Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1869
(1869)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Levensbericht van Cornelis van Erlach van der Bilt la Motte.Niet zonder aarzeling heb ik mij de opdracht van het geëerde Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde laten welgevallen, om van wijlen C. van E. van der Bilt la Motte een kort levensbericht te leveren. Is toch de taak, die een biograaf te vervullen heeft, op zich zelve reeds moeielijk genoeg, voor mij werd zij nog verzwaard, daar ik enkel met de lettervruchten van wijlen ons Medelid bekend was, doch hem persoonlijk niet gekend, zelfs nimmer ontmoet heb. Eene vriendelijke hand echter, aan wie het stellen eener biographie aanvankelijk was opgedragen, doch die daartoe om billijke redenen geene vrijheid had kunnen vinden, heeft mij door welwillende mededeelingen en inlichtingen, waarvoor ik bij dezen mijn dank betuig, in staat gesteld aan te vullen wat aan mijne kennis ontbrak.
In ons vaderland klimt het geslacht, waartoe Cornelis van Erlach van der Bilt la Motte behoorde, voorzoover wij | |
[pagina 198]
| |
hebben kunnen nagaan, tot in de vorige eeuw. Of de Zeeuwsche familie met de Fransche van den zelfden naam verwant is, kan niet met zekerheid beslist worden; de naam echter duidt blijkbaar Fransche afkomst aan, en is misschien door een refugié na de herroeping van het Edict van Nantes herwaarts overgebracht. In het laatst der vorige eeuw was er te Kloetingen een predikant van dezen naam, terwijl wij voor een halve eeuw als president der rechtbank van eersten aanleg te Goes Mr. C. van Erlach la Motthe aantreffen. Deze had een zoon, die naar zijn grootvader van moeders zijde Zijwert Diederik van der Bilt heette, en van daar dat de zoon van dezen, den naam van Cornelis van Erlach bij den dubbelen geslachtsnaam zijns vaders dragende, Cornelis van Erlach van der Bilt la Motthe heette, of, zooals hij het altijd schreef: Motte, zonder h. Cornelis van Erlach van der Bilt la Motte dan, zoon van genoemden Mr. Zijwert Diederik van der Bilt la Motthe en Vrouwe Perina van Loo, werd den 18en Augustus 1829 te 's Hertogenbosch geboren. Niet lang daarna vertrokken zijne ouders met ter woon naar 's Gravenhage, later naar Goes, terwijl wij hen na verloop van eenige jaren, nadat hun niet onaanzienlijk vermogen tot niet was weggeslonken, te Besoijen in Noordbrabant vinden. Die achteruitgang der ouders in tijdelijke welvaart oefende geen weldadigen invloed uit op de vorming en opvoeding van den jeugdigen la Motte. Toen het voor hem tijd was om zich voor een bepaalden stand voor te bereiden, kon men niet veel aan hem ten koste leggen. Jammer genoeg! reeds vroeg toch toonde hij een uitnemenden aanleg te bezitten, gepaard aan een buitengewonen leerlust, en men kon 't het magere, bleeke manneke aanzien, dat hij nimmer des lezens en zittens moede werd. Het strookte dan ook zeer met zijne neiging, dat zich het uitzicht voor hem scheen te openen, om in boeken te leven en zich aan de letterkundige studiën te wijden, toen hij als leerling bij den toen- | |
[pagina 199]
| |
maligen Haagschen Boekhandelaar K. Fuhri besteld werd. En werkelijk zou ook deze plaatsing voor zijn volgend leven van groot voordeel zijn geweest, hadde hij slechts in dien Boekhandelaar een goeden leidsman aangetroffen. Doch hij mocht dat voorrecht niet genieten. Hij zag en leerde daarentegen veel, wat voor hem op zijn jeugdigen, voor allerlei indrukken vatbaren leeftijd liever verborgen had moeten blijven, en hoewel zijn verblijf te 's Hage slechts kort duurde, was het toch lang genoeg om niet van onberekenbaren invloed op zijn volgend leven te zijn; wij durven dan ook gerust beweren, dat, waar dat leven min gunstige feiten aanwijst, zulks voor een groot deel moet worden toegeschreven aan de verkeerde leiding, die la Motte in zijne jongelingsjaren genoten had. Een treurige omstandigheid noopte hem de hofstad te verlaten. Door het faillissement namelijk van den patroon geraakte de leerling buiten betrekking, en moest hij elders zijn fortuin zoeken. Spoedig echter werd hem eene plaatsing bezorgd bij eene Engelsche Maatschappij, welke zich ten doel stelde indijkingen te bewerkstelligen