Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1869
(1869)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Levensbericht van Mr. Otto van Rees.Toen het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde mij uitnoodigde een levensbericht van wijlen mijn ambtgenoot O. van Rees op te stellen, kan het niet bedoeld hebben, dat ik wat men pleegt te noemen een biografie van den overledene schrijven zou. Zooals nog onlangs gezegd is: ‘voor den biograaf moet de afgestorvene, moet zijn leven en werken op denzelfden afstand geplaatst zijn als ieder ander voorwerp van historische beschouwing en behandeling’; daarom is een biografie van een pas ontslapene niet mogelijk. Maar al ware zij mogelijk, in geen geval kan zij verwacht worden van hem, die, door nauwe vriendschapsbanden aan den gestorvene verbonden, het koele hoofd mist, waarmede de biograaf zijn taak vervullen moet. Van hem, van den vriend, kan inderdaad niet meer gevraagd worden dan een nekrologie, een weemoedige herdenking van den doode en van hetgeen hij was voor de wetenschap en het | |
[pagina 124]
| |
maatschappelijk leven, onder den nog onverflauwden indruk van zijn sterven opgesteld. En hier, waar het van Rees is die herdacht moet worden, kan die nekrologie zelfs zeer beknopt zijn. Immers wat deze voor de wetenschap was, is reeds door anderen in het licht gesteldGa naar voetnoot1; wat zijn vrienden en leerlingen in hem verliezen, heb ik zelf elders pogen te schetsenGa naar voetnoot2. Een eenvoudig woord van herinnering aan den man, op wien ook onze MaatschappijGa naar voetnoot3 roem droeg, moge alzoo hier volstaan.
Otto van Rees werd den 25sten December 1825 te Luik geboren. Zijne ouders waren Dr. Richard van Rees, destijds Hoogleeraar in de Wis- en Natuurkunde aldaar, en Jonkvrouwe Jacoba Elbertina de Casembroot. Moest hij reeds op kinderlijken leeftijd zijn moeder missen - zij stierf toen hij nog geen drie jaren oud wasGa naar voetnoot4 - zijn voortreffelijken vader heeft hij levenslang mogen behouden. Indien men de twee jaren van zijn Professoraat te Groningen buiten rekening laat, kan men zelfs zeggen, dat hij zijn geheele leven in de vaderlijke woning heeft doorgebracht. Ook nadat hij, in het jaar 1852, in het huwelijk was getreden, bleef hij bij zijn vader inwonen, en toen hij, in 1860, van Groningen te Utrecht was teruggekeerd, betrok hij al spoe- | |
[pagina 125]
| |
dig een huis, onmiddelijk aan dat zijns vaders grenzende en daarmede, in den tuin, zoo verbonden, dat de beide woningen zoo goed als een waren. Vader en zoon waren dan ook altijd samen; waar men den een zag zag men den ander, en nooit zouden zij een van beiden een besluit van eenig aanbelang genomen hebben, zonder vooraf elkander te hebben geraadpleegd. Hun beider leven was inderdaad ineengevloeid. Uit de eerste levensjaren van van Rees zijn weinig of geene bijzonderheden te vermelden. De staatkundige gebeurtenissen van het jaar 1830 noopten zijn vader het Professoraat te Luik neder te leggen, en naar Noord-Nederland terug te keeren, waar hij, eerst als buitengewoon, later als gewoon Hoogleeraar, aan de Wis- en Natuurkundige Faculteit der Utrechtsche Hoogeschool werd toegevoegd. De jonge van Rees was toen ruim vijf jaren oud, en genoot dus zijne eerste opleiding te Utrecht. Van zijn zevende tot zijn veertiende jaar werd hij er onderwezen op de gunstig bekende school van den Heer Tip, van zijn veertiende tot zijn negentiende op het Stedelijk Gymnasium. Zijn leermeesters beschrijven hem, zooals wij ons hem kunnen voorstellen, als een ijverigen en leergierigen knaap, die meer de teugels dan de sporen noodig had. Immers reeds toen had hij een zwakke gezondheid, die zorgvuldig ontzien moest worden. Hij leed veel aan zware hoofdpijnen, meestal met koorts gepaard, die hem dikwijls gedurende een geruimen tijd alle inspanning onmogelijk maakten. Gelukkig dat zijn voortreffelijke aanleg en helder oordeel hem telkens weder in staat stelden het verzuimde spoedig in te halen. Kort voordat hij student zou worden deed hij met zijn' vader een reis naar Londen. Ik maak daarvan melding, omdat hij zelf mij meer dan eens verzekerd heeft, dat die reis niet zonder invloed is geweest op zijn levensbestemming. Nog in de laatste jaren vóór zijn dood sprak hij over niets met zooveel opgewondenheid als daarover. Zelfs de heerlijke | |
[pagina 126]
| |
natuur van Zwitserland en Italië, die hij op rijper leeftijd aanschouwen mocht, was niet in staat geweest den indruk uit te wisschen, dien de wereldstad als knaap op hem gemaakt had. Van het eerste oogenblik af, dat hij den voet binnen hare muren zette, voelde hij zich aangegrepen door al het grootsche en ontzagwekkende dat zich aan hem voordeed. Hij kon zich niet verzadigen aan de kunstschatten van het Britsche Museum; het gezicht inzonderheid der Egyptische, Assyrische en Grieksche monumenten werkte krachtig op zijne fantasie, en boezemde hem dien lust voor historische en klassieke studiën in, die, ook te midden van geheel andere werkzaamheid, sedert niet van hem geweken is. Maar oneindig meer nog dan door de trotsche overblijfselen der oude wereld, voelde hij zich aangetrokken door de wonderen der nieuwe maatschappij, die hem omringde. De bedrijvige, welvarende hoofdstad, die wereld in het klein met haar rijk ontwikkeld volksleven, met haar tallooze werkplaatsen van handel en nijverheid, met haar duizenderlei inrichtingen van armverzorging en onderwijs en volksbeschaving, vervulde zijn jeugdig gemoed met eerbied voor de machtige natie, die al dat goede en schoone tot stand had weten te brengen, en deed het in geestdrift ontvlammen voor de weldadige wetenschap, die er haar den weg toe gewezen had. ‘Toen ik uit Londen terug kwam’, placht hij te zeggen, ‘was ik reeds een Econoom in mijn hart’. Met verdubbelden ijver ging hij thans aan het werk. In 1844, op negentienjarigen leeftijd alzoo, werd hij in het Album der Utrechtsche Hoogeschool, als student in de Rechten, ingeschreven, en een jaar later legde hij reeds het propaedeutische examen af. Nu dit achter den rug was, zou hij zich terstond met hart en ziel aan de rechtswetenschap kunnen toewijden. Zoo hoopte hij, maar een treurige oorzaak beschaamde die hoop. Nog vóór het begin van den nieuwen cursus moest hij ondervinden, dat hij te veel van zijn krachten gevergd, en zich overwerkt had. Er openbaarden | |
[pagina 127]
| |
