeven en niet ver was hij van het voorgestelde doel verwijderd toen hij naar Schiedam werd beroepen. In 1832 kwam de gewenschte inrichting tot stand aan wier hoofd Dr. Noordewier werd geplaatst. Te Schiedam trad hij aldra in den echt met mejufvrouw Johanna Petronella Viehoff, van Amsterdam, met wie hij reeds voor zijn vertrek naar Winschoten was verbonden. Dit huwelijk is met geene kinderen gezegend. Zeven jaren lang was hij gedompeld in zorg en vrees, daar hij het leven zijner geliefde gade telkens zag bedreigd. Met een geduld en liefde die zij nog niet kan nalaten te roemen, waakte en zorgde hij aan haar ziekbed. Toch liet hij zich daardoor niet verhinderen in de vervulling van de plichten van zijn beroep. Nog is in die gemeente niet vergeten de ijver waarmede hij hare belangen behartigde en zich ook het lot der arme weezen aantrok, door het oprichten | |
[pagina 7]
| |
van een weezenfonds. Hier werd hij gedurig uitgenoodigd om in de Nutsvergaderingen als spreker op te treden. Hij voldeed hieraan nu eens door het voordragen van verhandelingen en straks door dichterlijke bijdragen. Het gunstig oordeel, door de hoorders over zijn werk geveld, schreef hij vooral toe aan de welwillendheid waarvan zijne stadgenooten hem steeds ondubbelzinnige bewijzen gaven. Nu en dan mocht het een uitgever of redacteur van een maandschrift of jaarboekje gelukken een enkel stukje van zijne hand machtig te worden - in het uitgeven van zijn werk had hij weinig lust. In het jaar 1839 aanvaardde Meppen de Evangelie-bediening te 's Gravenhage (9 Juni). Ieder die den ijver kent dien onze wakkere S.J. Van den Bergh betoonde in het bevorderen van den bloei van het door hem gestichte en bestuurde genootschap Oefening kweekt kennis, begrijpt dat hij al spoedig op Meppen zijne aandacht had gevestigd. Op zijn vriendelijk dringen beklom hij het spreekgestoelte en werd aldra onder de meest geliefde sprekers begroet. Wanneer zijn naam was bekend gemaakt, was de zaal opgevuld en onverdeelde toejuiching was zijn loon. In de redevoeringen vooral die hij hield, deed hij zich kennen als een man die de kunst verstond om lachende menige waarheid te verkondigen die in het leven te weinig werd begrepen en ter harte genomen. In de Feestrede en Dicht Bijdragen, op 't 25jarig jubilé van 't Genootschap Oefening kweekt kennis leest men: ‘Met deftige verhandelingen heeft Oefening kweekt kennis nooit veel opgehad en dat haar in onze vergaderingen de doodsteek is toegebracht, mag wel grootendeels aan de geestige parodiën van den heer K.N. Meppen worden dank geweten.’ In de bundels die het genootschap uitgaf, werden zijne voorlezingen in proza zoowel als verscheiden oorspronkelijke en vertaalde dichtstukjes opgenomen. Wie de eerste leest, zal getuigen dat de toon, waarop hij de dwaasheden in | |
[pagina 8]
| |
het dagelijksch leven aantoonde, nimmer in bitterheid tegen personen overging. Het bestuur van het genootschap erkende dan ook, in eenstemmigheid met de werkende leden, dat de voordrachten van den geestigen spreker niet weinig den bloei des genootschaps hadden bevorderd. Het bood aan Meppen, als een man van uitstekende bekwaamheden die wezenlijke verdiensten jegens het genootschap had verworven, het lidmaatschap van verdiensten aan in 1844. Menigmalen vermaakte en leerde hij zijne hoorders door het voordragen van opstellen over de eenvoudigheid, de verwaandheid, het zwijgen, de kleingeestigheid, het tijdverdrijf, de deftigheid enz. Was hij door zijn slecht gezicht steeds genoodzaakt, om op de voorwerpen die zich voordeden, een geruimen tijd te staren, - hij getroostte zich eveneens de moeite om op de meer en minder merkwaardige verschijnselen in het leven en de maatschappij zeer nauwkeurig acht te geven. De opmerkingen die hij maakte, bewezen dat hij het kleine zoowel als het groote zijne aandacht waardig keurde en van alle zijden gadesloeg, om het zoo in het rechte