| |
| |
| |
| |
Levensschets van Samuel Johannes van den Bergh.
Van den tijd mijner jongelingsjaren af door onafgebroken vriendschap verbonden aan den man, wiens naam boven dit opstel geschreven staat, is het mij een aandoenlijk genoegen een woord ter zijner herinnering, als levensschets te mogen voegen in dezen bundel.
Samuel Johannes van den Bergh werd geboren den 10den Januarij 1814. Reeds op zevenjarigen leeftijd verloor hij zijn vader. Zijne moeder, eene eenvoudige, maar verstandige en brave vrouw besteedde hem, op de kostschool van den Heer F. van der Veen te Wassenaar. Na aldaar zijn eerste onderwijs te hebben ontvangen, werd hij op de Latijnsche school te 's Gravenhage, die destijds onder de leiding stond van den Rector Kappeyne van de Coppello geplaatst; gedurende een driejarigen cursus kenmerkte hij zich daar als een ijverig scholier, van wien men iets goeds mocht verwachten. Toen hij zijn 15de jaar bereikt had, oordeelde men dat het tijd voor hem werd om zich te gaan vormen voor het beroep
| |
| |
waartoe hij, oudste van het gezin, van jongs af was aangewezen als de opvolger zijns vaders in de oude, toen reeds meer dan 100jarige, steeds van vader op zoon overgegane zaak, die inmiddels voor de weduwe door een provisor beheerd werd. Om zich voor zijn vak zooveel mogelijk te bekwamen werd hij bij den Heer Apotheker Kruyt als leerling geplaatst, in welke betrekking hij weder drie jaren vertoefde; op zijn achttiende jaar verraste hij zijne moeder met een bijzonder gunstig diploma als drogist, nadat hij zijn examen op meer dan voldoende wijze had afgelegd; hoewel tot dat examen de 20jarige leeftijd werd vereischt, had men, om bijzondere beweegredenen, voor hem dien tijd vervroegd: het werd hem vergund den provisor te vervangen om zijne roeping te aanvaarden. Na eerst eenige jaren de zaken voor zijne moeder bestuurd te hebben, ging de affaire aan hem over bij gelegenheid van zijn huwelijk op den 29sten Mei 1840 met Mejufvrouw Maria Johanna Kruyt, de zuster van zijn voormaligen leermeester den apotheker. Uit dit zeer gelukkig huwelijk werden hem geboren zeven kinderen, een zoon en zes dochters, die allen nog in leven, met hunne moeder den man diep betreuren, die hun, zijnen vrienden, het vaderland en der letterkundige wereld ontviel, toen hij op den 24sten December 1868 en dus op bijna vijfenvijftigjarigen leeftijd onverwachts overleed.
Welke goede eigenschap of deugd ook in van den Bergh te roemen viel, zijne arbeidzaamheid niet het allerminst. Brachten zijne letterkundige betrekkingen hem met vele personen en met velerlei aangelegenheden in aanraking en zijn prikkelbaar gemoed in beweging, - hij was niettemin voor zijne zaak, met hare tallooze kleine bemoeijingen, een volijverig bestuurder en voor zijn gezin een nauwlettend liefderijk leidsman en verzorger. Wanneer men hem in zijn prozaïsch bedrijf van ochtend tot avond in rustelooze beweging zag, dan mocht men verwonderd vragen, hoe is 't mogelijk, dat die man nog tijd en lust over had om zoo veel bundels
| |
| |
verzen te schrijven, of al die letterkundige betrekkingen aan te houden waartoe hij zich voelde aangetrokken of die hij zich zelf bereid had. - Hij was een toonbeeld van wilskracht in hetgeen hij zich ten taak had gesteld; maar helaas, hij deed ook bij zijne vrienden het vermoeden ontstaan, dat hij door te veel van zijne krachten te vergen, zijn dood verhaast heeft.