zich onrustbarende verschijnselen niet slechts van lichamelijke afgematheid, maar ook van een verzwakt denkvermogen, die het noodzakelijk maakten, dat hij zich een tijd lang van te sterke inspanning onthield. Hij deed dus weder een buitenlandsche reis, en verfrischte zijne krachten daarna nog gedurende eenige weken op het land. Zoo herstelde zich zijn gezondheid vrij spoedig, maar hij bleef toch nog te zwak van hoofd, om zich weder als vroeger geheel aan de studie te kunnen wijden. Op raad van zijn vader besloot hij daarom zich nog gedurende een jaar betrekkelijke rust te gunnen, en, meer tot ontspanning dan tot inspanning van zijn geest, de eene of andere wetenschap geheel vrij te beoefenen. Zijn keuze viel op de natuurwetenschap. Reeds als kind had hij zich, onder de leiding van zijn vader, met de beginselen daarvan vertrouwd gemaakt, en hij rekende het thans meer een geluk dan een ongeluk, dat de omstandigheden er hem van zelf toe brachten, de studie, die hem toen lief was geworden, weder op te vatten. In den cursus van 1845-1846 hield hij, voor zooveel zijn gezondheid het hem vergunde, zich uitsluitend daarmede bezig. Dat dit jaar in zijn schatting een der gelukkigste zijns levens was, en dat hij er voor zijne verdere ontwikkeling veel aan te danken heeft gehad, heb ik reeds elders gezegd. Ook voor zijn gezondheid droeg het goede vruchten. In het najaar van 1846 gevoelde hij zich zooveel beter, dat hij met een onbezorgd hart tot de rechtsstudie kon overgaan. Na zich gedurende vijf jaren onafgebroken daaraan te hebben toegewijd, werd hij, op den 17den Juni 1851, tot Doctor bevorderd, na de private verdediging eener in het Nederlandsch geschreven proeve over de vermaarde Aanwijsing der Politike Gronden en Maximen van de Republike van Holland en West-Vriesland, van Pieter de la Court. Het onderwerp dezer Proeve wijst reeds aan, welke richting zijne rechtsgeleerde studiën genomen hadden. De wetenschap, die hij als knaap op zijne Engelsche reis had lief | |
[pagina 128]
| |
gekregen, was ook aan de Hoogeschool zijn lievelingswetenschap gebleven. Hoe vlijtig hij zich ook op het positieve recht had toegelegd, hij had zich daardoor nooit bijzonder aangetrokken gevoeld. Al den tijd, dien hij op de verplichte studie daarvan besparen kon, had hij voortdurend aan de sociale wetenschappen besteed. En van der jeugd af aan een vriend van geschiedkundige onderzoekingen, had hij die op gelukkige wijze met zijne economische studiën weten te verbinden. Zoo min als zijn leermeester Ackersdijck, schepte hij behagen in onvruchtbare bespiegelingen, of verdiepte hij zich gaarne in louter theoretische vraagstukken, die door de beoefenaars der Staathuishoudkunde op verschillende wijze worden opgelost. Hij bestudeerde bij voorkeur praktische quaestiën, opdat hij later in de maatschappij in staat zou zijn tot toepassing der algemeen erkende beginselen mede te werken. Juist daarom bestudeerde hij ze altijd in het licht der geschiedenis, want met Ackersdijck was hij er van overtuigd, dat ‘zonder de zeer nauwkeurige kennis der werkelijkheid de toepassing der theorie onmogelijk is’, en dat, inzonderheid waar het maatschappelijke toestanden geldt, het verleden de sleutel van het heden moet zijn. De raad en de voorgang van een anderen zijner leermeesters, mijn hooggeschatten ambtgenoot Vreede, tot wiens meest geliefde discipelen hij behoorde, en in wiens gastvrije woning hij teedere banden had aangeknoopt, droegen er niet weinig toe bij, dien zin voor historische studiën bij hem te versterken. Onder diens leiding bewerkte hij nu ook zijn boven vermeld ProefschriftGa naar voetnoot1, en natuurlijk bleef hij ook daarbij aan zijn methode getrouw. Zijn stuk is, zooals op den Latijnschen titel gedrukt staat, een Specimen historico-politicum, een geschiedkundig-economisch ‘onderzoek naar de denkbeelden van de | |
[pagina 129]
| |
la Court, in betrekking tot den tijd en de omstandigheden, in welke hij leefde’. In vloeienden en boeienden stijl gesteld, trok deze degelijke verhandeling terstond de algemeene aandacht. De Hoogleeraar den Tex haastte zich er een uitvoerig en voor den schrijver vleiend verslag van te gevenGa naar voetnoot1, en waardeerde haar als een belangrijke bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis der Nederlandsche maatschappij. Ook nog onlangs heeft een bevoegd beoordeelaar aan deze wetenschappelijke eersteling van van Rees ‘wezenlijke verdiensten’ toegekend. En dat dit oordeel niet te gunstig is, wordt, dunkt mij, bewezen door het feit, dat zij niet gedeeld heeft in het lot van de meeste harer zusteren, maar ook thans, na achttien jaren, nog niet vergeten is. Na zijn promotie deed van Rees, wiens gezondheid thans geheel hersteld scheen, met een zijner vrienden een reis naar Italië, waarvan hij ons zijne herinneringen later op onderhoudende wijze heeft medegedeeld. In het vaderland teruggekeerd, liet hij zich, in December 1851, als Advokaat bij het Hof te Utrecht inschrijven, en trad kort daarna in het huwelijk met Mejufvrouw Johanna Maria Constance VreedeGa naar voetnoot2. Ofschoon hij zeven jaren lang Advokaat bleef, was hij het niet van harte. Zoomin als vroeger in de studie van het positieve recht, vond hij thans behagen in de uitoefening van de rechtspraktijk. Hij heeft dan ook nooit een groote clientèle gehad, of moeite gedaan om die te verkrijgen. Veel liever wijdde hij zich aan de vrije beoefening der wetenschap en aan het vruchtbaar maken harer resultaten voor het leven. Naar waarheid is gezegd, dat wetenschap en praktijk bij hem niet te scheiden zijn. Het was hem niet genoeg voor zichzelven kennis op te doen, hij moest | |
[pagina 130]
| |
er ook nut mede stichten voor anderen. Van daar die menigte van praktische en administratieve bezigheden, waarmede hij altijd als overladen was. Zonder overdrijving heb ik elders gezegd, dat er te Utrecht bijna geen philanthropische inrichting is, die hem niet vroeger of later onder haar meest ijverige leden of bestuurders tellen mocht. Inzonderheid tot beschaving en veredeling der lagere volksklasse werkte hij gaarne mede. Er bestaat sedert jaren in ons midden een Vereeniging tot bevordering van Nuttige Kennis, die zich ten doel stelt, door middel van populaire voordrachten, licht te verspreiden onder de minder ontwikkelde standen der maatschappij. Het is ongeloofelijk wat van Rees daarvoor gedaan heeft. Dadelijk na zijn promotie sloot hij zich bij haar aan, en winter op winter trad hij telkens als spreker in haar wekelijksche bijeenkomsten op. In October 1852 hield hij er zijne eerste voordracht over de Doodstraf; een jaar later gaf hij er een geheelen cursus van Staathuishoudkunde, een volgenden winter weder een cursus van Geschiedenis. En zoo ging hij altijd voort. Nooit klopte het Bestuur te vergeefs bij hem aan; waar het zijn hulp noodig had, was hij altijd bereid die te verleenen. En zoo deed hij niet alleen toen hij jong Advokaat was, en dus ruimte van tijd had, maar ook later te midden van al de beslommeringen van zijn Professoraat. Ook toen gaf hij gaarne zijn vrije uren aan de Vereeniging ten beste. Voor een groot deel is ook de letterkundige werkzaamheid van van Rees, in het tijdvak tusschen zijn promotie en zijn vertrek naar Groningen, het uitvloeisel van diezelfde zucht om voor anderen nuttig te zijn. Daaraan zijn wij, naar het mij voorkomt, ook de populaire Algemeene Geschiedenis verschuldigd, die hij tusschen 1854 en 1859 voor de volksbibliotheek van Weytingh en van der Haart geschreven heeft, maar zeker althans het meerendeel der grootere en kleinere opstellen, die hij tot het Tijdschrift Pantheon heeft bijgedragen. Bij de geschiedenis van dit Tijdschrift moet ik een | |
[pagina 131]
| |
