Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1869
(1869)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
Levensbericht van Evert Willem de Rooy.Eenvoudig en nederig; welwillend en gedienstig; ondanks vele teleurstellingen, in zijne ambtsbediening ondervonden, steeds met ijver werkzaam in de vervulling zijner ambtsplichten; bezield met eene vurige liefde voor wetenschappelijke en in 't bijzonder voor staathuishoudkundige studiën: ziedaar de hoofdkenmerken van den man, wiens leven wij, op uitnoodiging van het Bestuur onzer Maatschappij, ter neder gaan schrijven. Evert Willem de Rooy, zoon van Willem de Rooy en Gerardina Voorthuys, zag den 3en Juni 1816 te Zwolle het eerste levenslicht. Het eerste elementaire onderwijs ontving hij op de lagere school van den heer Callegoed te Arnhem werwaarts zijn Vader, die de betrekking van Hoofdinspecteur der directe belastingen, in- en uitgaande rechten en accijnsen bekleedde, verplaatst was. Hier stond hij onder de bijzondere leiding van den bekwamen ondermeester Viehman, wien hij, ook na het verlaten van genoemde school, als zijn bijzonderen vriend vereerde. Had hij aan dezen, volgens | |
[pagina 184]
| |
betrouwbare mededeelingen, mij welwillend gegeven, voor zijne latere gunstige ontwikkeling veel te danken gehad, hij kon zich ook verheugen over het grondig onderricht, 't welk hij in de Hollandsche, Fransche en Hoogduitsche talen, het rekenen, de aardrijkskunde en de geschiedenis mocht genieten, terwijl hij zelf aan een goeden aanleg eene groote mate van vlijt in zijne studiën paarde, waardoor hij spoedig zijne medeleerlingen voorbijstreefde. Het was vooral in laatstgemeld studievak, en in 't bijzonder in de bijbelsche geschiedenis, dat hij reeds op jeugdigen leeftijd zeer t'huis was. Ook had hij eene groote voorliefde voor het teekenen, waarin hij het spoedig zoover bracht, dat zijne schetsen, ofschoon hij geen leerling van de Arnhemsche teekenschool was, nogtans op de tentoonstelling dier school niet onopgemerkt bleven, gelijk ook zijne latere teekeningen, bepaaldelijk die in zijne militaire loopbaan gemaakt, niet onbelangrijk waren. Met zijn veertiende jaar verwisselde hij de lagere school met de Latijnsche onder den rector Rombouts en den conrector Waardenburg. Ook hier verloochende hij zijn ijver en lust voor de studiën niet, en werd hij weldra bekwaam geacht om de academische lessen te volgen. Doch reeds lang tot de hoogste klasse bevorderd, kreeg hij zulk eene neiging voor den militairen stand, dat, wat zijn vader daartegen ook inbracht, deze eindelijk genoodzaakt was zijne plaatsing als volontair, dingende naar den rang van officier, bij het Departement van Oorlog aan te vragen. Zijn physiek evenmin als zijn geheele aanleg was voor het militaire vak geschikt. Later heeft hij zich dan ook meer dan eens over dien stap beklaagd. Doch het berouw kwam, even als bij zoovelen, ook bij hem te laat. Daarenboven mocht hij het doel van zijn nieuwen werkkring niet bereiken. Aan zijn persoon was dit echter niet te wijten. IJverig en getrouw bezocht hij den militairen cursus, terwijl hij met vrucht het onderwijs in de mathesis bij den heer van Heumen te Arnhem genoot. Spoedig werd hij tot korporaal en vervolgens | |
[pagina 185]
| |