licht te plaatsen en het goede als aantrekkelijk en het kwade als bespottelijk te doen voorkomen. Hoe scherp hij luisterde, bleek uit de gemakkelijkheid waarmede hij de voordrachten van verschillende redenaars wist weer te geven tot in de kleinste bijzonderheden, waarbij hij dan tevens dikwerf hunne houding, gebaren en stem zelfs op een eigenaardige wijze nabootste. Werden deze gaven in den Haagschen kring waarin hij leefde, op prijs gesteld - later ontving hij de gelegenheid om in een ruimeren kring in het belang der vaderlandsche letterkunde te werken. Zijn vriend Lublink Weddik was in 1844 begonnen met het uitgeven van de Tijdspiegel. Door een getrouwe afspiegeling van hetgeen er op letterkundig en godsdienstig gebied vooral om de een of andere reden merkwaardigs verscheen, hoopte hij een gunstigen invloed te kunnen uitoefenen. Onpartijdig en onafhanke- | |
[pagina 9]
| |
lijk wenschte hij het schoone en ware te bevorderen, ook waar hij den geesel der satyre niet verwerpelijk achtte ter bestrijding van het verkeerde, in de overtuiging dat hij vrij was van de zucht om iemand te krenken. De belangstelling waarmede het tijdschrift door het publiek ontvangen werd, scheen twee jaren nadat het eerste nommer verscheen, eene uitbreiding wenschelijk te maken. Terwijl Lublink Weddik tot heden toe op enkele uitzonderingen na, alleen zijn eigen werk had geleverd, vroeg hij nu ook vrienden om medewerking, van wie hij verzekerd was dat zij zijn taak in zijnen geest en toon met hem voor het lezend publiek zouden voortzetten. Meppen, wonende in den Haag, waar het tijdschrift werd gedrukt, werd mederedacteur en zag zich een niet gemakkelijk gedeelte van den arbeid opgedragen. De band waarmede hij sedert zijn jonkheid met Lublink Weddik en Kinderman was verbonden, werd bij het gemeenschappelijk arbeiden nauwer toegehaald. Welke stukken Meppen heeft geleverd is, niet als die van zijne twee vrienden, door eenigen naam of teeken aangewezen. Hij sprak er niet gaarne over. Het maken van een naam scheen hem weinig begeerlijk. Zijn kennis van de meesterstukken der letterkunde had hem zeer huiverig gemaakt voor het uitgeven van zijn werk. Aan de eischen die hij zich stelde, beantwoordde in zijne eigen schatting, zijn arbeid op dit gebied te weinig. Indien menigeen redenen meende te hebben om hem over zijn gebrek aan zelfvertrouwen en moed aan te klagen, dan merkte hij meermalen lachende op dat het te bewijzen viel dat de overmaat van zelfvertrouwen en moed bij hare beoefenaars, der letterkunde veel meer schade hadden gedaan dan het gebrek waarvoor men bij hem klaagde. De bekwaamheden van Meppen konden voor de mannen die aan het hoofd van het Evang.-Luthersch kerkgenootschap stonden niet verborgen blijven. Hij werd den 19 Maart 1846 benoemd tot curator van de kweekschool. Prof. Plüschke | |
[pagina 10]
| |
verklaarde het voor een zaak van groot belang dat het opzicht en de zorg voor de kweekschool toevertrouwd werd aan mannen, die niet enkel met edelen ijver hun werkzaamheden aan instellingen van algemeen nut willen en kunnen wijden, maar die ook rijk in kennis en met den gang der academische studiën uit eigen ondervinding van nabij bekend zijn en hij toonde daarom zijn hooge ingenomenheid met de benoeming. Hoe Meppen aan de verwachtingen die men van hem had, heeft beantwoord, blijkt uit het schrijven van Jhr. De Bosch Kemper die als president-curator gedurende 25 jaren met hem gewerkt had en het verlies voor seminarie en kerk groot noemt: ‘hij was een waardig, liefderijk en christelijk man, die den vrede en den godsdienst van harte liefhad.’ Waar hij spreekt van het verschillend standpunt dat zij hadden gekozen, getuigt hij: ‘zoo wij soms in enkele punten verschilden, ieder kwam rondborstig voor zijn gevoelen uit en altoos is de wederzijdsche vriendschap dan ook toegenomen.’ Dergelijke getuigenissen worden er gegeven door zeer velen die hem in de vergaderingen van hoogere en lagere kerkbesturen hebben leeren kennen. Veel meer dan aan sommige ijveraars lief was, toonde Meppen zich geneigd tot toegefelijkheid en verdraagzaamheid, waar het niet de hoofdzaak gold. Maar moest die zachtmoedigheid hem de achting bezorgen van welmeenende mannen die eene andere meening voorstonden, hij had zijne overtuiging op een hechten grond gevestigd, en deze wist hij met kracht, helderheid en groote bedaardheid steeds te verdedigen, waar zulks vereischt werd. Was het wonder dat hij door de synode zijner kerk op hoogen prijs werd gesteld en in 1857 tot haar secretaris werd benoemd? Bij den aanvang van dat jaar was de redactie van de Tijdspiegel in andere handen overgegaan. Hij had nu beter dan vroeger den tijd om zich met geheel zijne ziel aan de vele werkzaamheden die aan deze | |
[pagina 11]
| |
kerkelijke betrekking verbonden zijn, toe te wijden. Vannu aan klaagden zijne letterkundige vrienden dat hij voor hunne kringen geheel verloren was. Wie hem bezochten, vonden hem ten allen tijde bezig in kerkelijke werkzaamheden. Menigeen die den man van vernuft en smaak had leeren kennen in vroeger tijd, stond verbaasd als hij zag met welk een nauwgezetheid en onvermoeiden ijver Meppen zich verdiepte in de vele werkzaamheden, die uit haren aard voor een groot gedeelte althans, voor een geest als de zijne was, zeer weinig aantrekkelijks schenen te moeten hebben. Aan het kerkgenootschap dat hij diende innig gehecht, zocht hij in alle opzichten den in- en uitwendigen bloei daarvan te bevorderen. Gaarne nam hij kennis van hetgeen in later dagen op godgeleerd gebied werd geleverd. Moest hij de overtuiging waarmede hij zijn Evangeliedienst had aangevangen, luide hooren weerspreken, - hij luisterde met kalmte naar de gronden die er tegen werden aangevoerd - maar, in plaats daardoor aan het wankelen gebracht te worden, voelde hij zich daarin steeds meer gesterkt. Zijne prediking, onderwijs en gesprekken konden het getuigen. Eenige leerredenen, door hem in het licht gegeven, leggen een schoon getuigenis af van den helderen, Evangelischen, liefdevollen geest des predikers. Onder deze bezit de Feestrede door hem op den 15 Dec. 1861 gehouden, een meer dan gewone belangrijkheid. Het was de dag waarop de gemeente zich herinnerde dat zij vóór 250 jaren was gesticht, dat zij vóór een eeuw haar tegenwoordig kerkgebouw had verkregen en 125 jaren zich in het bezit van haar weeshuis mocht verheugen. Voor de geschiedenis dier gemeente heeft de, met verschillende afbeeldingen van hare vroegere en latere kerkgebouwen en den gedenkpenning op het weeshuis uitgegeven rede, ook om de belangrijke historische aanteekeningen, een blijvende waarde. Zij bevat ook de door Meppen vervaardigde feestzangen die bij deze gelegenheid door de gemeente en het koor der weezen werden aange- | |
[pagina 12]
| |
heven. Hoezeer het kerkelijk gezang hem ter harte ging, blijkt ook uit deze rede. Innig verheugde hij zich toen hij bespeurde dat er in de vaderlandsche protestantsche kerk meer belangstelling in het kerklied zichtbaar werd. Onder de vele geschriften van verschillenden aard, die betrekking hadden op de geschiedenis der Luthersche gemeenten in ons land, bezat zijne boekerij een verzameling van verscheiden gezangboeken in het Hoogduitsch en in het Hollandsch, waaraan hij sedert geruimen tijd zijne aandacht had geschonken. In het jaar 1865 gaf hij ten behoeve van de vernieuwing des orgels in de Luthersche kerk te Leiden, daar een bundeltje uit van Feest- en Kerkliederen, die hij reeds in vroeger tijd had bestemd voor Christelijke feestdagen en plechtige gelegenheden. Hij wenschte tegelijk de aandacht zijner gemeente te vestigen op het wenschelijke en door Luther zoo krachtig aangeprezene gebruik van een goed kerkgezang. Het was hem aangenaam te lezen, dat de hoogleeraar Domela Nieuwenhuis aan het einde van zijn geschrift: ‘De