oogenblik stilstaan. Van Rees had het ruim een jaar na zijn promotie, in vereeniging met zijn vrienden Dr. J.W. Gunning en Dr. L. Mulder, zelf opgericht. Met welk doel, wordt ons in de Inleidiug tot de eerste aflevering gezegd. De redactie wenschte goede lectuur te bevorderen. Er bestond, ja wel reeds lectuur in overvloed, maar hoeveel liep daar niet onder, dat geen ander nut deed dan een vervelend uur te helpen dooden, zonder eenig blijvend resultaat achter te laten? En ook die periodieke lectuur, die zich een edeler doel stelde en degelijker middelen bezigde, was toch doorgaans te veel aan onderwerpen gewijd, die van te bijzonderen aard zijn, om algemeen belang in te boezemen. Daarbij verried ook haar vorm, maar al te dikwijls, gemis aan juisten takt voor hetgeen de beschaafde lezer noodig heeft, die, zonder in de bijzondere wetenschappen te zijn ingewijd, toch eenig inzicht wenscht te bekomen in wat de tijd belangwekkends oplevert in maatschappij, kunst of wetenschap. Dat inzicht te geven, nuttige algemeene kennis te verspreiden in een vorm, die voor niemand van een gewoon menschenverstand onverstaanbaar zou wezen - ziedaar het doel, dat zich het nieuwe Tijdschrift voorstelde. Dat dit doel niet bereikt is, zal ik wel niet behoeven te verzekeren. De taak, die de redactie op zich nam, was voor jeugdige schouderen te zwaar, en de korte levensduur van het Tijdschrift - het hield reeds in 1858 op te bestaan - schijnt te bewijzen, dat de behoefte, waarin van Rees en zijn vrienden meenden te moeten voorzien, door het publiek niet gevoeld werd. Met dat al verdient hun streven, naar het mij voorkomt, onze volle sympathie. Zijn tijd over te hebben om nut te stichten voor anderen, is vooral op den leeftijd, dien zij toen bereikt hadden, geene alledaagsche deugd. En de jonge mannen wisten daarbij zeer goed, dat zij voor zich zelven geen voordeel van hun wakker pogen te wachten hadden. Of zou van Rees niet begrepen hebben, dat het in zijn eigen belang beter ware geweest, dat hij de meeste der | |
[pagina 132]
| |
opstellen, die hij in Pantheon geleverd heeft, had teruggehouden? Zou hij niet hebben ingezien, dat zelfs het beste daarvan maar weinig kon bijdragen tot bevestiging van den goeden naam, dien hij zich door zijne Academische proeve verworven had? Hij kon zich in dit opzicht geene illusiën maken, maar hij dacht niet aan zichzelven. De hem aangeboren zucht om zijn weten vruchtbaar te maken voor anderen, vermocht hij toen, zoo min als ooit, te beheerschen. Zijn kennis was, om het woord te gebruiken, onlangs door Beets ten aanzien van van Lennep gebezigd, de mededeelzaamste kennis, die zich denken laat. Wat zijn lectuur hem had opgeleverd, moest, voor zooveel het voor anderen bruikbaar scheen, ook hun ten goede komen. Hij had, ik zou haast zeggen, de passie om nuttig te zijn. Het stond nu eenmaal bij hem vast, dat er behoefte werd gevoeld aan een tijdschrift als Pantheon; dit was voor hem reden genoeg, om de vervulling dier behoefte niet aan anderen over te laten, maar zelf de hand aan het werk te slaan. Ik voel mij te meer genoopt deze hulde aan van Rees te brengen, omdat de uitgave van dit Tijdschrift eenigermate aan zijn wetenschappelijke reputatie geschaad heeft. Het is namelijk vooral met het oog op de menigte opstellen, die hij in Pantheon geleverd heeft, dat men, zich verbazende over de veelsoortigheid der onderwerpen, daarin door hem behandeld, de vraag heeft gedaan, of het voor zijn vorming tot geleerde en leeraar der wetenschap niet wenschelijk ware geweest, dat hij zich meer rust gegund, althans het terrein zijner werkzaamheid enger beperkt had. In het algemeen beantwoord ik die vraag toestemmend. Ook mij komt het voor, dat van Rees zich, meer dan hij gedaan heeft, bij de studie zijner lievelingswetenschap had moeten bepalen, om daarop al zijn krachten te concentreeren. Maar wanneer men, ten bewijze dat hij zich te veel verdeeld heeft, alles opsomt wat hij in Pantheon geschreven heeft, begaat men toch eene onbillijkheid. Zeker, wanneer wij, alleen op de titels daarvan afgaande, al die stukken voor | |
[pagina 133]
| |
wetenschappelijke verhandelingen houden, kunnen wij ons niet genoeg verbazen over de bonte verscheidenheid van richtingen, waarin zich zijne studiën bewogen moeten hebben. Maar de inzage der opstellen zelve is voldoende om ons te overtuigen, dat verreweg de meeste daarvan met geen wetenschappelijk doel geschreven zijn. Wanneer men de vertoogen, die over economische onderwerpen handelen, en dus aan de hoofdstudie des schrijvers niet vreemd zijn, buiten rekening laat, zijn het meest alle vluchtige opstellen, tot verpoozing na ernstiger arbeid, in verloren oogenblikken terneder geschreven. Van dien aard zijn b.v. het opstel over de Doodstraf, een kort uittreksel uit de reeds vermelde voordracht op ‘Nuttige Kennis’, de Reinaert de Vos en de Beschouwing der verschillende levensbestemming van Man en Vrouw, beide Nutslezingen, de Reisherinneringen uit Italië, de Vlaamsche beweging, de korte schets van het Leenstelsel, van de Engelsche Omwentelingen, van den toestand der Slaven in de oude wereld, en andere meer. Diergelijke opstellen, die toch waarlijk aan iemand, die vlug stelt, zooveel tijd niet kosten, hebben wij in onze jeugd allen gemaakt; het verschil tusschen van Rees en ons bestaat alleen hierin, dat wij ze meestal ongebruikt laten liggen, terwijl hij ze drukken liet, in de meening, dat zij nog voor anderen van eenig nut konden zijn. Was dus de verscheidenheid van studiën bij van Rees inderdaad zoo groot niet, als zij oppervlakkig schijnt, ik erken toch dat zij grooter was, dan zij in zijn eigen belang had moeten zijn. Bepaaldelijk meen ik het te moeten betreuren, dat hij aan zijn zin voor historisch onderzoek, ook dan wanneer dit met zijn hoofdwetenschap niet in rechtstreeksch verband stond, te veel heeft toegegeven. Reeds wees ik op de populaire Algemeene Geschiedenis, tusschen 1854 en 1859 door hem bewerkt. Hoezeer dit boekje ook in den smaak viel - in 1863 was er een nieuwe uitgave van noodig - ik geloof toch, dat hij den tijd, daaraan besteed, voor zichzelven nuttiger had kunnen gebruiken. Schoon in | |
[pagina 134]
| |
mindere mate, geldt hetzelfde ook van zijn voortzetting van Arend's Algemeene Geschiedenis des Vaderlands. Zooals bekend is, werd hij, in 1856, toen de oorspronkelijke auteur van dit lijvige geschiedwerk gestorven was, door de uitgevers aangezocht, de taak, die deze onvoltooid had achtergelaten, te vervolgen, en zoo mogelijk ten einde te brengen. Na eenige aarzeling gaf hij aan dit verzoek gehoor. Tot op zijn vertrek naar Groningen, toen Prof. W.G. Brill dezen moeitevollen arbeid van hem overnam, hield hij zich onafgebroken daarmede bezig. Hij bewerkte de belangrijke periode uit onzen opstand tegen Spanje, tusschen den dood van Prins Willem I en het sluiten van het Twaalfjarig Bestand. Over de wijze, waarop van Rees zich van deze veelomvattende taak gekweten heeft, matig ik mij geen oordeel aan. Bevoegder rechters dan ik hebben daaraan openlijk hulde gebracht. Zij hebben hem geroemd om zijn nauwkeurigheid en nauwgezetheid bij het opsporen, en om zijne onpartijdigheid bij het beoordeelen der feiten, en niet minder om de beknoptheid zijner voorstelling, die toch aan de duidelijkheid geen schade doet, en, zonder den lezer te vermoeien, den gang der gebeurtenissen geregeld en logisch ontvouwt. Ofschoon in maandelijksche afleveringen geschreven, vormt dan ook zijn geschiedverhaal een goed sluitend geheel, dat, ook wat den vorm betreft, allergunstigst afsteekt bij het werk van zijn voorganger. Ook door dezen arbeid alzoo heeft van Rees het zegel gedrukt op de getuigenis, hem na zijn dood door een zijner vrienden gegeven, dat hij niets ten halve placht te doen, en dat alles wat hij voortbracht steeds afgewerkt was, zoo goed als hij het volbrengen konGa naar voetnoot1. Toch geloof ik, dat hij beter had gedaan deze taak niet te aanvaarden. Wel acht ik het licht verklaarbaar, hoe hij daartoe gekomen is. Kort voordat hij haar op zich nam, was hij door de curatoren van het Atheneum te Deventer, | |