tot sergeant-titulair bevorderd; doch tot den rang van officier kon hij het niet brengen, daar hij, in hetzelfde jaar, waarop hij het daarvoor gevorderd examen moest afleggen, genoodzaakt werd den dienst te verlaten, ten gevolge van een besluit van den Minister van Oorlog, List, waarbij aan de volontairs bij de corpsen het voorrecht ontzegd werd om bij voorkeur naar den rang van officier te dingen. Deze teleurstelling griefde hem niet weinig, te meer, daar het voor hem, die toen ook zoo jong niet meer was, eenigszins moeielijk scheen, een anderen werkkring te erlangen. Niet lang echter behoefde hij daarop te wachten. Kort na zijn ontslag uit den militairen dienst werd hij benoemd tot ambtenaar bij het bureau van de Hypotheken, welke betrekking hij slechts eenigen tijd mocht waarnemen, daar hij spoedig tot ambtenaar bij 's Rijks Entrepôt te Amsterdam werd aangesteld. De weinige ledige uren, die hem na de waarneming van dezen post overschoten, besteedde hij om zijne ‘Geschiedenis der Staathuishoudkunde’ te bewerken en uit te geven. In beide de genoemde betrekkingen, gelijk in zijne volgende, onderscheidde de Rooy zich steeds door een voorbeeldigen ijver en nauwgezette plichtsbetrachting. Dit ontging zijne meerderen niet, en allerminst den heer van Bosse, die toen aan het hoofd van het Departement van Financiën stond en wien het niet, als zoovele anderen, onverschillig was wie hij aan zijn Departement plaatste. Spoedig vestigde hij dan ook zijne aandacht op den ijverigen en bekwamen Ambtenaar bij 't Amsterdamsche Entrepôt en benoemde hem tot adjunctcommies bij het Ministerie van Financiën, welke betrekking later door hem met die van commies verwisseld werd. Met getrouwheid en met zaakkennis kweet de Rooy zich van de aan hem toevertrouwde taak, en niet alleen bepaalde hij zich tot het verrichten van het dusgenaamd bureauwerk, maar hij zette tevens ook zijne wetenschappelijke studiën voort, getuige daarvan de ‘Geschiedenis van den | |
[pagina 186]
| |
Nederlandschen handel’, in dien tijd door hem saâmgesteld en in het licht gegeven. Eene hoogere betrekking dan commies mocht de Rooy niet bekleeden. Na het aftreden van genoemden Minister werd hij tot tweemalen toe door vreemdelingen in het vak boven het hoofd gesprongen. Zulks griefde hem uitermate, te meer daar hij wegens zijne kennis en oordeelkundige behandeling van zaken hoog aangeschreven scheen te staan, terwijl men vaak van zijne bedrevenheid in de Engelsche, Italiaansche en Zweedsche talen gebruik maakte, wanneer men aan het Departement van Financiën in het geval kwam van translaten te moeten maken. Vooral na deze teleurstelling, in zijne ambtsbediening ondervonden, was hij afgetrokken en somber, waartoe ook zijn karakter, dat overigens zacht was, wel eenigszins neigde. Tot schrijven was hij na dien tijd niet meer te bewegen; wèl zocht en vond hij vaak in gezette studie zijn troost, terwijl zijn grootste lust bestond in het aanleggen eener bibliotheek die vrij aanzienlijk mag heeten, en tot het verkrijgen waarvan hij meer dan een penningske van zijn schraal tractement wist te besparen. Voorts beoefende hij ook de dichtkunde als leek, zonder dat immer eene dichtproeve van hem in het licht kwam, terwijl viool en piano hem vaak aanlokten. Uiterlijk, zoo het scheen, gezond, overviel hem in den morgen van den 7en Maart 1866, naar men zegt, eene zenuwberoerte, waarin noch de Doctor noch de Chirurgijn gevaar zag. Die aanval herhaalde zich echter in den avond van den 9en, ten huize van zijn Vader, waarheen hij vervoerd was, en maakte plotseling een einde aan zijn leven. Weinige oogenblikken voor zijn dood haalde hij nog uit Schiller eenige regelen aan, welke de nood van het oogenblik zijn Vader en den Chirurgijn, die aan zijn sterfbed waren, heeft doen vergeten. Door de nederige betrekking, welke hij in het maatschappelijk leven bekleedde, viel de Rooy schier niet in het oog; | |
[pagina 187]
| |