aan de Z.O. zijde van Zuid-Beveland in den omtrek van Fort-Bath. Doch niet lang mocht hij daarbij werkzaam zijn. Het is hier de plaats niet om na te gaan in hoever bedoelde Maatschappij ten laatste in ontbinding eindigde door verkeerde maatregelen, in hoever door het geweld der baren - genoeg: de Maatschappij hield op te bestaan, en la Motte zag zich andermaal buiten betrekking geplaatst. Inmiddels waren zijne ouders tot dien uitwendigen achteruitgang vervallen, waarvan wij zoo even melding maakten. Wel was een zijner broeders bij een procureur te Goes geplaatst en kon hij in zijne behoeften voorzien; twee anderen waren genoodzaakt de breede baan naar Kampen op te gaan; een van hen overleed kort daarna, terwijl de ander later als luitenant naar Indië vertrok, alwaar hij thans nog met eere den lande dient. Maar toen de oudste zoon zonder betrekking onder het ouderlijke dak terugkeerde, op eene plaats waar | |
[pagina 200]
| |
zijne ouders en zijne zuster in een staat van afhankelijkheid van bloedverwanten verkeerden, brachten ouderliefde en jeugdige fierheid hem tot den koenen stap om zich als het ware aan het hoofd van het gezin te plaatsen, en met ouders en zuster te leven van hetgeen zijne pen aan het geringe jaargeld zou kunnen toevoegen. Gemakkelijk was die taak zeker niet, doch het zou niet geheel onmogelijk zijn geweest, zoo la Motte, die meer dan een talent ter zijner beschikking had, haar op den duur met vrucht had volgehouden. Het was echter niet de zwaarte dier taak op zichzelve, waaronder hij bezweek, maar het slagen in de toepassing van hetgeen hij gedurende zijn verblijf te 's Hage had opgedaan. Zoolang hij met verbazende werkzaamheid schreef, ging alles vrij goed, en was hij een zegen voor de zijnen, maar hij werd te dikwijls door den drang der omstandigheden genoopt om eene kruik te water te laten, die, waar zulks telkens herhaald werd, eindelijk breken moest. Ofschoon nog steeds met ijver arbeidende, kon de Novellist tegen den steeds geweldiger wordenden stroom allengs minder opzeilen. Zulks was een der aanleidingen tot verhuizing, eerst van Besoijen naar Oisterwijk, later van Oisterwijk naar Oirschot. Waren deze herhaalde verplaatsingen, vooral in verband tot hare oorzaken, weinig geschikt om hem dat rustige, bedaarde leven te bezorgen, hetwelk voor letterkundige bezigheden zoo heilzaam is, - zij hadden toch ook aan de andere zijde voor la Motte vrij wat voor zich. Verandering van natuur en maatschappelijk leven; het zien van andere landschappen en volkszeden; maar niet het minst dat te Oisterwijk de nabijheid van Tilburg hem in aanraking bracht met den geleerden en waardigen Dr. G.D.J. Schotel, destijds aldaar predikant, gelijk hij te Oirschot aan den geëerden leeraar H.M.C. van Oosterzee, lid onzer Maatschappij, veel hulp en terechtwijzing op zijne schrijvers-loopbaan te danken had. Met hoeveel lust ook in zijn letterarbeid bezig, meende | |
[pagina 201]
| |
hij echter om des voordeels wille met dankbaarheid de aanbieding te moeten aannemen van een belangstellend en edel menschenvriend, den oud-Minister Fransen van de Putte, ten gevolge waarvan hij eene plaats bekwam bij de Redactie der ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’. Doch het duurde niet lang of datgene, hetwelk de kwelling zijns levens uitmaakte, geldelijke ongelegenheid, verdreef hem uit die betrekking. De drang der omstandigheden noopte hem onder een gansch ander vaandel dienst te nemen en zijne pen ter beschikking van het ‘Haagsche Dagblad’ te stellen. Te 's Gravenhage werd het echter herhaling van Rotterdam; la Motte zag zich genoodzaakt de Nederlandsche hofstad te verlaten; hij vertrok naar Brussel, alwaar hij, gelijk hij zelf beweerde, aan eene courant verbonden was, terwijl hij overigens in dienst stond van onderscheidene Nederlandsche dagblad-redactiën, aan welke hij de nieuwsberichten moest meêdeelen. Gedurende zijn verblijf te Brussel in den winter van 18 66/67 overleed zijn Vader te Alphen. Dit sterfgeval noopte hem derwaarts te gaan. Hier toefde hij met zijne moeder en zuster eenigen tijd, waarna hij zich naar Maastricht begaf, alwaar hij aanvankelijk het uitzicht had om aan den ‘Courier de