De woelige handelszaak die van den Bergh van zijn achttiende jaar bestuurde, veroorloofde aan zijne jeugd schaars eenige uitspanning of verstrooijing. Op den tijd dat andere jonge lieden de wereld lachend en vrolijk intreden, was hij steeds met drukten en zorgen overstelpt en zag men hem zonder hulp, het gansche jaar door, zijn post blijmoedig waarnemen, achter lessenaar of toonbank of van den winkel naar den kruidenzolder heen en weêr fladderen, ook dikwerf zonder rust te genieten bij ontbijt of middagmaal. - Toch wist hij zich eene gelukkige ontspanning te verschaffen, onder al die eentoonige gebondenheid, en was hij volkomen te vreden met zijn toestand. Hij voedde zijn geest met de lezing van vele schrijvers, tot welke hij in eene kleine boekverzameling, hem door zijn vader nagelaten, in de eerste plaats den toegang vond. - Hij woekerde met zijn tijd en geen oogenblik dat bezoekers of klanten zijne hulp niet kwamen eischen, ging voor hem ongebruikt voorbij; de Sabbatsrust was voor zijne geestelijke behoeften onschatbaar. - In zijne zaken dikwerf bezocht wordende door den dichter A. van der Hoop Jr. van Rotterdam, die destijds in het vak van drogerijen handelde, was deze gelegenheid voor van den Bergh te gunstig om niet met dezen over literatuur te spreken en zich van den toen nog jeugdigen en krachtvollen dichter te laten onderrichten en terechtwijzen in de vorming van zijn smaak en liefde voor de letteren. Inzonderheid waren het de dichtwerken van Bilderdijk, Helmers, Wiselius, Tollens en anderen, die hem boeiden; was het wonder dat van den Bergh gloeide van verlangen om ook nu en dan zijne krachten te beproeven aan het schrijven van
| |
| |
verzen? In hoeverre die allereerste proeven eenigen aanleg verrieden, is mij niet bekend. Hij heeft ze wijsselijk voor zich gehouden of ten vure gedoemd. Wel sprak hij naderhand dikwerf over zijn eerste vers aan den heldendood van van Speyk gewijd, dat de voorlooper is geweest van zijne verdere oefeningen in gebonden stijl.
Bij de weinige gelegenheid die van den Bergh in zijn jongelingstijd vond, om zich onder de menschen te bewegen, had hij toch behoefte aan mededeeling en gedachtenwisseling. Hij wist daartoe eenige weinige jeugdige vrienden tot zich te trekken, met wie hij overeenkwam, om op gezette tijden met hem te zamen te komen tot het vormen van een eigenlijk letterlievend kransje. Met den voor weinige jaren overleden Nicolaas Bosboom, tweelingbroeder van den beroemden kunstschilder Jan Bosboom, A. van Heel, thans Burgemeester van Maasland, den Boekhandelaar W.P. van Stockum, had ook ik het geluk tot dezen kleinen kring te behooren. Wij kwamen eens in de veertien dagen ten huize van onzen vriend van Stockum, die zich destijds pas als boekverkooper had nedergezet, bijeen, en gaven aan onzen kring den naam van ‘Oefening kweekt Kennis’. Met jeugdige opgewondenheid namen wij ons voor elkander te steunen tot ontwikkeling onzer beschaving en kennis, en wenschten van onze instelling te maken wat er van te maken was. Die wensch is vervuld. ‘Oefening’ nam toe in leden en krachten, het nam weldra den titel van Letterkundig Genootschap aan, - hoewel menig onrijpe vrucht in den beginne werd opgedischt, werd toch het Genootschap allengs eene school tot oefening van beteren smaak en meerdere ontwikkeling, vooral toen de kring der leden na een eenjarig bestaan, versterkt werd door de toetreding o.a. van den toen vijftienjarigen ten Kate - eene aanwinst, waarin wij ons allen verheugden, neen waar wij trotsch op waren. Hij behoorde tot de onzen, wij waren de eersten die zijne melodieuse klanken mogten opvangen; hij was voor ons een wonderkind, en hoewel hij
| |
| |
zijne verzen van die dagen, even als wij ouderen, maar minder bedeelden, met bombast en valsch vernuft doorvlocht, was er toch altoos zoo veel gemakkelijkheid in zijn versbouw, dat men toen wel vooruit kon zien, dat in den baardeloozen zanger van ‘Ahasverus’ de kiem school van een zeldzaam talent, dat ons eens ‘de Schepping’ en ‘de Planeten’ zou doen bewonderen. - Maar buiten die krachtige medewerking ontving het genootschap ook meerderen steun, toen zich eenige meer ervaren mannen van ouderen leeftijd en van goeden naam en verdiensten als Eereleden aan het genootschap verbonden, als: Helvetius van den Bergh, E.M. Calisch, A. van der Hoop Jr., D. Veegens, en later Lublink Weddik, van Lennep, Bogaers, Tollens, Hofdijk, Alberdingk Thijm en anderen. - Het genootschap ‘Oefening kweekt Kennis’ heeft zich sedert met roem gehandhaafd, en neemt nog na zijn vijfendertigjarig bestaan, eene eereplaats in onder de letterkundige instellingen van ons land.