als wetenschappelijk man echter had zijn naam een goeden klank, en het is ook daaraan toe te schrijven, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hem, als blijk van hare erkenning zijner verdiensten, in 1859 het lidmaatschap heeft aangeboden. En inderdaad, zijne letterkundige werkzaamheid deed hem op die onderscheiding aanspraak maken. Die werkzaamheid bepaalde zich, mede in overstemming met zijne ambtsbezigheden, tot de studie der staathuishoudkunde en der handelsgeschiedenis. Leiding mocht hij, voor zoover wij weten, daaarbij niet hebben; alleen door zelfoefening en eigen verdiensten heeft hij zich een weg gebaand, en, naar we gelooven, laat juist uit dat gebrek aan leiding een groot deel der feilen zich verklaren, die ijverige recensenten in zijn wetenschappelijken arbeid hebben ontdekt en aangewezen. Slechts een tweetal geschriften van zijne hand zijn tot ons gekomen. Het eerste draagt den titel van: ‘Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Europa, van de vroegste tijden tot heden’, en verscheen in 1851-52 in 2 dln. in 8o. te Amsterdam bij L.F.J. Hassels in het licht, terwijl de Amsterdamsche advocaat, Mr. D.A. Walraven, daaraan eene voorrede toevoegde. Oorspronkelijk lag het in het denkbeeld van de Rooy om Blanqui's ‘Histoire de l' Économie politique’ te vertalen; doch de omstandigheid, dat Blanqui, evenals bijna alle vreemdelingen, weinig over ons vaderland gezegd heeft, terwijl Nederland mannen kan aanwijzen, die eene waardige plaats innemen onder de verspreiders van verlichte denkbeelden over de staathuishoudkunde; voorts de vele leemten in Blanqui's geschrift; de onmogelijkheid om wat er ontbrak aan te vullen op dezelfde meesterlijke wijze als hij alles behandeld heeft; en eindelijk de groote bekendheid van de Fransche taal in ons vaderland, waardoor velen Blanqui's geschrift in het oorspronkelijke konden lezen: dit een en ander deed de Rooy van zijn aanvankelijk opgevat voornemen afzien. Liever besloot hij daarom naar vermogen eene oorspronkelijke geschie- | |
[pagina 188]
| |
denis der staathuishoudkunde te leveren. Voorzeker geene gemakkelijke taak, daar, gelijk de Schrijver der voorrede terecht aanmerkt, wel niemand betwijfelen zal, dat de staathuishoudkunde, hetzij men die van de vroegste tijden af als wetenschap aanneme, hetzij men haar ontstaan aan lateren tijd toeschrijve, wat hare geschiedenis aangaat, een zoodanig uitgestrekt veld van beschrijving en bespiegeling aanbiedt, dat zij als eene onuitputtelijke bron kan worden beschouwd, en wellicht ieder onderdeel genoegzame stoffe voor een afzonderlijk boekdeel zou kunnen opleveren! En bij die zwaarwichtigheid der taak, hoe afmattend en tijdroovend moest zij tevens niet voor de Rooy zijn, die zich voorstelde niet slechts alle handboeken te raadplegen, die in het buitenland over het onderwerp zijn uitgekomen, maar overal, waar hem dit mogelijk zou zijn, tot de bronnen zelve terug te gaan, tot de schrijvers uit de verschillende tijdperken, die hij moest bewerken. Wij kunnen ons zijne aarzeling zeer goed verklaren, om zijn arbeid, toen hij daarmee gereed was, ook onder de oogen van het publiek te brengen. Het zoo kort te voren onder denzelfden titel in het licht verschenen werk van Mr. Molster, dat geen ongunstig onthaal was ten deel gevallen, maar nog meer de toen aangekondigde uitgave eener vertaling van Blanqui's werk, waartoe een ander zich had aangegord, deden bovendien bij hem de vraag oprijzen, of zijn geschrift niet eenigermate overbodig zou geacht worden. Wij verblijden ons intusschen, dat hij zijne aarzeling overwonnen heeft. Daardoor heeft hij aan onze litteratuur geen werk onthouden, dat daarin ‘eene leemte aanvult, die te meer zich deed gevoelen, naarmate de studie der volkshuishouding toenam’Ga naar voetnoot1. De Rooy heeft zijne ‘Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Europa’, na eene algemeene Inleiding in vier deelen gesplitst. Eerst schetst hij ons de staathuishoudkundige denk- | |