[pagina 135]
| |
als eerste candidaat voor het Hoogleeraarsambt in de Geschiedenis en Letterkunde des Vaderlands, aan den raad dier gemeente voorgedragen. Ofschoon toen niet hij, maar Dr. J. van Vloten door dezen benoemd was, is het toch allezins natuurlijk, dat de onderscheiding, hem bewezen, de liefde, die hij reeds als kind gekoesterd had voor het vak van wetenschap, waarvan men hem te Deventer het onderwijs had willen toevertrouwen, op nieuw in hem ontwaken deed, en dat hij de eerste ongezochte gelegenheid aangreep om er grondige studie van te maken. Ook ben ik ver van te beweren, dat die studie ook voor hem zelven geen vruchten zou gedragen hebben. De man, die later de ontwikkelingsgeschiedenis der Nederlandsche maatschappij in de 17de eeuw te schrijven zou hebben, heeft zeker het belangrijkste tijdvak uit de politieke geschiedenis van het Nederland dier eeuw niet vruchteloos bestudeerd. Maar desniettegenstaande blijf ik gelooven, dat hij beter had gedaan, zijne historische onderzoekingen meer rechtstreeks aan zijne economische studiën dienstbaar te maken, en geen taak te aanvaarden, die hem noopte zich telkens te verdiepen in quaestiën, die daartoe niet dadelijk in betrekking stonden. Ik mag er bijvoegen dat van Rees zelf in later jaren ook zoo dacht. Dat hij echter sedert zijn promotie zijne economische studiën niet verzuimd had, bleek intusschen bij meer dan ééne gelegenheid. In 1853 had het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, op voorstel van Prof. Star Numan, een prijsvraag uitgeschreven over ‘de verdiensten van Gijsbert Karel van Hogendorp, als Staathuishoudkundige, ten aanzien van Nederland’. Aan het eenig daarop ingezonden antwoord werd, in de algemeene vergadering van 27 Juni 1854, overeenkomstig het eenparig advies der commissie van beoordeelaarsGa naar voetnoot1, de gouden medaille | |
[pagina 136]
| |
toegewezen, en bij de opening van het naambiljet bleek van Rees de schrijver te zijn. Van nu af was zijn naam als Staathuishoudkundige gevestigd. Maar zelden vindt een bekroonde verhandeling een zoo gunstig onthaal als alom aan de zijne te beurt viel. Een schrijver in het Handelsblad: begon zijne aankondiging daarvan met de volgende woordenGa naar voetnoot1 ‘Wij twijfelen geen oogenblik, of het geheele wetenschappelijke publiek, dat met deze verhandeling kennis maakt, zal het gunstige oordeel bekrachtigen, waarvan het Provinciaal Utrechtsch Genootschap blijk gaf, door aan den schrijver zijn gouden medaille toe te kennen. Zij is even aangenaam van vorm als grondig en leerrijk van inhoud, en heeft de groote verdienste (welke op verre na niet algemeen is bij geschriften over opgegeven stoffen), dat zij, van het begin tot aan het einde, zich bij uitsluiting houdt aan het onderwerp, en niets geeft wat daartoe geene betrekking heeft, en dat zij dat onderwerp veelzijdig en volledig beschouwt. Daarenboven is de verhandeling noch eene lofrede, waarin alleen de lichtzijde van den geprezen persoon wordt vertoond, noch ook een kleurloos verslag; maar met bescheidenheid en eerbied voor den man, wiens denkbeelden hij uiteenzet, schroomt de schrijver volstrekt niet zijne eigene zelfstandige overtuiging te doen gelden, waar het pas geeft’. Wie hij was, die zich zoo gunstig over den arbeid van van Rees uitliet, kan ik niet zeggen, maar wel dat zijn oordeel voor dezen dubbele waarde kreeg, toen Prof. H.W. Tydeman er kort daarop zijn volkomen instemming mede betuigde, en zelfs verklaarde, dat de ongenoemde referent ‘een plagiaat aan zijn geest’ had begaanGa naar voetnoot2. En niet minder eervol voor den jeugdigen schrijver was de uitvoerige kritiek, waaraan een ander man van het vak, Prof. VisseringGa naar voetnoot3, zijn boek onderwierp. | |
[pagina 137]
| |
Met openhartigheid deelde deze, inzonderheid tegen den aanleg van het werk, enkele bedenkingen mede. Het kwam hem voor, dat Hogendorp daarin te uitsluitend leerend, te weinig handelend en strijdend, was voorgesteld. Zooals van Rees zelf in zijne Inleiding erkend had, stonden er tot het beantwoorden der prijsvraag twee wegen open. De eerste noodigde om aan de hand der geschiedenis achtereenvolgens de verschillende gelegenheden na te gaan, bij welke Hogendorp zijne staathuishoudkundige begrippen had geopen baard. De andere liet de historische ontwikkeling op zijde liggen, om bij voorkeur die gezichtspunten te kiezen, waarbij de hoofdonderwerpen van Hogendorp's werkzaamheid het best in hun geheel konden worden overzien. Van Rees had lang in twijfel gestaan, welken van deze beide wegen hij kiezen zou: aanvankelijk had hij den eersten willen volgen, maar ten slotte had hij toch ingezien, dat hiertegen overwegende bezwaren bestonden. Met betrekking tot de Staathuishoudkunde was Hogendorp zich steeds gelijk gebleven; van het oogenblik, dat hij voor het eerst als schrijver optrad, tot 1831, toen hij zijn laatste stuk aan de drukpers overgaf, hadden zijne economische beginselen nagenoeg geen verandering ondergaan. Een behandeling van het onderwerp der prijsvraag naar tijdorde zou derhalve het belangwekkende missen eener voortgaande ontwikkeling van inzichten en denkbeelden, onder den invloed van veranderde omstandigheden, en, daar de politieke verdiensten van Hogendorp door de prijsvraag waren buitengesloten, niet veel meer kunnen opleveren dan een dorre schets van zijn staathuishoudkundige werkzaamheid, zonder samenhang en leven. De andere wijze van behandeling daarentegen ging, naar het oordeel van van Rees, niet met zoovele bezwaren gepaard, en scheen hem tevens meer met den geest der prijsvraag te strooken: daarom had hij aan haar de voorkeur gegeven. Dit nu meende Vissering te moeten betreuren. Naar het hem voorkwam, had de prijsvraag ‘eene historische ontwikkeling | |
[pagina 138]
| |