vooruitgang in de Luthersche Kerk’ de invoering van deze zijne gezangen voor kerkelijk gebruik aanprijst. Veel meer nog moest nog tot bereiking van zijn oogmerk dienen het in hetzelfde jaar te 's Hage uitgegeven geschrift: Beknopte geschiedenis van het Christelijk gezangboek bij de Evang. Luth. gemeenten in gebruik. In dit geschrift handelde hij over de waardeering van het gezang in de Luth. Kerk, over de gezangbundels uit het laatst der vorige eeuw, de vroegere gezangboeken, het gezangboek in 1827 ingevoerd, het onderscheidende van dat boek, de dichters der oorspronkelijke, en die der vertaalde en nagevolgde gezangen, de zangwijzen, de Hoogduitsche bewerking en de behoefte aan verbetering. Met voorzichtigheid wijst hij op het minder volkomene van het kerkgezang in zijne kerk, dat hij meer op de hoogte wenscht te zien van de Hoogduitsche Evangelische Kerk, die in den geest van den grooten hervormer haar liederenschat nog | |
[pagina 13]
| |
steeds ziet toenemen in liefelijkheid en krachtGa naar voetnoot1. Toen in de synode door een der leden het voorstel werd gedaan om het bestaande gezangboek te hervormen, werd het door Meppen ondersteund en de grond daardoor gelegd tot eene wenschelijke verbetering. Met hooge ingenomenheid begroette hij den 350sten gedenkdag der kerkhervorming, 31 Oct. 1867. Als secretaris der synode geroepen om de gemeente tot een plechtige feestviering uit te noodigen, verheugde hij zich later in een nauwkeurig verslag de bewijzen te kunnen leveren van de geestdrift waarmede algemeen aan die roepstem gehoor was verleend. Een keurig uitgevoerd en met Luther's afbeeldsel versierd bundeltje, getiteld: Bladen en vruchten uit Luthers's Leven. Feestgave op den 350sten gedenkdag der Kerkhervorming. (Utrecht.) werd door hem der gemeente aangeboden. In deze verzameling heeft hij niet alleen de bewijzen gegeven van zijne hooge ingenomenheid met den persoon en het werk des hervormers en met den geest in de vruchten van diens arbeid. Zij toonen ook door de wijze waarop hij belangrijke bijzonderheden uit het leven des grooten mans behandelt, en den vorm waarin hij ze kleedt, dat hem een schoone dichterlijke gave was geschonken, die hij wenschte dienstbaar te maken aan de bevordering der heilige zaak waaraan hij zijn leven gewijd had. Sedert geruimen tijd was het duidelijk merkbaar dat zijne gezondheid zeer verminderde. Zijne vrienden vonden zijne hartelijkheid, zachtmoedigheid en hulpvaardigheid onveranderd - maar zijne opgeruimdheid was niet meer als vroeger. Toenemende benauwdheden op de borst maakten de laatste jaren van zijn leven somber. De curatoren van het seminarie, de leden der synode, en die der commissie voor de zaken der Protestantsche Kerken in Neêrland's | |
[pagina 14]
| |
Oost- en West-Indiën, waarvan hij sedert 1857 lid, sedert 1860 vice-president was, - zijn eenstemmig in de getuigenis dat Meppen dikwijls boven zijne krachten ijverig was in het waarnemen van zijne verplichtingen en door zijn wijsheid en liefde in die vereenigingen een invloed kon uitoefenen die te grooter was omdat hij zoo weinig zijn eigen meening en eer, en zoo blijkbaar het belang der zaak boven alles zocht. Op den voorgrond zocht Meppen zich nergens te plaatsen. Zij die van nabij hem gekend hebben van zijn eersten studententijd tot in zijn laatste levensure, vermelden met ééne stem den lof van den man die rijk was in kennis maar er niet meê wilde schitteren, die veel werkte maar daarbij alle gedruisch vermeed, die de vreugde in degelijke kringen bevorderde door zijn aangenamen omgang en toon, maar van jongs af steeds zeer de grenzen eerbiedigde die hij zich zag aangewezen in het Evangelie, dat zijn kracht en steun was tot zijn einde toe. Een gevoeligen schok had het scheiden van zijn vriend Lublink Weddik (7 Nov. 1862) bij hem teweeg gebracht. Het Levensbericht van dien begaafden man werd door Meppen, die in 1853 lid werd