la Meuse’ geplaatst te worden, hetgeen hem echter niet mocht gelukken. Weldra kreeg hij eene betrekking bij een wijnkooper, voor wien hij eerst België, daarna Nederland moest bereizen. Doch voor een letterkundige als la Motte kon, gelijk trouwens wel te verwachten was, zulk een werkkring nimmer voldoen. Meer strookte het echter met zijn aard en aanleg, toen hem later het redacteurschap werd opgedragen van de ‘Rozendaalsche Courant’, welk blad ter gelegenheid van de ‘tweede ontbinding’ onder het Ministerie Heemskerk eene politiek-behoudende kleur aangenomen heeft en in den Roomschen geest geschreven werd. Ook hier was dus la Motte gebonden door zijne treurige uitwendige omstandigheden, en terwijl men altijd hem be- | |
[pagina 202]
| |
klagen moet, die in zijn letterarbeid gepijnigd wordt door de dingen der buitenwereld, kan men niet nalaten, het door dezen Schrijver opgestelde lezende, hulde te doen aan het talent, waarmede hij dikwijls zich zelven verloochende om door de wereld te komen. Ook deze zijne werkzaamheid duurde niet lang; hij overleed den 8en Augustus 1868 in den nog krachtvollen leeftijd van 37 jaren; een kwaadaardige typhus maakte een einde aan zijn rusteloos leven. Het oordeel, dat men over hem heeft geveld, is vaak ongunstig, soms ook wel hard geweest. Ter juiste en billijke beoordeeling zijner persoonlijkheid mogen wij hier de opmerking niet terughouden, dat hij, zijns ondanks, in een maalstroom geraakte, die hem zelven mishaagde. Eene fierheid, edel in haren grond, deed hem eene levenstaak op zich nemen, die te zwaar was voor zijne krachten; en toen hij zag, tegen die taak niet te zijn opgewassen, sloeg hij wegen in, waartegen men hem met meer nadruk had moeten waarschuwen, doch waarmeê hij helaas! op een te jeugdigen leeftijd was bekend geraakt. Men verlieze voorts ook niet uit het oog, dat hij die wegen met weerzin insloeg. In onderscheiding van vele menschen was hij beter dan hij scheen. Wat er verdienstelijks in hem is, was het gevolg zijner eigene geestkracht; zijne feilen vloeiden uit zijne levensomstandigheden voort. Met het maatschappelijk leven van la Motte hangt zijn letterkundig leven nauw samen: èn zijn stijl èn de conceptie van vele zijner verhalen en de karakters van menigen persoon dragen den stempel zijner levensgeschiedenis. Als schrijver maakte la Motte zich het eerst bekend, toen hij bij de Engelsche indijkingsmaatschappij te Fort-Bath geplaatst was. De aard zijner betrekking bij die Maatschappij bracht mede, dat hij wel in den regel op zijn post moest zijn, maar gewoonlijk ook weinig werk had en daarbij weinig omgang. Dit gaf hem aanleiding om een gedeelte | |
[pagina 203]
| |
van zijn vrijën tijd te besteden aan letterkundige opstellen, zoo oorspronkelijke als vertaalde. De eerste proeven van zijn letterarbeid zond hij, voor zooverre wij weten, aan het maandschrift ‘Europa’. Elk onbevooroordeelde, die ze leest, zal daaraan geenszins letterkundige verdiensten ontzeggen; veeleer zal hij daarin grooten aanleg tot litterarische studiën bespeuren, gepaard aan diep gevoel; en bedriegen wij ons niet, dan werden ze ook met welgevallen ontvangen en gelezen. Althans wij mogen zulks opmaken uit de omstandigheid, dat men hem toen meermalen om opstellen vroeg, en hem daarvoor zelfs een billijk honorarium toezeide, ten einde hem in zijn arbeid aan te moedigen. Zulk eene aanmoediging, voor zoo menigen jeugdigen schrijver onontbeerlijk, was vooral voor la Motte dubbel behoefte, die zich, gelijk wij reeds zeiden, ten taak had gesteld om het geringe jaargeld, waarvan zijn gezin moest leven, te verhoogen door hetgeen hij met schrijven kon verdienen. Zijne eerstelingen werden weldra gevolgd door een tal van geschriften, Novellen en Schetsen, welke door hem òf met òf zonder zijn naam òf ook wel met den pseudonym van Sylvius, gelijk hij zich als Bosschenaar noemde, geplaatst werden in ‘Nederland’, ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, ‘Holland’, ‘Vergeet mij niet’, ‘Almanak voor het schoone en goede’, en in meer andere jaarboekjes; de ‘Damescourant’ nam menige bijdrage van zijne hand op, zoomede ook het ‘Dames-maandschrift’, dat een tijd lang door hem alleen werd geschreven. Ook was hij met Mr. W. van de Poll een hooggeacht medewerker van het tijdschrift ‘Gelderland’, waarin vele stukken van hem voorkomen; voorts gaf hij vele beoordeelingen van romans, welke hij meestal in de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ onder de letters L-e plaatste. Eindelijk zagen van hem ook nog afzonderlijke geschriften in het licht, en vertaalde hij menigen verdienstelijken roman in onze moedertaal. Verbazend was soms de werkzaamheid van la Motte. Vooral | |