geëischt van hetgeen Hogendorp in verschillende tijden ververricht heeft om kennis te verkrijgen en kennis te verspreiden; een verhaal van zijne pogingen om nuttig te zijn in verschillende tijdperken zijns levens en onder verschillende omstandigheden; een schildering van zijnen strijd voor de goede beginselen tegen onkunde, bekrompenheid, vooroordeel, zwakheid en moedwillige verkrachting; een voorstelling van zijne overwinningen en zijn nederlagen in dien strijd; eene aanwijzing van den invloed, dien hij uitoefende op zijn tijdgenooten, en van het nut, dat hij na zijnen dood nog door zijn geschriften gesticht heeft’. De bezwaren, die van Rees weerhouden hadden zijn eerste plan, om op deze wijze zijn onderwerp te behandelen, ten uitvoer te brengen, kwamen Vissering niet overwegend voor, en hij kon daarom den wensch niet onderdrukken, ‘dat de schrijver, die getoond had zoo wel te huis te zijn in de geschriften van Hogendorp en in de geschiedenis van zijnen tijd, zijn werk als nog mocht willen aanvullen door den grooten Staatsman niet slechts leerend maar ook handelend en strijdend voor te stellen’. Deze bedenkingen van den criticus tegen de methode, die van Rees, bij het bewerken van zijn onderwerp gevolgd had, deden hem echter de groote en blijvende verdiensten van diens arbeid niet over het hoofd zien. Hij erkende, dat de jeugdige schrijver, in zijn stelsel, een werk geleverd had, hetwelk de eer der bekrooning en uitgave ten volle waardig was, en motiveerde zijn gunstig oordeel daarover in de volgende bewoordingen: ‘De heer van Rees heeft met de grootste zorg, ijver, nauwkeurigheid en onpartijdigheid een samenstel geleverd van al de leeringen van Hogendorp op het staathuishoudkundig terrein, en hij heeft hun, die in het vervolg zich op dit gezag willen beroepen, de moeite bespaard, om hier of daar een plaats uit zijne omvangrijke geschriften op te zoeken, en hen behoed voor het gevaar van daarbij verband en samenhang los te rukken. - Maar | |
[pagina 139]
| |
hij heeft meer gedaan dan dit. Hij heeft zijne lezers in staat gesteld, om hunne bewondering van den grooten man op eigen kennis en waardeering te gronden, en ons den geheelen omvang van diens wetenschap en al het licht zijner gezonde kennis van zaken over financiën, belastingen en staatsschuld, over koloniën, over volkswelvaart in het algemeen, helder voor oogen gesteld. Hij heeft daarbij schoon doen uitkomen, hoe Hogendorp in dat alles oneindig hooger stond dan zijne voorgangers en tijdgenooten hier te lande: en deze vergelijking heeft hem bovendien stof gegeven tot eene allerbelangrijkste uitweiding over de begrippen en theorieën, die over al die onderwerpen bij ons in het laatst der vorige en in het begin dezer eeuw gekoesterd en verkondigd werden. Hij heeft daarbij ..... met bescheidenheid gebruik gemaakt van het recht en den plicht tot kritiek. Kortom: hij heeft een prijselijk werk geleverd’. Het is geen wonder, dat van Rees, door zooveel billijke waardeering van zijn' arbeid aangemoedigd, lust gevoelde om op den ingeslagen weg voort te gaan, en zich met hart en ziel aan zijne historisch-economische onderzoekingen bleef toewijden. De staathuishoudelijke geschiedenis van ons volk werd na het gunstig onthaal, aan zijn Academisch Proefschrift, en vooral aan zijne verhandeling over Hogendorp ten deel gevallen, meer en meer zijn lievelingsstudie. Bepaaldelijk in het laatstgenoemde werk had hij reeds getoond wat er op dit gebied van hem te wachten was. In het eerste hoofdstuk daarvan had hij van ‘de staathuishoudkundige denkbeelden in Nederland, inzonderheid in de achttiende eeuw’, een schets gegeven, die door nieuwheid en oorspronkelijkheid uitmuntte. De schrijver in het Handelsblad roemde dit gedeelte van zijn arbeid als, ‘eene ware ontginning van een onbebouwd stuk heidegrond in het veld der wetenschap’, en nog onlangs heeft een onpartijdig rechter dit oordeel ten volle bekrachtigd. Het schijnt dan ook dat van Rees zich meer en meer den aanleg bewust werd, dien hij voor diergelijke | |
[pagina 140]
| |
studiën had. Althans, toen hij in het voorjaar van 1855 een reeks van voorlezingen zou houden in de afdeeling Koophandel der Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam, koos hij daarvoor wederom een historisch-economisch onderwerp. In drie achtereenvolgende spreekbeurten behandelde hij aldaar de ‘geschiedenis der Nederlandsche volkplantingen in Noord-America, uit het oogpunt der koloniale politiek.’ Ook deze letterarbeid, dien hij kort daarop, met Aanteekeningen en Bijlagen verrijkt, in het licht gaf, werd gunstig door het publiek ontvangen. Naar mijn oordeel, verdiende hij dit ten volle. Ik acht dit werk van van Rees geenszins zijn minste, en geloof dat het, vooral ook in onze dagen, der lezing overwaardig is. Want behalve dat hij, voorgelicht vooral door Amerikaansche schrijvers, daarin de geschiedenis onzer kolonisatie in Nieuw-Nederland met oordeel en met nauwkeurigheid ontvouwt, weet hij ook uit de feiten, die hij mededeelt, een schat van lessen voor de toekomst te putten, die onze staatslieden wel zullen doen niet in den wind te slaan. Met de uitgave dezer Voorlezingen eindigt de eerste periode der wetenschappelijke werkzaamheid van van Rees op staathuishoudkundig gebied. Van het begin van 1856 tot op zijn vertrek naar Groningen heeft hij, behalve enkele opstellen in Pantheon en andere Tijdschriften, niets over economische onderwerpen in het licht gegeven. Ik heb reeds gezegd waaraan dit, ten deele althans, geweten moet worden. Eerst nam de populaire Algemeene Geschiedenis, die hij in deze jaren bewerkte, daarna zijn voortzetting van het boek van Arend nagenoeg al zijn tijd in beslag. Die de groote zorg weet te waardeeren, waarmede van Rees zich inzonderheid van deze laatste taak gekweten heeft, en den omvang kent der voorbereidende studiën, die hij daarvoor maken moest, zal het niet vreemd vinden, dat hem, terwijl hij daarmede bezig was, tot anderen letterarbeid geen gelegenheid overschoot. Bovendien was hij juist destijds meer dan ooit met allerlei practische | |
[pagina 141]
| |
bezigheden overladen. Niet alleen bleef hij aan de Vereeniging tot bevordering van Nuttige Kennis voortdurend zijn krachtige medewerking verleenen, maar ook in geheel verschillenden kring was hij met denzelfden ijver werkzaam. Reeds kort na zijn bekrooning door het Utrechtsch Genootschap had hij, op dringend verzoek van de Directie daarvan, als Secretaris in haar midden plaats genomenGa naar voetnoot1. Tot op zijn vertrek naar Groningen bekleedde hij die lastige en tijdroovende betrekking, die zeker nooit door iemand beter is waargenomen dan door hem. Toen hij dan ook later in ons midden was teruggekeerd, hielden zijne medebestuurderen niet op, of hij moest haar andermaal op zich nemen. Ik ben er toen gedurende eenige jaren getuige van geweest, met hoeveel nauwkeurigheid en gemakkelijkheid tevens hij zich van al de daaraan verbonden verplichtingen wist te kwijten. Zooals ik elders gezegd heb, hij was door en door een man van administratie. Dat toonde hij inzonderheid ook gedurende de jaren, dat hij lid was van den Utrechtschen Gemeenteraad. Van 1855 tot 1858, toen hij ten gevolge van zijne benoeming te Groningen zijn ontslag moest nemen, had hij daarin zitting, en behartigde hij met ijver en bekwaamheid de hem toebetrouwde belangen. Vooral aan de reorganisatie van het burgerlijk armbestuur, overeenkomstig de bepalingen der wet van 1854, nam hij een werkzaam aandeel. De herhaalde doch vruchtelooze pogingen, die men na zijn terugkomst te Utrecht van verschillende zijden gedaan heeft, om hem tot het weder aannemen van een mandaat over te halen, zijn het beste bewijs, dat hij aan het vertrouwen, eenmaal door de kiezers in hem gesteld, ten volle had beantwoord.