Ik moest van ‘Oefening kweekt Kennis’ gewagen, omdat men er niet van kan zwijgen, als men aangaande S.J. van den Bergh wat heeft mede te deelen. Hij, de stichter van het genootschap, was en bleef er tot aan zijn verscheiden, de ziel en het leven van. In de eerste jaren met het secretariaat belast, werd hem in 1845 het voorzitterschap opgedragen, welke betrekking hij tot aan zijn dood met eere vervulde. Ná zijn gezin, lag het genootschap hem van alles ter wereld het naast aan het hart; daar zag hij zich steeds omringd door een vriendenkring, die wel naar de jaren en omstandigheden in gehalte veranderde, nu eens inkromp, dan weder zich uitbreidde, maar die hem altoos een goed hart toedroeg, omdat men, met zijn ijver en volharding voor oogen, zijne liefde voor de letteren en zijn streven naar hooger waardeerde. Aan dien kring vertrouwde hij al zijne vruchten van geest en hart. Het genootschap moest immer de eerste zijn om zijne toonen op te vangen of zijn werk te beoordeelen. Waar hij voorging, trachtte hij ook anderen op te
| |
| |
wekken; waar hij hier of daar aanleg vermoedde, wist hij jeugdige beoefenaars tot oefening en arbeid aan te sporen, en menig talent, dat zich naderhand krachtig ontwikkelde, is door van den Bergh in zijn geliefden kring binnengeleid en heeft van hem de eerste leiding en aanmoediging ontvangen. Door en voor ‘Oefening’ kwam de rustelooze man met alles wat in onze letterkunde eenigen naam bezat in aanraking. - Wie kende van den Bergh niet? Zijn nederig huis, dat altoos en voor een ieder openstond, was vaak de verzamelplaats van literatoren en kunstenaars. Aanzienlijken en begaafden waren bij hem te huis, al had de eenvoudige kelderkamer, waar hij met zijn papperas, zijn drukproeven en boeken in het ronde, zat te werken, en te gelijk een oog op zijn winkel hield, weinig aanlokkelijks of verheffends. Maar de levendige man bezielde dat sombere vertrek, en menig bezoeker verpraatte er zijn tijd of werd deelgenoot gemaakt van 's dichters pas ontloken geestvruchten of nieuw aangelegde plannen tot bewerking.
Dat hij in zijne geboortestad gezien was, bewezen zijne vele benoemingen ook in andere kringen dan in ‘Oefening’. Herhaalde malen werd hij geroepen in het Bestuur van het Departement 's Gravenhage Tot Nut van 't Algemeen. Was er eene of andere manifestatie op til tot huldiging van verdiensten of goede daden, de naam van van den Bergh kon er niet bij gemist worden. Bij de oprichting van het standbeeld voor Koning Willem II, bij de inhuldiging van onzen tegenwoordigen Koning, of bij de vereering van diens wakkeren moed en menschlievendheid in den grooten watersnood van 1861, bij het nationale feest ter gelegenheid van de eerste-steenlegging voor het monument van 1813, overal werd hij in het bestunr geroepen of met medewerking of leiding belast; eindelijk - toen het 10e Letterkundig Congres in 's Hage werd voorbereid, was het alweder van den Bergh, wiens naam onder de eersten genoemd werd tot vorming van het bureel, om naderhand tot Secretaris te worden geproclameerd.
| |
| |
Het streven van van den Bergh om zich den dichternaam waardig te maken, heeft hij bereikt. - Werd het wel eens betwijfeld of hij dichter geboren is, hij heeft zich dichter gemaakt. Zijn doorzettende wil om zich de vormen der poëzij eigen te maken bleef niet onbeloond. Een legio van proeven in onderscheidene genres zijn dáár om zijn naam met eere te vermelden en menig juweeltje van conceptie en toon schittert in zijne verzameling van dichtbundels door hem uitgegeven. Het moge waar zijn wat de kritiek van hem eischte: dat hij liever minder zou geven, maar hetgeen hij gaf, meer moest polijsten en veredelen; hij heeft toch den naam van vaderlandsch zanger ten volle verdiend.