[pagina 189]
| |
beelden van de vroegste tijden tot aan de uitbreiding van het Christendom, waarbij voornamelijk de Grieksche Staathuishoudkundigen op den voorgrond treden, terwijl eveneens aan Rome een § wordt gewijd. Daarop volgt een tweede tijdvak (de tien eeuwen) loopende van de uitbreiding van den Christelijken Godsdienst tot aan de ontdekking van Amerika: de denkbeelden, hier achtereenvolgens door de Rooy ontwikkeld, worden door hem zelven aangegeven, waar hij, het door hem aangevoerde samenvattend, zegt: ‘de staathuishoudkunde’, of zooals het op blz. 216 heet, ‘de arbeid, doet een grooten stap voorwaarts, door het Christendom in eere hersteld, aan den arbeider wordt loon betaald, de slavernij vernietigd, hospitalen gesticht, mededeelzaamheid gepredikt, pogingen worden aangewend tot uitbreiding van de welvaart, kloosters ontstaan, het feodalismus wordt geboren, naderhand de riddergeest, gemeenten en gilden; de kruistochten veranderen den toestand van Europa; Venetië en de Hanzé bloeien; de uitvinding van het kompas verhaast de ontdekking van Amerika’. De zegenrijke gevolgen dier ontdekking worden daarop geschetst, zoomede ook de weldaden en invloed der Kerkhervorming aan de hand van Guizot en Macaulay. De regeering en beginselen van Karel II; Sully in Frankrijk; het mercantiele stelsel in Engeland; de Oost- en Westindische maatschappij; de invoering der indirecte belastingen; de handelingen van Colbert; de Navigatie-Acte in 1651; de staathuishoudkundige denkbeelden van Pieter de la Court: - zijn dan de onderwerpen, waarover wij achtereenvolgens door den Schrijver worden ingelicht; en na een overzicht van de la Court's geschriften wordt een blik op Engeland en het overig Europa geworpen, en gesproken van handelsverdragen, den dwazen handel in bloemen, het financiële beheer van de Witt, de Engelsche Oost-Indische Compagnie tot aan de tijden van Tippo Saïb, van Engelsche en Italiaansche schrijvers over staathuishoudkunde, | |
[pagina 190]
| |
van Masaniello en Leibnitz, van de republiek van Venetië, en Zweden onder Gustaaf Adolf. De bespreking dezer bonte rij van onderwerpen wordt gevolgd door eene beschouwing over Crediet en Banken, waarna op één der gewichtigste, meest leerrijke oeconomische verschijnsels wordt gewezen, het stelsel namelijk van Law, en de geschiedenis van het système in Frankrijk, terwijl ook de Staathuishoudkundigen in het overige deel van Europa tot op den tijd der Fransche omwenteling niet worden vergeten. De beschouwing van het ‘vierde tijdvak’ der geschiedenis, loopende van de Fransche omwenteling tot op heden, wordt met de namen van Pitt en Malthus geopend; aan ‘Napoleon en de staathuishoudkunde’ wordt dan een § gewijd en van J.B. Say, de Sismondi, Droz en andere Fransche schrijvers een nauwkeurig overzicht geleverd, waarna wij weder tot Engeland worden teruggebracht en kennisnemen van de denkbeelden van Ricardo, Cobden, Rob. Peel en anderen. Voorts wordt ook op de andere landen van Europa de aandacht gevestigd; de denkbeelden van Gogel en van Hogendorp worden mede ontwikkeld, terwijl de slotbladzijden over Communisme en Socialisme handelen en een overzicht van het geheel bevatten. Ziedaar slechts een dor en chroniekmatig resumé van 't geen de Rooy ons in zijne ‘Geschiedenis’ aangeboden heeft. Een en ander werd door hem tot een levend geheel bewerkt en wel in een stijl, die ons over het algemeen gekuischt en boeiend is voorgekomen. Van meer dan eene zijde mocht de Rooy ook lof en goedkeuring voor zijn geschrift inoogsten. Men vond er vele wetenswaardige bijzonderheden, die tot bouwstoffen voor eene geschiedenis der staathuishoudkundige begrippen en die van de nijverheid in ons vaderland zouden kunnen dienen. Uitdrukkelijk werd de buitengewone zorgvuldigheid geroemd, waarmee al wat den handel en nijverheid van ons vaderland betreft, door den Schrijver is verzameld en opgehelderd. Niet enkel | |