Al heeft dus van Rees in de laatste jaren vóór zijn ver- | |
[pagina 142]
| |
trek naar Groningen op het gebied der economische wetenschap weinig gepraesteerd, niemand zal toch zeggen, dat hij die jaren werkeloos heeft doorgebracht. Wanneer wij nagaan wat hij in dien betrekkelijk korten tijd én op ander wetenschappelijk én op practisch terrein verricht heeft, moet veeleer de vraag bij ons oprijzen, die dan ook reeds gedaan is, ‘hoe het hem mogelijk is geweest, met zijn teergevoelig lichaamsgestel, dat hij ontzien moest, en te midden van een uitgebreid gezellig verkeer, waartoe zijn opgeruimde geest zich aangetrokken voelde, tot zoo veelsoortigen arbeid, kracht, lust en gelegenheid te vinden’. Toch ben ik zeker, dat van Rees in die jaren zich wel eens onvoldaan gevoeld, en bij zichzelven gewenscht zal hebben, dat er nog eenmaal een tijd mocht komen, waarop hij, weêr als vroeger, onverdeeld voor zijn lievelingswetenschap zou kunnen leven. Die tijd brak voor hem aan met het begin van 1858. Bij Koninklijk besluit van den 15den Januari van dat jaar werd hij, in de plaats van wijlen Prof. Star Numan, benoemd tot buitengewoon Hoogleeraar der Staatswetenschappen aan de Hoogeschool te Groningen. Met blijdschap nam hij die benoeming aan. Wel kostte het hem veel Utrecht te verlaten, en van zijn vader te scheiden, maar toch aarzelde hij geen oogenblik een betrekking te aanvaarden, die in zijne schatting de schoonste was, ‘welke aan hem te beurt kan vallen, die het vaderland innig lief heeft en tevens zijn lust vindt in het beoefenen van wetenschap’. Hij aanvaardde haar reeds op den 24sten April met het houden eener redevoering over zijn geliefkoosd vak van studie, ‘de Staathuishoudkundige geschiedenis van Nederland’. Nog geen drie jaren was hij te Groningen werkzaam. Eerst als buitengewoon, sedert Juli 1859 als gewoon Hoogleeraar, onderwees hij er het Staatsrecht, het Volkenrecht, de Staathuishoudkunde en de Statistiek. De omvangrijke studie, inzonderheid der beide eerstgenoemde vakken, die hij na zijn promotie niet meer opzettelijk beoefend had, liet hem, zooals te begrijpen is, | |
[pagina 143]
| |
geen tijd over om, buiten zijn onderwijs, veel op wetenschappelijk gebied te praesteeren. Ook was zijn gezondheid destijds weer minder goed dan zij in de laatste jaren geweest was. Toen hij op het punt stond van naar Groningen te vertrekken, waren zijn vrienden zelfs ernstig bezorgd geweest, dat zijn verzwakt lichaam niet bestand zou zijn tegen de zware taak, die hem wachtte. Wel was die vrees gelukkig ijdel gebleken, en had zich zijn gezondheid betrekkelijk spoedig hersteld, maar de geneesheeren hadden hem toch ernstig aangespoord niet te veel van zijn krachten te eischen. Toch vond hij ook te Groningen nog tijd en kracht genoeg om op practisch terrein nuttig werkzaam te zijn. Hij werd er weldra een der ijverigste leden van de bekende ‘Algemeene Vereeniging tegen het Pauperisme’. Toen daar in October 1859 de vraag behandeld werd, of de armverzorging door vereenigingen al dan niet boven die door bijzondere personen de voorkeur verdient, nam hij uit de discussiën daarover, waaraan hij met opgewektheid deel genomen had, aanleiding om over deze gewichtige quaestie een opzettelijk onderzoek in te stellen. De resultaten daarvan heeft hij ons later in zijn belangrijk opstel: Gedachten over Armverzorging medegedeeld. Weinige maanden nadat hij dit opstel schreef, verliet hij Groningen voor Utrecht. Zijn leermeester Ackersdijck had met ultimo Juni 1860 het Emeritaat verkregen, en bij Koninklijk besluit van 4 October was van Rees tot zijn opvolger benoemd. Ackersdijck zelf had hem dringend bij de Curatoren aanbevolen. De geliefde leerling, in zijn eigen school gevormd, was in zijn schatting boven allen de aangewezen man om de plaats in te nemen, die hij zoo vele jaren met eere bekleed had. Was het vooral zijn voorspraak geweest die van Rees te Groningen gebracht had, het was thans zijn vurige begeerte, dat niemand anders dan deze hem zelven zou opvolgen. De Curatoren aarzelden geen oogenblik aan dezen wensch te voldoen. Zij stelden er prijs | |
[pagina 144]
| |
op, dat de nieuw te benoemen Hoogleeraar de taak van den afgetreden meester zou voortzetten, zooals hij ze had nedergelegd, en zij wisten dat hiertoe niemand beter in staat was dan van Rees. Immers geen der leerlingen van Ackersdijck had zich diens methode zoo eigen weten te maken als hij, of was haar met zooveel getrouwheid bij zijn studiën blijven volgen. Het behoeft niet gezegd te worden, dat van Rees innig gelukkig was, toen de tijding zijner benoeming tot hem kwam. Wel zou hij niet zonder aandoening zijn werkkring te Groningen verlaten, en de stad vaarwel zeggen, waar hij in den korten tijd, dat hij er gewoond had, zich veler vriendschap en aller achting verworven had. Maar toch, wat zou hij niet verlaten hebben om naar Utrecht terug te keeren, en weder in de nabijheid van zijn vader werkzaam te zijn in de stad, waarin hij was opgevoed? Nu hem aan haar Hoogeschool het onderwijs werd opgedragen in de wetenschappen, die hem sedert lang de liefste waren, was - hij zeide het zelf in zijne inwijdingsrede - ‘de schoonste droom zijner eerzucht verwezenlijkt.’ Nog vóór de kerstvacantie kwam hij tot ons over. Hij aanvaardde zijne betrekking op den 14den December met eene rede over de Wetenschap der Statistiek, waarin hij deze zuiverde van de blaam, die Lüder en anderen op haar geworpen hebben, en een belangrijk overzicht gaf van hare wording en ontwikkeling. De vakken, die hij te Utrecht onderwijzen moest, waren niet geheel dezelfde als die welke hij te Groningen gedoceerd had. Behalve de Statistiek en de Staathuishoudkunde zag hij zich thans ook de Politieke Geschiedenis toevertrouwd, maar daarentegen werd hij ontheven van het Volkenrecht en en het Staatsrecht. Deze verandering was hem zeer welkom. Ofschoon hij zich natuurlijk het liefst bij uitsluiting aan zijn beide hoofdvakken zou hebben toegewijd, viel het hem lichter daarmede de studie der Politieke Geschiedenis dan die van het geheele Publieke, en vooral van het Internationale | |