[pagina 204]
| |
van 1855 tot 1862 was zijne pen zeer vruchtbaar; schier geene maand ging er toen voorbij, waarin hij niet het een of ander opstel schreef. Men moet zich inderdaad verwonderen over eene geestkracht, die soms dagen achtereen, vaak ook in eenzame nachten al het pijnlijke van huiselijke en persoonlijke beslommeringen vergat om met eene ongeloofelijke snelheid verhalen te ontwerpen en af te werken, waarvan de inzending dienen moest om in de moeielijke omstandigheden, waarin hij zich geplaatst zag, te voorzien. Ons is o.a. medegedeeld, dat hij eens 48 uren achtereen aan zijn schrijftafel zat, slechts nu en dan een half uurtje sluimerende, maar toen ook omtrent zes vellen druks ten papiere gebracht had. Aan dit letterlijke ‘broodschrijven’ - men vergeve ons dit woord - is het dan ook toe te schrijven, dat la Motte vaak niet den noodigen tijd aan zijn letterarbeid kon besteden, terwijl bovendien zijne vlugheid soms aan de degelijkheid zijner geestesvruchten schade deed. Voorts is hem daardoor ook eene groote wijdloopigheid, voornamelijk in beschrijvingen, eigen geworden, die hij later niet meer kon afleggen. Hij had zich dermate gewend om zooveel regels te leveren als hem slechts mogelijk was, dat men vaak zijne opstellen, wijl ze te lang waren, moest ter zijde leggen. Een enkele maal mag het behagen in plaats van ‘een jaar later’ b.v. te schrijven: ‘weer is een jaar te slapen gelegd in het groote graf van den tijd’; doch als voortdurend zulk eene gezwollenheid en breedsprakigheid in den stijl van een auteur wordt aangetroffen, dan gevoelt men iets, dat naar zeeziekte gelijkt. Bij een zekere mate van breedsprakigheid bezat la Motte ook de gave om van weinig betrekkelijk veel te maken. Zoo was hij - om ons beweren met een voorbeeld toe te lichten - eens bij een gezin, waarvan het oudste kind werd gedoopt. Op gansch anderen tijd vertoefde hij bij datzelfde gezin, toen het gesprek viel op eene familie, waar een kindje was, zoo mager, dor en klein, dat men het van alle | |
[pagina 205]
| |
kanten kwam bezien. ‘Dat kindje moet mij ƒ 25 opbrengen!’ riep la Motte uit, en in allerijl schreef hij eene novelle, getiteld: ‘Moederleed’, waarin hij op vernuftige wijze beide genoemde bijzonderheden vereenigde: eene novelle overigens, die men onder zijne meest gelukkig geslaagde mag rekenen. De letterkundige nalatenschap van la Motte bestaat, gelijk wij reeds opmerkten, uit: afzonderlijke uitgaven, vertalingen recensiën, novellen en schetsen, in tijdschriften en jaarboekjes verspreid. Een enkel woord daaromtrent moge hier voldoende zijn. Onder de geschriften, door la Motte afzonderlijk uitgegeven, muntten, onzes inziens, vooral uit zijne fantasiën op een thema uit het leven, G.D.J. Schotel toegewijd, en getiteld: ‘Een kerkgang te Tilburg’. De auteur leert ons hier de geschiedenis kennen van een menschenleven, wel niet rijk aan vele lotwisselingen, maar toch belangwekkend. Toevallig geraakte hij er mede bekend. Op Palmzondag ging hij ter kerke naar Tilburg, en was, onder het gehoor van Dr. Schotel, getuige van den doop van een jong militair, wien nooit dat voorrecht was te beurt gevallen, en wiens opvoeding, bij vroegtijdig verlies zijner ouders, schromelijk was verwaarloosd. Uit zijn eigen mond vernam de auteur diens lotgevallen, en werd door Dr. Schotel opgewekt zijne levensschets te bewerken ten voordeele van een klein fonds, dat men voor hem wilde stichten om hem na volbrachten diensttijd een beroep te doen aanleeren. Aan dien wensch heeft la Motte voldaan, en, gelijk de verslaggeverGa naar voetnoot1 van zijn werkjen, wiens woorden wij hier overnemen, terecht bijvoegt, op uitnemende wijze. Ferdinand's levensgeschiedenis is door hem in een bevallig kleed gedoscht, en zal zeker met genoegen worden gelezen, en al moge de inleiding wat lang zijn - de schrijver koos voor zijn onderwerp zijn geheelen kerkgang naar Tilburg - de lezer zal er zeker vrede mede | |