Van jongs af gloeide hij vol liefde voor zijn land, en die liefde is bij hem nimmer verkoeld; tot zijn einde toe vereerde hij de roemruchte heldenfeiten onzer historie; maar onversaagd legde hij ook den vinger op de bloedende wonden van vroegeren en lateren tijd. - Zijn dichtbundel ‘Aan mijn Vaderland’ in 1848 door zijn vriend A.C. Kruseman uitgegeven, levert menig bewijs van zijn onafhankelijken geest en zijne warme vaderlandsliefde. In zijn dichtstuk: ‘Bij een gesloopt wordend schip’ roept hij de dagen ‘rijk aan roem’ voor den ontgloeiden geest om in den toon van Barbier, den lateren tijd van lauwheid, praalzucht, zwakte en weelde te brandmerken, en met den wensch te besluiten ‘dat het nageslacht in godsvrucht, kunde en deugd opnieuw het spoor zal wijzen aan de wereld, die Holland eens haar hulde bracht.’ - Terwijl hij in zijn: ‘groene zoodtjen’ de zwartste plek van Nederland aanwijst als ‘de heraut van der vaderen schand’ en met diepe verontwaardiging ‘de eerlooze onverlaten van laag maar ook van hoog gemeen’ aanwijst, om het Holland van onze dagen op te wekken tot plichtsbetrachting, opdat het eens ‘de groote dooden waardig worde.’
Een aantal stukken van gelijke strekking en toon vullen den genoemden bundel, waaronder vooral dat ‘Aan de zee’, ‘Het Binnenhof’, ‘Bij het Standbeeld van Willem I’ met
| |
| |
eere mogen genoemd worden, terwijl zijn ‘Woord aan de Duitschers’, zoo vol kracht en gloed, nog van beteekenis blijft op de bloedige feiten der laatste jaren; ook ‘De Sint-Helena Medaille’ van latere dagteekening dan de bovengenoemde stukken in den bundel ‘Heden en Verleden’ opgenomen, behoort tot hetzelfde genre.
Wel viel het op te merken, dat hij op politiek terrein, eenigzins veranderd was van inzichten, vergeleken bij de dagen van vóór 1848; intusschen, men mogt met hem in denkwijze of opvatting verschillen, wie hem kende, moet er van overtuigd zijn, dat het een woord uit zijn hart was, waar hij zong:
O mijn land, dat mij bindt
Als den jongling zijn bruid,
Als haar klank door de luit.
Dat van 't uur sints mijn geest
Mij zoo lief zijt geweest
Dat mij dierbaar zult zijn
Tot de doodsnacht mij graauwt,
Meer dan de erts uit de mijn
Aan den slaaf van het goud.
In uw schoot houdt omvat,
Maar naar eisch niet geschat.
Dat mijn stof eens ontvang
Als mij 't kroost, waar 'k aan hang
't ‘Goeden nacht’ heeft gekust.
| |
| |
Zoo greep van den Bergh steeds gretig naar de lier, waar het land zijner geboorte en de moed, de braafheid of de zelfopoffering onzer Nederlandsche helden hem aantrok. Bijna al zijne uitgaven zijn als 't ware doortrokken van dien geest van opgewektheid en liefde voor den grond, waaraan hij de dichtbede wijdde:
Aan de voeten van uw duin
Wordt mijn stof vergaderd,
Me in uw schoot beschoren,
't Zoetste slaapt de vrije man
Hij debuteerde in 1834 met zijn ‘Alkmaar ontzet’, hij sloot zijn dichterleven in 1868 met zijn ‘Wilhelmus voor Heiligerlee’.
