Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1869
(1869)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Levensbericht van J.J. van Voorst.Onder de leden, die onze Maatschappij in den loop van 1868/1869 door den dood verloren heeft, behoort de man, wiens naam aan het hoofd dezes vermeld is, en omtrent wien ik, op vereerend aanzoek, in de volgende regelen het een en ander wensch mede te deelen.
Jan Jacob van Voorst werd den 20sten December 1791 geboren te Doodewaard, in welke gemeente, vereenigd met die te Hien, in de Neder-Betuwe, zijn vader, Dirk Cornelis van Voorst, toen Predikant was. Zijne moeder heette Catharina Bouvin. Door het vertrek zijner ouders, eerst in 1793 naar Leiderdorp, daarna in 1796 naar Amsterdam, ontving hij aldaar zijne opvoeding. Na het elementair onderwijs op eene nederduitsche en fransche school genoten en op het gymnasium zich in de oude talen geoefend te hebben, werd hij in 1808 bekwaam geacht, om door deelneming aan de lessen der hoogleeraren aan het Athenaeum, van Swinden, van Lennep, Willmet en van Nuys Klinkenberg zich voor | |
[pagina 178]
| |
te bereiden voor zijne theologische studiën, en de door deze zijne leermeesters hem gegeven getuigschriften bewijzen met welk een lofwaardigen ijver hij van hun onderwijs gebruik gemaakt had. Tevens bevorderde hij zijne studie niet minder door deel te nemen aan de belangrijke werkzaamheden der beide studentenvereenigingen, waarvan de eene aan de beoefening der Oostersche, de andere aan die der Westersche taalkunde gewijd was. Zoo toegerust met de noodige bekwaamheden begaf hij zich in 1812 naar de hoogeschool te Leiden, om, vooral onder de leiding van zijn' oom, den beroemden Hoogleeraar Johannes van Voorst, tot evangeliedienaar gevormd te worden. Hoewel reeds groote vorderingen gemaakt hebbende in het Hebreeuwsch en Arabisch bleef hij zich daarin bij voortduring oefenen met het gunstigst gevolg onder de leiding van van der Palm, die hem onder zijne uitnemendste leerlingen telde. Ook van de lessen in de astronomie, door Ekama gegeven, maakte hij een nuttig gebruik, maar vooral van die der toemalige hoogleeraren in de theologie te Water, Clarisse en Suringar, bij voorkeur echter van het onderwijs zijns Ooms. Ook van het theologisch studentengezelschap was hij een werkzaam lid. Met de groote vacantie van 1815 eindigde hij zijne akademische loopbaan, en, voorzien van zeer loffelijke getuigschriften, onderwierp hij zich den 4den September 1815 aan het zoogenoemd praeparatoir examen, ten einde tot den openbaren predikdienst te worden toegelaten. Hij voldeed daarbij zóó aan de classicale vergadering van Amsterdam, in wier midden het onderzoek plaats had, dat zij niet alleen eenstemmig hem toeliet, maar bovendien in het getuigschrift zijner toelating vermeldde, dat hij zich aanbevolen had door ‘uitmuntende predikgaven, niet gewone kunde in de Hebreeuwsche en Grieksche spraken, uitgebreide en grondige wetenschap in de geloofs- en zeden-leer, de uitlegkunde der heilige schriften, de geschiedenis der kerk, en vaardige antwoorden, zoowel in het Latijn als in het Nederduitsch.’ | |
[pagina 179]
| |