[pagina 191]
| |
verschafte de lezing van het werk aan bevoegde beoordeelaars enkele aangename en nuttige uren, maar doorgaans vond men daarin ook zeer juiste, soms nieuwe gezichtspunten, terwijl er menig nieuw denkbeeld over de geschiedenis der Staathuishoudkunde in aangetroffen werd. Men beschouwde het als eene verdienstelijke proeve om onze vaderlandsche litteratuur te verrijken met een oorspronkelijk geschrift over eene gewichtige aangelegenheid. De Rooy, zeide men, had eene taak ondernomen, tot wier volbrenging aan de meesten moed zou ontbreken, en die alleen door gezamenlijke krachtsinspanning van meerderen te voltooien is. Aan aanmerkingen of bedenkingen ontbrak het intusschen niet. Met het oog op het geleverde vond men den titel van het werk: ‘Geschiedenis der Staathuishoudkunde’ te algemeen, te uitgestrekt; men opperde de vraag, of de Schrijver zich wel voldoende rekenschap had gegeven van plan en methode; of in zijne bijdragen wel eene eigenlijke geschiedenis is vervat, dan wel bouwstoffen zijn bijeengebracht om tot de samenstelling eener geschiedenis te dienen. Ook de wijze van behandeling lokte menige bedenking uit. Zoo werd bij de Rooy's ontwikkeling van meer dan een punt de uitdrukkelijke verklaring des Schrijvers noodig geacht, om te gelooven, ‘dat hij tot de bronnen zelve is terug gegaan.’ Meerdere volledigheid oordeelde men ook hier en daar wenschelijk, o.a. bij de bespreking van de staathuishoudkunde der Grieken. Schoone denkbeelden had toch de Schrijver kunnen overnemen uit Aeschines' samenspraak over den Rijkdom, uit den Plutus van Aristophanes, bovenal uit de werken van Plato en in 't bijzonder uit de Cyropaedie, de Memorabilia, den Oeconomicus en andere geschriften van Xenophon. Het koloniale stelsel, een der belangrijkste punten van de Grieksche staathuishouding had eene breedere ontwikkeling verdiend, waartoe ongetwijfeld de Schrijver ook zou zijn gekomen, ware hem de meesterlijke arbeid van Rösscher over het koloniewezen der Ouden bekend ge- | |
[pagina 192]
| |
weest. Eveneens - doch laat ons niet verder de onvolkomenheden of gebreken van de Rooy's arbeid optellen; wij zouden anders grootendeels vervallen in eene herhaling van hetgeen door twee bevoegde beoordeelaars reeds vroeger is aangevoerd. De met eere bekende staathuishoudkundige, Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, heeft namelijk in zijn ‘Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek’ dl. VIII, 1e st., blz. 108-116 zijne meening over het geschrift van de Rooy uitgesproken en haar met tal van bewijsgronden gestaafd, terwijl een ander Lid onzer Maatschappij, de geleerde Mr. J. Heemskerk Bzn. eveneens eene critiek geleverd heeft in een tweetal belangrijke artikelen in ‘de Gids’, jaarg. 