Maar, gelijk ten Kate van hem zegt, waar hij hem voorstelt als de Dichter, die zich aangordt om het verledene aan zijn volk voor te stellen als leerschole der toekomst, ‘van den Bergh, hoezeer aan zijne roeping getrouw, was daarom niet eenzijdig. Ook op menig ander gebied dan dat der vaderlandsche herinneringen of opwekkingen, wist zijne Muze den weg te vinden of te banen, en de greep in 't volle menschenleven, naar Göthe, altijd belangrijk, was zijn meesterhand niet vreemd’.
Zijne Balladen en Gedichten, inzonderheid zijn ‘Eric de XIVde op Grypsholm’, zijne schetsen van ons visschersleven, zijne vele huisselijke stukjes, zijne gewijde poëzij, een paar proeven van dramatische poëzij, zijne talrijke vertalingen van Byron, Moore, Puschkin, Delamartine en anderen uit vroegeren, die van Tennyson en Longfellow van lateren tijd, staven het beweren, dat zijn talent zich veelzijdig ontwikkeld had; terwijl zijne geschriften in proza, waaronder zijn ‘Reis naar België’ en ‘Herinneringen aan een uitstapje in Engeland en Schotland in 1858 ondernomen’, genoemd mogen
| |
| |
worden, getuigen kunnen van zijn rusteloozen werkijver. Voegt men daarbij zijne medewerking aan tijdschriften en jaarboekjes, zijne veeljarige redactie van de ‘Aurora’, eerst in vereeniging met van Lennep, naderhand alleen op zich genomen, dan is de vraag: of hij niet te veel van zijne krachten eischte, naar wij gelooven, niet zonder grond, vooral als men daarbij nog in aanmerking neemt dat hij steeds bereid werd gevonden tot vertaalwerken in proza, zoo mede om ook buiten zijn ‘Oefening kweekt Kennis’, hier en elders spreekbeurten te vervullen en dat wel met toenemende herhalingen; zoo smaakte hij inzonderheid veel genoegen van zijne voorlezing van Henoch Arden, de verdienstelijke metrische vertaling van een der meesterstukken van Tennyson, door hem in 1867 voltooid, en die thans ter perse, eerstdaags het licht zal zien. Met dit dichterlijk handschrift in den rokzak, kwam hij tehuis van een reisje naar het Noorden onzes lands, toen hij in Groningen, Dokkum en Leeuwarden, door de voordracht er van, zijne hoorders geboeid en getroffen had, helaas om zich, tot schrik van zijn gezin en zijne vrienden, vermoeid en krank neder te leggen om niet weder op te staan. - Eene ziekte van slechts weinige dagen - en van den Bergh was niet meer.
Slechts vluchtig sloegen wij een blik op zijne dichterlijke ontwikkeling; ook ter loops zij gemeld, dat zijn smaak mede op ander gebied verfijnd en veredeld werd. Gedurende eenige jaren met de redactie van den ‘Spectator van het Tooneel, Concerten en Tentoonstellingen’, en later met die van de ‘Kunstkronijk’ belast, werd het hem behoefte zich meer in betrekking tot de mannen der kunst te stellen, door wier omgang en voorlichting zijn oog voor de beeldende en plastische kunsten meer geopend werd, en weldra wist hij, schoon zelf de teekenstift niet kunnende behandelen, zich als een goed keurmeester en kenner te doen gelden, en gelukte het hem, zich te kunnen vermeijen in het bezit van eene kleine maar keurige verzameling van kabinetstukjes en teekeningen
| |
| |
waaraan de namen van Schelfhout, Louis Meijer, Bosboom, David Bles, Stortenbeker, Rochussen, Smit Crans, S. van den Berg, Tom, van Borselen en van meer dergelijke sieraden onzer tegenwoordige schilderschool niet ontbraken.
In zijne bekende en door zijne vrienden op prijs gestelde openhartigheid, ontveinsde hij geenszins de behoefte aan erkenning zijner verdiensten; bij zijne burgerlijke bescheidenheid schaamde hij zich zijn gevoel van eigenwaarde niet. Niet ongevoelig voor eerbetoon, werden door hem de blijken van goedkeuring en onderscheiding hem door Z.M. den Koning en de Leden van het huis van Oranje geschonken op hoogen prijs gesteld. Zijne benoeming tot ridder van de Eikenkroon in 1852, een feestmaal hem bij die gelegenheid door zijne vrienden van ‘Oefening kweekt Kennis’ aangeboden, zijne latere benoeming tot ridder der Leopoldsorde in 1862, de herhaalde geschenken die H.M. de Koningin hem deed geworden, het Lidmaatschap der Maatschappij van Letterkunde te Leiden in 1848, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en van andere kunstlievende en letterkundige kringen - waren de hem welkome bewijzen, dat hij gewaardeerd werd, zoo hier te lande, als elders, vooral in België, waar hij zich vele vrienden had gemaakt.