[pagina 206]
| |
hebben, vooral ook omdat hij daardoor nader bekend geraakt met Tilburg's waardigen Leeraar, terwijl hij tevens achting en liefde zal opvatten voor den jeugdigen auteur, die in dit kleine geschrift zulke edele beginselen verkondigt. Een paar jaar later gaf hij zijn niet onverdienstelijken roman van ‘Blijdenhoeve’ uit, welken hij eerst in ‘Gelderland’ geplaatst had. Voorts mag geenszins onvermeld worden gelaten zijne ‘Wandeling op de Delftsche tentoonstelling van oudheden Ao. 1863’, waarin hij menigen behartigenswaardigen wenk ten beste geeft, terwijl hij in zijne ‘Schetsen over Java’, in 1858 verschenen, eene zeer onderhoudend geschreven proeve gaf, hoe hij ook schrijven kon over onderwerpen, van welke hij alleen bij geruchte wist. Ook moet hij aan een uitvoerigen roman: ‘De laatste van een oud geslacht’ gearbeid hebben; het is echter jammer, dat hij dien niet heeft kunnen afwerken. Nevens zijne afzonderlijke uitgaven gewaagden wij ook van zijne vertalingen van en zijne recensiën over in het licht verschenen romans. Van de eerste wijzen wij op zijne ‘Georgine’, eene gelukkig geslaagde vertaling uit het Engelsch van Ashford Owen, terwijl ook het ‘Drietal Novellen uit den vreemde’, door hem met P. van de Velde, Mz. naverteld, met eere verdient genoemd te worden. Wat zijne recensiën betreft, de lijst, die wij daarvan hierachter gevoegd hebben, strekt ten bewijze, dat la Motte gaarne ook de taak van criticus vervulde. Over het algemeen zijn zijne recensiën zeer kort, soms ter nauwernood ééne bladzijde druks; hij stipte vaak enkel het onderwerp van den roman aan of gaf slechts een beknopt overzicht van zijn inhoud; meermalen echter is de referent tevens ook recensent, en dat hij alsdan het snoeimes der critiek goed wist te hanteeren, daarvoor kan menig door hem geleverd roman-verslag ten bewijze strekken. Wij wijzen o.a. op die meesterlijke critiek van J. Krabbendam's Roman: Peter van Vlooswyck. Maanlichten en nachtschaduwen. 1622-'48, waarin hij den staf breekt | |
[pagina 207]
| |
over den historischen roman van van Buren Schele c.s., ‘van de bent der half-talenten, wier vingers jeukten tot schrijven en bij wie de geschiedenis moest aanvullen, waar verbeelding en genie te kort schoten of geheel ontbraken, en die zelven oorzaak zijn geweest, dat het genre in discrediet geraakt is en de critiek er tegen te velde trok, om met onbarmhartige hand het kaf van het koren te scheiden’Ga naar voetnoot1. Dat la Motte intusschen, waar hem de gelegenheid werd gegeven, niet enkel met talent wist af te breken wat hem verkeerd toescheen, maar ook kon opbouwen, zal na de door ons meêgedeelde geschriften van zijne hand niet in twijfel worden getrokken. De verwijzing voorts naar zijne Novellen en Schetsen zal zulks nog meer in het licht stellen. Het zou ons te ver leiden, zoo wij van allen hier een beredeneerd verslag wilden leveren. Ons daarom tot enkele zijner opstellen bepalend, wijzen wij met voorliefde op ‘de laatste Jonkvrouw van den Develstein’ in ‘Holland’ van 1856, eene historische vertelling, die, naar men ons meêdeelt, een fragment is van zijn onvoltooiden roman, waarin men het bewijs vindt, dat men romantische stoffen niet enkel op het gebied der verdichting heeft te zoeken. Talent en gevoel spreken onmiskenbaar daaruit, evenzeer als uit zijne dorpsvertelling, ‘Liesbeth’ getiteld, en uit zijn ‘In den Polder’. Het eerste vult ongeveer een 100 tal bladzijden van den ‘Almanak voor het schoone en goede’ van 1860, en is een sieraad voor dien jaargang. ‘Deze dorpsvertelling toch’ - gaarne onderschrijven wij dit oordeel van haren recensent - ‘is een juweeltje van 't eerste water, ze munt uit door diepte van gedachte, door eene meesterlijke descriptie, door gloed, leven en stijl, die eene geoefende hand verraadt; ik moet gulweg zeggen, dat mij maar zelden eene novelle onder het oog kwam, die zoo in ieder opzicht geacheveerd mag genoemd worden en ...... waaraan de vlekjes zoo vreemd zijn, die anders | |