[pagina 145]
| |
recht te verbinden. Zooals hij de Politieke Geschiedenis gaf, bestond er tusschen haar en de Sociale wetenschappen dan ook inderdaad een nauw en rechtstreeksch verband. Hij behandelde namelijk niet zoozeer de uitwendige als wel de inwendige geschiedenis der volken. Even als vroeger Ackersdijck, legde hij er zich meer op toe hunne staatkundige ontwikkeling voor zijn leerlingen te schetsen dan uitvoerig te spreken over de rol, die zij op het tooneel der Diplomatie gespeeld hadden. Bij voorkeur was het de geschiedenis van het Engelsche volk, welke hij op die wijze verhaalde. In de eerste jaren vooral besteedde hij niet zelden een geheelen cursus aan het verklaren van de hoofdbeginselen der Britsche constitutie, zooals die in de Magna Carta, de Petition of right en de Bill of rights zijn nedergelegd. Gelijk men weet, heeft hij den tekst dezer drie documenten dan ook afzonderlijk, ten dienste zijner leerlingen, laten afdrukken. Op soortgelijke wijze behandelde bij vervolgens ook de politieke geschiedenis van andere landen, onder anderen nog in het laatste jaar van zijn leven, die van Frankrijk. Over de methode, die van Rees bij zijn onderwijs in de Staathuishoudkunde volgde, behoef ik niet veel te zeggen. Men kan zich daarvan het best een denkbeeld vormen uit het Overzicht dier wetenschap, dat hij in 1861 in het licht gaf, en waarvan hij zich sedert als leiddraad bij zijn lessen bleef bedienen. De groote belangstelling, waarmede die lessen voortdurend gevolgd werden, zou, al kende men ook de helderheid niet, waarmede van Rees de meest ingewikkelde quaestiën wist toe te lichten, alleen reeds in de voortreffelijkheid van dit werkje hare verklaring vinden. Ik kan mij het genoegen niet ontzeggen, hier het oordeel in herinnering te brengen, dat een man van gezag, de schrijver van het beroemde Handboek der Practische StaathuishoudkundeGa naar voetnoot1 daarover heeft uitgesproken: ‘Een klein dun boekje, het | |
[pagina 146]
| |
best te vergelijken met Say's Catéchisme, maar in mijne oogen daarboven verheven in logische ontwikkeling van de grondstellingen der wetenschap, en zelfs in duidelijkheid van voordracht en scherpe bepaling der leerstukken..... Het beste wat de meesters geleverd en geleerd hebben is er met juistheid en klaarheid wedergegeven. Ik zou voor een kundig en intelligent leeraar aan de hoogere burgerschool ook nu nog geen bruikbaarder handleiding bij zijn onderwijs weten aan te bevelen dan dit eenvoudige geschrift’. ‘Nieuwe theorieën, oorspronkelijke gedachten zal men in dit boekje niet zoeken’, voegt Prof. Vissering er bij. En hiermede wijst hij op een eigenaardigen karaktertrek van van Rees als Docent. Immers, ofschoon deze, zooals ik van iemand als hij wel niet zal behoeven te verzekeren, geenszins van nieuwe theorieën afkeerig was, en zelfs op menig gewichtig punt van de traditie der oude meesters afweek, onthield hij er zich toch zooveel mogelijk van, zulke punten bij zijn onderwijs ter sprake te brengen. Het kan ons niet bevreemden in den man, die, toen hij zijn leermeester Ackersdijck een waardige hulde brachtGa naar voetnoot1, het dezen tot eer rekende, dat hij zijn leerlingen bij voorkeur gewezen had op die beginselen der wetenschap, waarin al hare beoefenaars overeenstemden. Op zijn college over de Statistiek behandelde van Rees nu eens deze wetenschap in het algemeen, dan weder in het bijzonder de Statistiek van Nederland. Van de verschillende onderwerpen, die bij deze laatste ter sprake kwamen, sprak hij vooral gaarne over de koloniën en de belastingen. Om dit met te meer nauwkeurigheid te kunnen doen, gaf hij over beide niet zelden, geheel onverplicht, afzonderlijke colleges. In den laatsten tijd behandelde hij op zijn lessen over de Statistiek veelal de Nederlandsche Staatsbegrooting, en legde dan, naar aanleiding der verschillende hoofdstukken | |
[pagina 147]
| |
daarvan, het geheele samenstel van ons binnenlandsch en buitenlandsch regeringsbestuur voor zijn toehoorders bloot. In verband hiermede sprak hij, dikwijls met groote uitvoerigheid, ook over de belangrijke quaestiën van den dag: over een bij de Staten-Generaal ingediend wetsontwerp, een gewichtig politiek geschilpunt, of wat anders hem de opmerkzaamheid zijner leerlingen waardig scheen. Hoe goed hij steeds van dit alles op de hoogte was, en hoe duidelijk hij alle daarmede samenhangende vragen wist toe te lichten, kan men zien uit de vele grootere en kleinere opstellen, die hij, inzonderheid over sommige onzer belastingwetten, in de Volksvlijt en andere tijdschriften geschreven heeft. Maar niet minder dan door den degelijken inhoud boeide zijn onderwijs ook door den vorm, waarin hij het voordroeg. Aan een benijdenswaardige klaarheid van voorstelling paarde hij eene even benijdenswaardige gemakkelijkheid van uitdrukking, die, zonder juist welsprekendheid te mogen heeten, overtuigde en medesleepte. Over welk onderwerp hij ook sprak, hij wist er zoo over te spreken, dat zijne eigen belangstelling daarin zich van zelf ook aan zijn hoorders meedeelde. Vandaar de groote en gelukkige invloed, dien hij bij toeneming op zijn leerlingen uitoefende.