Het kon dus niet wel uitblijven, dat hij zeer spoedig tot de waarneming der evangeliebediening geroepen werd. Reeds in November 1815 deed dit de kerkeraad van Doorn. Met grooten lof het peremtoir examen in de classis van Rhenen en Wijk afgelegd hebbende, aanvaardde hij den 7den April 1816 den evangeliedienst. Gedurende zijn driejarig verblijf te Doorn wees hij eene beroeping naar Zoelen af, doch volgde in 1819 die naar Goes op. In 1821 ging hij over in den dienst van de gemeente te Zutphen, en bracht aldaar zeven aangename jaren door, zoodat hij noode, en voornamelijk op aandrang van zijne ouders en familie, in 1828 de beroeping naar Amsterdam aannam. Op den 30sten April van dat jaar verbond hij zich aan de gemeente aldaar, en zijne met groote zorg bewerkte, in gekuischten stijl gestelde, en aangenaam voorgedragen leerredenen werden door het beschaafd godsdienstig publiek, gelijk zij dat verdienden, op hoogen prijs gesteld, zooals dat ook het geval zou geweest zijn, wanneer hij eenige er van in een meer uitgebreiden kring ter lezing had gegeven. Maar, hoe bekwaam en bevoegd hij was tot het vervaardigen en uitgeven van eenig geschrift, de drukpersvrees, zooals hij het noemde, hield hem daarvan terug. Hoe dikwerf zelfs, en hoe dringend ook aangezocht tot het leveren van een of ander opstel, geschikt ter opneming in het Maandschrift van den Ring van Amsterdam, de afgeperste belofte bleef onvervuld. Tweemaal echter heeft hij zichzelven hierin overwonnen. De eerste reize in het jaar 1841, toen er sprake was van de vernieuwing van een concordaat van Koning Willem II met den Paus. Naamloos gaf hij toen bij Joannes Muller te Amsterdam een klein geschrift uit onder den titel: Het Concordaat. Een woord van opwekking aan de Protestanten in Nederland. Hij toonde daarin het onstaatkundige, onraadzame en gevaarlijke van zoodanige verbintenis met den meesten ernst en groote vrijmoedigheid aan, en had het genoegen, dat zijn geschrift in duizende exemplaren verspreid werd en algemeen opgang | |
[pagina 180]
| |
maakte. Nog eens kwam er van hem iets in het licht, doch nu met zijn naam. Het was, toen Dr. N. Beets een openlijk schrijven aan Dr. H.J. Spijker had uitgegeven onder den titel: Fantasie en werkelijkheid, met betrekking tot het openbaar onderwijs, (Haarlem 1852), en daarin opkwam tegen het geen Dr. Spijker in het Maandschrift van den Ring van Amsterdam (Jaargang 1852, bl. 41-53), onder den titel van: Een woord over schoolonderwijs in verband met het onderwijs der kerk, geschreven had, ten einde hetgeen in de Predikantenvereeniging van Noord-Holland gesproken was betrekkelijk het schoolonderwijs, nauwkeuriger en juister te doen kennen, dan in het uitgegeven gedrukt verslag, zijns oordeels, geschied was. In hetgeen Dr. Beets in bovengenoemd geschrift ter verdediging van het door hem als Secretaris opgemaakt verslag had medegedeeld, en in het midden gebracht, meende Dr. Spijker niet te kunnen berusten; maar ook van Voorst niet, dewijl het door hem gesprokene ook eenigzins verkeerd was voorgedragen. Er verscheen alzoo een tweetal memoriën van toelichting behoorende bij de Fantasie en werkelijkheid van Dr. Nicolaas Beets door J.J. van Voorst en H.J. Spijker (Amsterdam 1852). Buiten deze memorie, de eerste in dat geschrift, is er niets van zijne hand in het licht verschenen. Heeft hij alzoo geen naam gemaakt als schrijver, des te meer door zijne aanzienlijke en uitgebreide Bibliotheek, waartoe eene talrijke boekenverzameling van zijn' vader eenigzins den grondslag had gelegd. Toen hij, na diens overlijden in 1833, haar had overgenomen, breidde hij haar aanmerkelijk uit door het aankoopen van de meest classieke werken in allerlei vakken van wetenschap, vooral theologie, geschiedenis en letterkunde, en verrijkte haar bovendien met vele kostbare plaatwerken en eene verzameling van handschriften. Zij verkreeg alzoo onder de bibliotheken een roemrijken naam en onderscheidenden rang, en bracht hem met vele geleerde en wetenschappelijke mannen in betrekking, vooral omdat hij | |