[pagina 208]
| |
aan la Motte's dorpsvertellingen - hoe uitnemend overigens ook - wel eens gevonden worden. Wie ooit eene anthologie uit de werken van Nederlandsche schrijvers bijeenzamelt, hij vrage aan la Motte vergunning om zijne beschrijving van Liesbeth's nachtwake en Maartens omzwerven op het slagveld, daarin op te nemen; die beide gedeelten van deze vertelling zijn modellen van descriptiven stijl’Ga naar voetnoot1. Veelzijdig is ook het schoone in ‘Mieke Trien’: een letterlijke herdruk van het tweede door ons genoemde opstel ‘In den Polder’. Waarheid heerscht er in die teekening; levendig is de voorstelling, uitmuntend de strekking, evenals in ‘Dries de strooper’, waarin ons een beeld uit het volksleven wordt geschetst met dien tact en dat talent, gelijk la Motte kon doen, die zich gemakkelijk midden in dat leven bewegen kon. - Stichtend en vol gevoel, gepaard aan hoogen ernst is eene andere schets uit de Meyerij, waarin een paar vrome bedevaartgangers worden geteekend, zoomede het eenvoudig verhaal der geschiedenis van ‘Onze Frits’, terwijl wij getroffen worden door een handvol typen, aan het vrouwelijk leven ontleend, en ons in ‘Gelderland’ aangeboden, waarbij wij niet weten, waaraan wij de voorkeur moeten geven: aan het meesterlijk ontworpen beeld van de Gouvernante en de Kunstenares, dan wel aan dat van de Jufvrouw van gezelschap, de Huishoudster of de Pleegzuster. En zal men met meewarigheid kennis nemen van het lot eens beklagenswaardigen, die, door onverstand over het paard getild, zich maar met halven aanleg aan de letteren wijdt, en wiens rampen in ‘Een half talent’ zoo treffend worden voorgesteld: met sympathie zal men in ‘Een jongelingsleven’ de beschrijving lezen van de gestoorde idealen van een burgerjongen. Voor de klip van overdrijving heeft hij zich weten te wachten, waartoe de behandelde onderwerpen zooveel aanleiding gaven; en mocht men ook al de gedachte, die ten grondslag ligt, | |
[pagina 209]
| |
verre van nieuw vinden, de verdienstelijke behandeling er van zal wel niet miskend worden. In de genoemde zoowel als in zijne andere verhalen toont la Motte een talent te zijn, 't welk alleen de menschen en hunne omgeving behoeft te zien om een tafreel van hun leven, lieven en lijden te ontwerpen, dat vooral door plastische voorstelling moet uitmunten. Ontegenzeglijk kleven er aan deze en andere geestesproducten van la Motte gebreken, waarvoor wij het oog niet willen sluiten. Wij wezen reeds op de te geringe zorg, die hij vaak aan zijn letterarbeid besteedde, en op zijne breedsprakigheid, die hem eene tweede natuur scheen geworden te zijn. Vooral betreuren wij het, dat hij zijne opstellen soms zoo kon rekken, dat daardoor de figuren, die hij voorstelde, wat mat zijn geworden, dat zij de kracht missen, om dien indruk te maken, dien de schrijver hun wil bijzetten. Dat gerekte - het ontsiert zelfs zijne beste stukken, zelfs ‘Liesbeth’, anders een van de uitnemendste, gelijk wij zagen, is er niet vrij van te pleiten. Hoe onuitstaanbaar gerekt zijn bijv. ‘Eene vertelling voor meisjes’ en ‘Wat hij woorden moest’, enz. Voorts had la Motte dikwerf de zwakheid om te veel te moraliseeren. Zoo maakte hij o.a. in de genoemde schets van de verstoorde idealen van den burgerjongen gevolgtrekkingen, die hij gerust aan zijne lezers had kunnen overlaten; te weinig scheen hij op hun denkvermogen te rekenen, waardoor hij het gevaar niet ontloopen heeft van op den duur het geduld zijner lezers te vermoeien en hen te vervelen. Bovendien zijn zijne lettervruchten niet gewijd door den adem der wetenschap; door diepe, ernstige studie was hij niet gevoed, wat wij evenwel niet zoozeer aan hem zelven als wel aan zijne opvoeding mogen wijten. Doch, had hij geen grondige letterkundige studie ter zijner beschikking, het ontbrak hem aan de andere zijde geenszins aan schranderheid en gevatheid in het exploitéren van allerlei bijzonderheden; gemakkelijk wist hij zich in allerlei toestanden te verplaatsen en die | |
[pagina 210]
| |