Het Genootschap ‘Oefening kweekt Kennis’ achtte het zich inzonderheid ten plicht, de laatste eer te bewijzen aan het stoffelijk overschot van zijn stichter, en om de bereddering zijner begrafenis aan de bedroefde familie uit de hand te nemen; ook eenige andere corporatiën, zooals het bestuur van het Schildergenootschap ‘Pulchri Studio’, afgevaardigden van de Vereeniging ‘Nieuwland’, van het korps Scherpschutters van 's Gravenhage, de Nationale Zangschool, de Haagsche Akademie van Beeldende Kunsten, enz. volgden zijn lijk, om hem op den 28sten December 1868 naar zijn laatste rustplaats ‘Eikenduinen’ te voeren. Daar afgewacht door eenige leerlingen der Koninklijke Muziekschool, werd de breede stoet
| |
| |
die den geëerden doode vergezelde, door de treurtoonen van een tal van koperen instrumenten begroet, waarna een paar sprekers hun hart lucht gaven om den vriend een laatste vaarwel te geven. - Die ongewoon talrijke schare, die men daar om het graf van van den Bergh vereenigd zag, had zich uit eigen beweging met den kring uit ‘Oefening’ vereenigd, om hare hulde te bewijzen aan de nagedachtenis van een geacht burger, een braaf huisvader en goed vriend, een verdienstelijk dichter, die door ijver en zelfvorming zich had onderscheiden, en als zoodanig was die plechtige optocht van de nederige woning uit de Schoolstraat naar het vreedzame doch indrukwekkende Eikenduinen, niet zonder beteekenis en waarde.
Het meergenoemde Genootschap, dat in hem een onherstelbaar verlies heeft geleden - voelde zich gedrongen in eene bijzondere vergadering, zijner opzettelijk te herdenken. Dit had plaats op den 4den Januarij 1869. De gewone vergaderzaal in het gebouw Diligentia was op eene treffende wijze in rouwgewaad gehuld. - Eene vereeniging van welgeoefende zangers was daar, hoewel voor het oog bedekt, om onder begeleiding van orgeltoonen, met het graflied van Lindpainter en ook met voordracht van welpassende liederen, ook van den ontslapen dichter zelve, de sprekers af te wisselen. - De Vice-President van ‘Oefening’ de Heer T. van Westrheene, herdacht den geëerden doode in een beknopte maar welsprekende herinneringsrede; een viertal andere werkende Leden traden op met voordrachten uit de onderscheiden dichtproeven door van den Bergh geleverd, terwijl aan mij, als een zijner oudste vrienden en medeoprichter van ‘Oefening’ de taak was opgedragen om met een kort woord ter zijner gedachtenis te besluiten. Het zij mij vergund dat woord ook aan het slot van deze schets te plaatsen, dewijl ik de uitdrukking van mijn gevoel van weemoed en hoogachting, daarin eenigzins heb trachten uit te spreken.
| |
| |
| |
Aan de nagedachtenis van wijlen mijn vriend den dichter S.J. van den Bergh.
Zie dat licht des levens stralen,
Hoor die stem haar kracht bewust,
't Is de gloed der idéalen -
't Is de toon van liefde en lust.
Maar, - het licht heeft uitgeschenen,
Want de fakkel ligt ter neer,
De echo voerde 't lied daar henen,
Want, - de zanger is niet meer.
Somber rustpunt ons gegeven!
Moedig wandlaar - brooze staf,
Ach, een rijk en vruchtbaar leven,
Smoorde in 't pas gedolven graf.
Liefde heeft haar offer noode
Naar de groeve heengeleid, -
't Winterkleed bedekt een doode,
Wel bemind en diep beschreid.
| |
| |
Van den Bergh, wij moeten 't uiten:
Uit Uw handdruk sprak Uw hart;
Ook wij zullen 't hart ontsluiten -
Onzen dank en onze smart.