onzer Maatschappij, geleverd in de Handelingen van 1863. Hij werd geroepen om nog van een zijner dierbaarste vrienden een levensschets te leveren. Aan den hoogleeraar Domela Nieuwenhuis gevoelde hij zich innig verbonden. In hem vond hij een geestverwant met wien hij zich een gevoelde in liefde voor zijn kerkgenootschap. Op de vraag naar de middelen om het welzijn daarvan te bevorderen, klonken beider antwoorden meestal eenstemmig. Onder zijne grootste genoegens telde Meppen de dagen waarin zijn vriend hem bezocht. Als deze een predikbeurt voor hem velvuld had, verdiepten beiden zich gaarne in vertrouwelijke gesprekken over belangrijke onderwerpen. Zoo vond ik hen in den Zondagavond 18 April des vorigen jaars, toen Nieuwenhuis des voormiddags in eene rede over 's Heeren woord: ‘Den En- | |
[pagina 15]
| |
gelen Gods gelijk’ een krachtig getuigenis had afgelegd van de hope der heerlijkheid, waarmede hij zijne smartelijke verliezen droeg en de toekomst tegemoet ging. Aangename herinneringen draag ik van dat vriendschappelijk samenzijn mede. Daar wordt tien dagen later de tijding gebracht dat prof. Nieuwenhuis te Deventer op den preekstoel door een beroerte was aangetast en op Woensdagmorgen daarna overleden. Dat dit bericht op de wankelende gezondheid van Meppen een hoogst nadeeligen invloed uit moest oefenen was terstond merkbaar. De Bloeimaand bracht hem zeer bange dagen en alleen aan het einde kwam er eenige verademing. Alle wolken schenen verdwenen op den 29 Juni. Meppen, die tot voor kort niet had durven denken dat hij op dien dag zou kunnen optreden, vierde nu met zijne gemeente gedachtenis van zijn veertig-jarigen Evangeliedienst. Hij bad aan zijne gemeente toe dat zij overvloediger mocht worden in de liefde, die hij schetst als een gave Gods, een steeds te vermeerderen rijkdom, als een toetssteen der waarheid en als den weg tot het ware eeuwige leven. Het was alsof een nieuw leven was ontwaakt. Met lust en moed ondernam hij met zijnen vriend Mr. F.F. Karseboom, als lid der Synodale Commissie, de jaarlijksche reis naar een gedeelte der Luthersche gemeenten in de volgende maand. Van die reis keerde hij echter zeer verzwakt terug. Er was sedert dien tijd voor de hoop op zijn herstel dagelijks minder grond te vinden. Toch voelde hij zich gedrongen om den 5 October naar Amsterdam te gaan, om daar den zoon van zijnen vriend Domela Nieuwenhuis het examen tot den h. dienst te helpen afnemen en de vergadering der synodale commissie bij te wonen. Hartelijk dankte hij God voor de vreugde hem bereid. Met vaderlijke aandoening verhaalde hij hoe een zijner vurigste wenschen vervuld was toen hij den zoon zijns diep betreurden vriends had kunnen begroeten als gereed tot die bediening, waarin de vader met zooveel | |
[pagina 16]
| |
vreugde en zegen had gearbeid. Kort na zijn terugkomst bezocht ik hem. Hij wachtte mij op in zijn tuin. Leunende op zijn stok en door benauwd hoesten telkens in het spreken verhinderd, wees hij mij op de prachtige rozen waarop het licht der najaarszon viel. Tranen stonden in zijn oog toen hij mij mededeelde dat zijn geneesheer hem had geraden zijn dienstwerk neer te leggen. Hij was er zóó sterk aan gehecht. De gedachte van een werkeloos leven nog eenigen tijd te moeten leiden, scheen hem ondragelijk. Vervolgens verklaarde hij dat hij na lang beraad gehoor had gegeven aan de uitnoodiging der Maatschappij van Letterkunde om een levensschets van Domela Nieuwenhuis te leveren. Er rezen bij hem zoovele gedachten op die hem dat werk hoogst moeielijk moesten maken. En toch, daar hij zoo nauwkeurig bekend was met den geest des ontslapenen, achtte hij zich tot dat offer verplicht. Hij werd van die taak echter aldra ontslagen, door den dood die hem reeds den 19 October 1869 wegnam. Zijn wensch om tot het einde zijns levens werkzaam te kunnen zijn, is vervuld.
's Gravenhage, October 1870. R. Bennink Janssonius. |
|