in schrift terug te geven, waarbij hem vooral zijne verbeelding te hulp kwam. Daaraan gaf hij echter wat al te veel toe; en door te veel te idealiseeren stelde hij soms dergelijke personen, uit het volksleven gegrepen, voor, die men te vergeefs in het dagelijksch leven zal vinden. Over het algemeen zijn zijne Schetsen, waarin hij de menschen schildert zooals hij ze kent, beter dan zijne Novellen, waarin hij ze opvoert naar het beeld, door zijne fantazy ontworpen. En die scheppingen zijner verbeelding hebben ook niet altijd eene practische richting; slechts van tijd tot tijd wijst hij op de maatschappelijke kwalen, en weet hij die in al hare diepte te peilen. Wel weet hij de zonde in al hare naaktheid voor te stellen met die kieschheid, die hem zoo eigen is, en die hem tot hooge eer strekt, maar hij verzuimt te gelijker tijd de middelen tot genezing en verbetering op te sporen en aan te wijzen. Ondanks deze en andere feilen, die door verschillende recensenten in la Motte's werkzaamheid zijn opgemerkt, hebben wij met hen sympathie voor zijn letterarbeid, voor zijne Novellen en Schetsen in het bijzonder, waarvan wij een enkele noemden. Deze toch - het is naar waarheid opgemerkt - zijn niet kunstig samengesteld; bij de eerste lezing springt het in het oog, dat ze den geinspireerden auteur gemakkelijk uit de pen vloeiden. Zij ademen rein gevoel, onderscheiden zich door eene edele zucht naar alles wat goed is en wel luidt; er licht zulk een frisch waas over verspreid, dat het genot, dat ze bieden, er door wordt verhoogd en het oog met genoegen rust op die bladen, die, terwijl zij het kenmerk dragen, dat de auteur nog in de lente des levens verkeert, zoovelen herinneren aan hunne eigene jeugd. Met het oog op dit een en ander betreuren wij het dat la Motte, door zijne levensomstandigheden gedrongen, ons geene meerdere lettervruchten heeft achtergelaten. Wij gelooven intusschen, dat men met ons zal erkennen, dat 't geen wij van zijne hand bezitten, voldoende is om hem eene | |
[pagina 211]
| |
plaats in den kring van verdienstelijke letterkundigen te geven, en tevens de onderscheiding te doen waardig maken, die hem in 1858 van de zijde der leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is te beurt gevallen. In de verzameling van portretten, door onze Maatschappij bij gelegenheid van haar eeuwfeest aangelegd, zal men te vergeefs zijne beeltenis zoeken; men vindt haar in den jaargang van 1858 van ‘Vergeet mij niet’, waarin tevens zijne keurige dorpsvertelling ‘Schuld en Boete’ geplaatst is.
's Gravenhage, Aug. 1869. Dr. T.C.L. Wijnmalen. | |
[pagina 212]
| |
Lijst van geschriften van C. van E. van der Bilt la Motte.I. Geschriften, afzonderlijk uitgegeven.Het oude huis, en eene vertelling voor meisjes. Twee novellen. 's Hertogenbosch, Gebr. Muller. ('s Gravenh., Erven Doorman). 1855. post 8o. Een kerkgang te Tilburg. Fantasiën op een thema uit het leven, Dr. G.D.J. Schotel toegewijd. 's Gravenhage, P.H. Noordendorp. (Leeuwarden, G.T.N. Suringar). 1855. gr. 8o. De roman van Blijdenhoeve, benevens andere verhalen en gedichten. Tiel, Wed. D.R. van Wermeskerken, 1857. gr. 8o. Java. Schetsen en omtrekken uit de portefeuille van C.L.M. van der Goes. Dordrecht, H. Lagerwey, 1858. 8o. (95 blz.). Eene wandeling op de Delftsche tentoonstelling van Oudheden. 1863. gr. 8o. (62 blz.) 's Gravenhage, M.J. Visser. | |
II. Vertalingen.Ashford Owen, Georgine. Een verhaal. Uit het Engelsch. (vi en 308 blz., met gelith. titelvignet). Sneek, van Druten & Bleeker. 1859. gr. 8o. Ottilia Wildermuth, Nora. Een levensbeeld. Nageschetst. post 8o. (viii en 185 blz.) Amsterdam, P.M. van der Made. 1860. Drietal novellen uit den vreemde. Naverteld door P. van de Velde, Mz. en C. van E. van der Bilt la Motte. gr. 8o. (ii en 380 blz.) met gelith. Titelvignet. Amsterdam, C.L. Schleyer en Zoon. 1860. | |
[pagina 213]
| |
III. Opstellen, geplaatst in tijdschriften, jaarboekjes, week- en dagbladenGa naar voetnoot1.1. In de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’
Zwart-Jan en zijn meester. Jaarg. 1855, blz. 645 en vlg., en 698 en vlg. Onze Frits. Jaarg. 1858, blz. 19 en vgl. Mieke Trien. (Een blad uit mijn schetsboek). Jaarg. 1860, IIe stuk (Mengelwerk), blz. 256 en vlg.
2. In ‘Gelderland. Tijdschrift voor oorspronkelijke Nederlandsche Letterkunde’. Uitgeg. Tiel, Wed. D.R. van Wermeskerken.