[pagina 181]
| |
steeds bereid was den toegang tot en het gebruik van zijne boekerij met de meeste dienstvaardigheid te verleenen. Nadat hij echter op zijn verzoek, wegens zijne wankelende gezondheid, in Juli 1858 het eervol emeritaat verkregen had, besloot hij dezen boekenschat openlijk te verkoopen, gelijk in 1859 en 1860 geschied isGa naar voetnoot1. Ten blijke van zijne belangstelling in onze Maatschappij, die hem in 1833 haar lidmaatschap had opgedragen, gaf hij, vóór den verkoop, haar de vergunning, om in de auctie voor zijne rekening aan te koopen tot een bedrag van ƒ 150.-Ga naar voetnoot2, van welk aanbod ook een dankbaar gebruik gemaakt isGa naar voetnoot3. Insgelijks gaf hij aan de Stads-bibliotheek alhier ten geschenke eene zeldzame en zeer talrijke verzameling van dissertatiën, grootendeels reeds door zijn' vader bijeengebracht, welk geschenk met de meeste erkentelijkheid aangenomen is, en voor de Bibliotheek eene belangrijke aanwinst heeten mag. Behalve van onze Maatschappij zoo was hij ook lid van het Provinciaal genootschap van kunst en wetenschap in Noord-Braband, en sedert 1849 van het Historisch genootschap te Utrecht. In 1856 droeg de Societé de l'Histoire du Protestantisme Français hem haar lidmaatschap op. In 1857 vereerde Koning Willem III hem met de benoeming tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw. Op eene kiesche wijze werd alzoo erkend het groot voordeel, dat 's rijks schatkist genoten had door zijnen aanzienlijken aankoop van bunders land in den drooggemaakten HaarlemmermeerpolderGa naar voetnoot4. | |
[pagina 182]
| |
Gelijk hij hierdoor niet weinig toegebracht heeft ter bevordering van het doel dier grootsche en heilzame onderneming, zoo ondersteunde hij met ruime hand gaarne belangrijke instellingen en weldadige vereenigingen; en waar op het gebied van wetenschap, kunst of nijverheid medewerking gevorderd werd, onttrok hij zich niet, om haar te verleenen. Aan zijne vrienden was hij hartelijk gehecht; voor hen had hij veel over. Bijkans 34 jaren, van 16 April 1821 tot 3 April 1853, genoot hij een aangenaam huwelijksleven met zijne echtgenoote Sophia Hoeufft. Voor zijne kinderen was hij een liefhebbend vader, en zijne kleinkinderen waren de vreugde van zijn leven. Wanneer in den huiselijken kring feestdagen gevierd werden, verhoogde hij het onderling genoegen meermalen door verrassende beschikkingen, of door gelegenheidsgedichten, die van zijnen aanleg voor poëzie aangename bewijzen leverden, en voor zijne nagelaten betrekkingen tot eene blijvende gedachtenis van zijne liefde verstrekken. Na het overlijden zijner echtgenoote, en na het verkoopen zijner bibliotheek, bracht hij de jaren van zijn emeritaat met eene wankelende gezondheid en in een dikwijls zeer benauwenden asthmatischen toestand, meestal in een beperkten levenskring door, totdat hij, na zijne beide zusters zeer spoedig na elkander in het begin dezes jaars ten grave besteld te hebben, zelf weinig tijds daarna, den 11den April l.l., nog onverwacht overleed. Volgens zijne schriftelijke begeerte is zijn lijk met de meeste eenvoudigheid door zijne betrekkingen in het graf neêrgelegd.
Amsterdam, Juni 1869. Is. Prins. |
|