1853, II dl. blz. 95-114 en 191-205. De belangstellende lezer zij daarnaar verwezen, en, bedriegen wij ons niet, dan zullen de door beide genoemde Staathuishoudkundigen geleverde beschouwingen op hem, evenals op ons, dien indruk veroorzaken, dat hij het zou betreurd hebben, zoo de Rooy de uitgave van zijn geschrift had terug gehouden. Na de voltooiing zijner ‘Geschiedenis der Staathuishoudkunde’ ondernam de Rooy een anderen arbeid, waartoe, niet minder dan voor zijne eerste proeve, grondige studie en degelijke voorbereiding vereischt worden, en waaraan niet geringe moeielijkheden verbonden zijn, doch waardoor hij tevens in eene behoefte voorzag, die toen meer werd gevoeld dan in onze dagen. Zijn doel was namelijk niets meer en niets minder dan om eene ‘Geschiedenis van den Nederlandschen handel’ te leveren. In 1854 zag deze bijdrage tot onze vaderlandsche handelslitteratuur het licht; zij verscheen te Amsterdam bij L.F.J. Hassels in twee stukken, gelijk ook het behandelde onderwerp in twee deelen gesplitst is. In het eerste gedeelte wordt het eerste tijdperk der handelsgeschiedenis behandeld tot aan het einde der 15e eeuw, terwijl het tweede geopend wordt met de ontwikkeling der twee voor handel en scheepvaart belangrijkste gebeurtenissen, ‘de ontdekking van Amerika en het vinden | |
[pagina 193]
| |
van den zeeweg naar Indië’, en vervolgens de geschiedenis sedert dien tijd tot op heden beschrijft. Verschillend heeft men ook dezen arbeid van de Rooy beoordeeld. In den ‘Alg. Konst- en Letterbode’, jaarg. 1854, blz. 87 schreef een onbekende recensent, dat ‘blijkens het motto, uit Muratori, voor de Inleiding geplaatst, de Schrijver zelf niet waant eene geschiedenis van den Nederlandschen handel te hebben geschreven, maar ‘tantummodo illius umbram legenti’ te hebben geleverd. Het werk bevat dan ook weinig meer dan uittreksels uit tamelijk bekende schrijvers, en kan, als korte samenvatting van hetgeen door hen is te boek gesteld, zijn nut hebben; doch een stelselmatig overzicht, uit de bronnen geput, moet men hier niet zoeken.’ Gunstiger oordeelde een ander in de ‘Vaderl. Letteroefeningen’, jaarg. 1855, blz. 740-743. De Inleiding is z.i. ietwat vreemd; op onvolkomene wijze wordt daarin een overzicht van het werk gegeven, terwijl zij den lezer tot de opmerking moet brengen, dat de Schrijver zijn onderwerp niet geheel in zijne macht had, of dat dit hem niet helder genoeg voor den geest heeft gestaan. Overigens erkent de Recensent, dat men een rijkdom van facta in het werk zal aantreffen, en brengt hij gaarne hulde aan de vrij uitgebreide belezenheid van de Rooy omtrent het onderwerp, hoewel hij meent, dat door hem, behalve Luzac, Montesquieu en Heeren, vooral ook andere werken geraadpleegd hadden moeten worden, en wel met name ‘Les Intérêts des Nations de l'Europe, dévéloppés relativement au commerce’, Leide, 1766; ‘Le commerce de la Hollande’, Amst. 1768; La richesse de la Hollande’, Londres 1778, en ‘Koophandel van Amsterdam’. De daarin voorkomende redeneeringen had de Schrijver alsdan moeten toetsen aan de opgezamelde feiten, waardoor de slotsommen, in de Inleiding medegedeeld, meermalen van anderen aard zouden zijn geweest dan wij ze nu hebben gevonden. Meer naar waarheid, althans meer overeenkomstig den in- | |
[pagina 194]
| |
druk, dien wij na eigen onderzoek en gezette lezing van De Rody's geschrift hebben ontvangen, is de critiek, welke wij in ‘de Gids’, jaarg. 1854, II dl. bl. 26 en vlg. hebben anngetroffen, en welke wij-ons veroorloven hier mede te deelen. Het begin, zoo lezen wij t.a.p., wij erkennen het, stemt den lezer niet ten voordeele van den Schrijver, want behalve de wonderlijke redeneering over den oorspronkelijken aanleg van den mensch, waarvan wij evenmin de juistheid toestemmen, als wij het nut dier gansche beschouwing daar ter plaatse inzien, zouden wij het geneele korte overzicht van de handelsgeschiedenis, dat tot inleiding dient, wel wenschen òf weggelaten òf grondiger behandeld te zien. Ook met de wijze van behandeling kunnen wij ons