Hart en wereld. Jaarg. III, 1854. IIe dl., blz. 77-144. (Geschreven: Fort-Bath, Maart 1854). Dries de strooper. Een beeld uit het volksleven. Jaarg. IV, 1855 blz. 1-60. Vergelding. Eene Novelle. Jaarg. IV, blz. 305. (Geschreven: B., December 1854). Watersnood-Fantasiën. Jaarg. IV, blz. 407-446. (Geschreven: Besoyen 26 April 1855). Vloek en zegen. Eene oudejaarsavond-vertelling. Jaarg. V, 1856, blz. 62-84. (Geschreven: Oisterwijk, Nov. 1855). Een handvol Typen, aan het vrouwelijk leven ontleend. Jaarg. V, blz. 162-192. (Geschreven: Oisterwijk 1856). De roman van Blijdenhoeve. Jaarg. V, blz. 1-64, en 129 en vlg. (Geschreven: Oisterwijk, Aug. - Sept. 1853). Later afzonderlijk uitgegeven met andere verhalen. Zie hierboven. Eene Prima Donna. Een beeld uit het leven. Jaarg. VI, 1857, blz. 67-100. (Geschreven: Oisterwijk 17 Dec. 1856). Beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald. Schets uit het volksleven. Jaarg. IV, 1857, blz. 249 en vlg. (Geschreven: Oisterwijk, 4 Oct. 1857).
3. In ‘Nederland’.
De bedevaartgangers. (Eene schets uit de Meyerij). Jaarg. 1857, Ie dl. blz. 3-21. (Geschreven: Oisterwijk, September 1856).
4. In ‘Europa’
Schetsen: a. de Zaturdagavond in eene stad. Jaarg. 1854, III dl. blz. 108. | |
[pagina 214]
| |
b. Verhuizen. Jaarg. 1854, IV dl. bl. 212. c. Commensalen. Jaarg. 1855, II dl. bl. 31. d. Mei-Fantasien. Jaarg. 1855, II dl. bl. 242. In 't schemeruur. Een wintertje. Met eene plaat. Jaarg. 1858 I dl. bl. 159.
5. In ‘Vergeet mij niet. Muzenalmanak’.
Hoe God helpt! (Eene schets uit het volksleven). Jaarg. 1855. blz. 129-197. (Geschreven: Besoyen, Aug. 1854). Een half-talent. Eene schets. Jaarg. 1856, blz. 1-53. (Geschreven: Oisterwijk, 30 Sept. 1855). Een jongelingsleven. Eene schets. Jaarg. 1857, blz. 3-60. (Geschreven: Oisterwijk, Sept. 1856). Schuld en boete. Eene dorpsvertelling. Jaarg. 1858, blz. 135-243. (Geschreven: Oisterwijk, 20 Aug. 1857).
6. In ‘Almanak voor het schoone en goede’.
Liesbeth. Eene dorpsvertelling. Jaarg. 1860, bl. 3-97. (Geschreven: Oirschot, 20 Mei 1859).
7. In ‘Holland’.
De laatste Jonkvrouw van den Develstein. Eene vertelling. Jaarg. 1856, blz. 105-194. (Geschreven: Oisterwijk, Augustus 1855).
8. In ‘Cadsandria’. Zeeuwsch jaarboekje, uitgeg. door J.H. van Dale en H.M.C. van Oosterzee.
In den Polder. IIe Jaarg. 1859. Nieuwe Serie.
9. In den ‘Geïllustreerden Almanak’.
Nog iets over de philosophie van mijn tuinman. Jaarg. 1858 en 1859, blz. 73 en vlg.
10. In ‘Lectuur voor de huiskamer’, uitgegeven bij A.W. Sijthoff te Leiden.
Een goede raad. Eene vertelling uit de Meijerij. Jaarg. 1856, blz. 17 en vlg. Wat hij worden moest en wat hij werd. Schetsen uit het Hollandsche volksleven. Jaarg. 1856, blz. 49 en vlg.
11. In het ‘Evangelisch Penningmagazijn’, te 's Gravenhage bij M.J. Visser.
Eene oudejaarsvertelling. | |
IV. Recensiën.1. In ‘Gelderland’.
Recensie van J. Krabbendam's Roman, Peter van Vlooswyck. Zie Ve Jaarg. 12e afl. bl. 71 en v. | |
[pagina 215]
| |
2. In de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ meestal onder de pseudonymen L-e.
Recensiën van tal van Romans. Zie jaarg. 1858, blz. 128 en v.; 130 en v.; 136; 138; 139; 197 en v.; 199 en v.; 205; 207; 255; 256; 257; 438; 442 en v.; 453; 528; 530; 531; 533; 536; 555; 643; jaarg. 1859, blz. 41 en v.; 82 en v.; 84 en v.; 89 en v.; 91 en v.; 230 en v.; 621 en v.; jaarg. 1860, bl. 77; 79; 132; 135; 144: 173; 175 en 179. |
|