Bij de weeklacht van Uw magen,
Bij het treuren van Uw ga,
Hebben we U ter rust gedragen,
Blikken we U vol weemoed na.
Vriend in vreugde, vriend in lijden,
Waart ge in roemen en in strijden,
Frisch van hoofd en trouw van ziel.
Handlend boodt ge troost in tranen,
Juichend waar de vreugde zong,
Wist gij U een weg te banen
Naar 't gemoed van oud en jong.
Open steeds in woord en daden,
Prikkelbaar in nerf en bloed,
Moest ge Uw lief en leed verraden,
Bij een kinderlijk gemoed;
Eerlijkheid bestuurde Uw streven
Zelfs waar de eerzucht luide sprak,
Hebt ge U zelven ons gegeven
In Uw deugden, in Uw zwak.
Bij Uw rust- en lustverzaking
Was Uw ijver zonder grens,
Eigen vorming, zelfvolmaking
Waren doel en hartewensch;
En, ge zoudt Uw roeping staven
Door een leven wel besteed,
| |
| |
Zanger van Uw land en koning,
Maar ook zanger van 't gemoed,
Is 't getuignis Uw belooning:
Dat ge niets dan 't schoon en goed
Hebt bezongen en gehuldigd;
Trots den tegenstand van 't lot
Gaaft ge wat ge waart verschuldigd
Aan de menschen en aan God.
Zoo wij luide uw naam vereeren
In een danktoon U gewijd -
't Is 't erkennen en waarderen
Van Uw schoonheidszin en vlijt,
Van Uw zangdrift niet te binden,
Uw volharding van der jeugd,
Uw hulpvaardigheid voor vrinden,
Christenzin en burgerdeugd.
Gingt gij heen ten hooger leven,
Is Uw arbeid hier volbracht,
Wat kan maag en vriend U geven
Dan een nokkend: Goeden nacht!
't Leven heeft den dood ten wachter,
Maar de braven sterven niet;
't Voetspoor liet de mensch ons achter
En de dichter schonk zijn lied.
4 Jan. 1869.
W.J. van Zeggelen.
| |
| |
| |
Uitgegeven dichtwerken van S.J. van den Bergh.
Oden van Anacreon (met ten Kate), bij W. van Boekeren te Groningen, 1837.
Uitheemsche Bloemen, bij C. van der Post te Utrecht, 1839.
De gevangene op den Kaukasus naar Puschkin, bij W.P. van Stockum te 's Gravenhage, 1840.
Trudesinde, eene legende, 1841 (niet in den handel).
Godgewijde zangen, naar Th. Moore, bij H.H. van Romondt te Utrecht, 1841.
Eric XIV op Grypsholm, bij J.M. van 't Haaff te 's Gravenhage, 1841.
Het licht van den Harem, naar Th. Moore, 1843.
De Zeeroover naar Lord Byron, bij de Erven Bohn te Haarlem, 1843.
Edmund's Mandoline (Minneliederen), bij A.C. Kruseman te Haarlem, 1844.
Lara, naar Byron, 1845.
Een Dichtbundel voor mijn Vaderland, bij A.C. Kruseman te Haarlem, 1848.
Balladen en Gedichten, bij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1852.
Evangeline naar H.W. Longfellow (met B. Ph. de Kanter bewerkt), bij A.C. Kruseman te Haarlem, 1856.
Nieuwe Gedichten, bij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1856.
Fantazy en Leven, bij denzelfden, 1859.
Longfellows Gedichten, bij A.C. Kruseman te Haarlem, 1861.
Geest en Hart, Liederen, Duitschlands dichters nagezongen, bij C. van der Post te Utrecht, 1861.
Leven en Lieven, Liederen, Duitschlands dichters nagezongen, bij denzelfden, 1862.
Heden en Verleden, bij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1864.
De Geuzen, Epiesch gedicht, naar Seyffard, bij A. ter Gunne te Deventer, 1864.
Reintje de Vos, naar het Hoogduitsch van Hartman, bij C. van der Post te Utrecht, 1865.
Uit mijn Zomer, bij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1868.
Henoch Arden naar Alfred Tennyson, bij de Erven Thierry en Mensing te 's Gravenhage, 1869.
|
|