minder versenigen. De Schrijver heeft te veel in een te kort bestek willen geven; daardoor is zijn werk meer eene kronijk, dan wel eene eigenlijke geschiedenis van den Nederlandschen handel geworden. Het is veelal eene dorre opsomming van verschillende feiten, waarbij men dikwijls alle beschonwing en waardeering, van de belangrijkste gebeurtenissen zelfs, mist, en wáár ze voorkomen, verraadt de Schrijver menigmaal, bij al zijne economistische bekwaamheden, een gabrek aan practische kennis, die toch bij de beoordeeling van zaken op het handelsgebied zoo noodig is. Die kronijkachtige behandeling maakt het werkje dan ook minder tot een onderhoudend leesboek, hetgeen juist in het belang der zaak zoo wenschelijk zou geweest zijn. Bij eene meer breedvoerige behandeling, had dit ook zeer goed kunnen veranderd worden, te meer daar de stijl vloeiend, en het geheel aangenaam geschreven is. Maar in weerwil van al deze bezwaren, bezit het boekje in ons oog groote verdiensten, door de getrouwe vermelding der verschillende gebeurtenissen, en de nauwkeurige opgave van alles, wat zoowel op het gebied van den bandel, als van nijverheid, in vorige tijden hier te lande merkwaardigs is voorgevallen. Zonder op enkele bijzonderheden te wijzen, | |
[pagina 195]
| |
waartoe wij ruime stof zouden vinden, willen wij enkel het zeer belangrijk overzicht noemen over het weleer zoo machtig Hanzeverbond, de vermelding der verschillende gewestelijke, gemeentelijke tollen, voorrechten, vrijdommen, die menig schrijver maar al te dikwijls achterwege laat, door ze, hoewel ten onrechte, als van weinig belang voor den lezer le beschouwen. De rooy toont eene groote bekendheid te bezitten met de geschieden is van ons vaderland, en menig geschiedschrijver te hebben geraadpleegd, om de verschillende gebeurtenissan zoo getrouw weder te geven, en wel in zoo juiste, geleidelijke volgorde, als hij op eene nitnemende wijze gedaan heeft. Voor de velen hier te lande, die nog vreemdelingen zijn op het gebied van de Nederlandsche Handelsgeschiedenis, is dit boekje eene zeer geschikte aanleiding om, in korte trekken, met de hoofdpunten daarvan bekend te worden; het vervult vooral in dit opzicht eene gaping, die maar al te lang heeft bestaan. De vier lijvige boekdeelen van Luzao, ‘Hollands Rijkdom’, zijn weinig uitlokkend voor hem, die nog nooit iets over dat onderwerp gelezen heeft, maar juist tot leiddraad, en tot inleiding daartoe, kan het werk van De Rooy groote diensten bewijzen. Met grooter nut en meer genoegen zullen de zoo juiste en scherpzinnige beschouwingen, redeneeringen en gevolgtrekkingen van dien grooten Schrijver bij de lezers ontvangen worden, wanneer een kort, maar volledig overzicht dartoe bij hen den grond gedegd heeft. Waar wij aldus over De Rooy's ‘Geschiedenis van den Nederlandschen handel’ meenen te moeten oordeelen, zal men, naar wij vertrouwen, het in ons billijken, wanneer wij het betreuren dat hij darmede zijne letterkundige loopbaan heeft gesloten. Het doet ons leed, dat de teleurstellingen, welke hij in het ambtelijke leven heeft moeten ondervinden, hem geheel ontmoedigd hebben, in plaats van voor heen een prikkel te meer te wezen tot het voortzelten van zijn in meer dan één opzicht gelukkig geslaag- | |
[pagina 196]
| |
den arbeid. Maar hoe dit zij, met dankbaarheid aanvaarden wij zijne letterkundige nalatenschap; zij zal, hoe gering ook, een blijvend gedenkteeken zijn van zijne liefde voor de wetenschap in 't algemeen, en voor de staathuishoudkunde in 't bijzonder, die in hem een warm vriend en een ijverig beoefenaar heeft verloren.
's Gravenhage, Aug. 1869. Dr. T.C.L. Wijnmalen. |
|