Over zijn verhouding tot dezen, en over de achting en liefde, die zij hem toedroegen, mag ik hier niet uitweiden. Elders heb ik daarover gesproken, en oneindig beter dan ik het vermag, hebben zij zelven het gedaan. Aan het beeld, dat sommigen hunner van hem geschetst hebben, zou ik geen enkelen trek kunnen toevoegenGa naar voetnoot1. Ofschoon van Rees in de eerste jaren na zijn terugkomst | |
[pagina 148]
| |
te Utrecht, behalve de beide werkjes ten dienste van zijn onderwijs en eenige opstellen in tijdschriften, niets in het licht gaf, vond hij toch reeds spoedig gelegenheid zijn lievelingstudiën voort te zetten. De bewijzen daarvan zou het vaderland weldra ontvangen. Hoe het hem mogelijk is geweest, mag bijkans onverklaarbaar heeten, vooral wanneer men bedenkt, dat hij dadelijk na zijn terugkomst, weer meer dan ooit op practisch terrein werkzaam was. Ik zal niet trachten al de tijdroovende bezigheden op te sommen, waarmede hij zich in de laatste jaren van zijn leven onvermoeid bleef belasten. Dat hij het Secretariaat van het Utrechtsch Genootschap opnieuw op zich had genomen, en ook aan de Vereeniging voor Nuttige Kennis voortdurend zijn medewerking bleef verleenen, heb ik reeds gezegd. Maar hiertoe bepaalde zich zijn practische werkzaamheid in geenen deele. In 1866, toen hij meer dan ooit voor zijne eigene studiën tijd noodig had, trad hij toch nog toe tot de Vereeniging ter Verbetering van de Volksgezondheid, omdat het hem gebleken was dat zij zijn hulp niet ontberen kon. Omstreeks denzelfden tijd aanvaardde hij ook het lidmaatschap van den kerkeraad der Walsche gemeente, en toen er voor deze een nieuw kiesregelement gemaakt moest worden, belastte hij zich vrijwillig met het ontwerpen daarvan. Iets later werd hij bestuurder van de Utrechtsche afdeeling der Maatschappij tot nut van den Javaan, en tot zijn dood toe bleef hij een harer warmste vrienden. Op het laatst van 1867 trad hij in haar midden nog als spreker op, om de goede zaak, die zij voorstaat, met kracht en talent te bepleiten. Den geest, waarin hij bij die gelegenheid sprak, kan men opmaken uit het opstel, dat hij reeds vroeger over het Cultuurstelsel geschreven had. Ook aan de bijeenkomsten van de hier gevestigde afdeeling der Maatschappij van Nijverheid nam hij ijverig deel, en altijd was hij gereed er de voorkomende quaestiën met kennis van zaken toe te lichten. Al het goede, dat hij daar en in soortgelijke maatschappijën tot stand heeft gebracht, ga ik | |
[pagina 149]
| |
met stilzwijgen voorbij. Slechts van ééne nuttige zaak nog, waarvoor hij boven alle andere sympathie had, moet ik hier gewagen. Ik bedoel de door hem gestichte Arbeidersvereeniging. Na jaren lang met woord en schrift voor zulk een vereeniging geijverd te hebben, mocht hij eindelijk de voldoening smaken er een te Utrecht tot stand te zien komen. De organisatie daarvan, die hij zelf ontworpen had, bleek aanvankelijk doeltreffend te zijn. Een leesinrichting, om de leden in de gelegenheid te stellen om zich in hun vrijen tijd op een nuttige en aangename wijze bezig te houden, een spaarkas en een onderling begrafenis-fonds waren aan de Vereeniging verbonden. Boven het bestuur, door de leden zelven uit hun midden benoemd, stond een Commissie van toezicht, die zich echter, wanneer de Vereeniging eenmaal voor goed gevestigd was, zou terugtrekken. Van Rees was natuurlijk lid van deze Commissie, en ongeloofelijk vele waren de werkzaamheden, die hij zich als zoodanig getroostte. Bovendien hield hij in de Leesinrichting van tijd tot tijd populaire voordrachten, om de leden der Vereeniging omtrent hun ware belangen in te lichten, en ook daarbuiten was hij altijd bereid hun met raad en daad bij te staan. Toch oogstte hij ten slotte voor al zijn zorgen weinig anders dan teleurstelling in. Vrij spoedig reeds moest hij ondervinden, dat onze arbeidende klasse voor zulke goede zaken nog niet rijp is. De Vereeniging had nog slechts korten tijd bestaan, toen oneenigheid tusschen de leden van het bestuur haar onverwachts in duigen deed vallen. Ook toen echter gaf van Rees den moed niet op. Hij bleef met het oog op de toekomst voor zijn lievelingsdenkbeeld ijveren. Om die toekomst naderbij te brengen, schreef hij nog, in April 1868, zijn: Twee voorbeelden, de winkelvereeniging te Oldham en de volkskeukens te Berlijn. Toen dit stukje in de Economist verscheen, rustte de wakkere strijder reeds van zijn arbeid. Zoovele practische bezigheden, gepaard aan den veelsoortigen arbeid van een moeilijk ambt, zouden voor een ander | |
[pagina 150]
| |
als van Rees reeds te veel zijn geweest, ook indien hij zich geheel aan het gezellige leven onttrokken had. En van Rees was ver van zich daaraan te onttrekken. Die het voorrecht heeft gehad in zijn huiselijken kring te verkeeren, weet hoeveel tijds hij daaraan ten beste gaf, en hoe nauwlettend hij de opvoeding zijner kinderen bewaakte. Daarbij was hij een zeer gulle gastheer, die het nooit te volhandig had om zijn vrienden te ontvangen, en die wederkeerig ook gaarne tot hen ging. Hoe, vraagt men, kon er voor zoo iemand nog tijd tot studie overblijven? Toch heeft van Rees dien tijd weten te vinden. Zoodra hij te Utrecht was teruggekeerd, vatte hij zijn lievelingsstudiën weder op, en zette haar geregeld voort. Al de uren, die hij aan nog dringender verplichtingen ontwoekeren kon, bleef hij aanhoudend aan haar toewijden. De regelmaat, die hij bij al zijn bezigheden in acht nam, zijn vaste gewoonte om al wat hij te doen had, zooveel mogelijk, op gezette tijden te doen, en de geest van orde, tot zelfs in kleinigheden, die hem eigen was, maakte dat die uren nog vele waren. Wat hij er in gedaan heeft, zal door het vaderland niet vergeten worden. Ik denk hier niet aan zijn medewerking tot de Algemeene Statistiek van Nederland, waarvan wij de vruchten eerst zullen zien, wanneer de vereeniging, die dit groote werk op zich nam, hare moeielijke taak zal volbracht hebben. Ik heb uitsluitend het oog op het boek, dat meer dan eenig ander, hetwelk hij geschreven heeft, hem een blijvende plaats verzekert onder de uitstekendste beoefenaren der vaderlandsche wetenschap: zijn Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der achttiende eeuw. Hoe ongeloofelijk het schijnen mag, toch is het zoo: dit door en door geleerde, in alle opzichten voortreffelijke boek, waardoor van Rees de kroon heeft gezet op alles wat hij ooit op het gebied der historische Staathuishoudkunde geleverd heeft, werd, ofschoon natuurlijk de vrucht van jaren lange studie, in nog geen drie jaren tijds, te midden | |
[pagina 151]
| |
van allerlei andere werkzaamheden, door hem ontworpen en geschreven.
Welke aanleiding hij gehad heeft om het te schrijven, behoef ik nauwelijks te herinneren. In antwoord op een prijsvraag, in 1857 door de ‘Fürstlich-Jablonowskische Gesellschaft’ te Leipzig voorgesteld, had Dr. Etienne Laspeyres, toen nog Privaatdocent te Heidelberg, thans Hoogleeraar te Basel, een verhandeling ingezonden, die, na door de ‘Gesellschaft’ bekroond te zijn, in 1863 het licht zag, onder den titel: Geschichte der volkswirthschaftlichen Anschauungen der Niederlande und ihrer Literatur zur Zeit der Republik. De opgang, dien dit werk dadelijk bij zijn verschijning in Duitschland maakte, bracht de Heeren Kemink en Zoon, boekhandelaren te Utrecht, op het denkbeeld er een Nederlandsche vertaling van uit te geven. Zij wendden zich tot van Rees, met verzoek die voor haar te bewerken. Maar deze kon daartoe niet besluiten. Hoezeer hij ook den arbeid van den Duitschen geleerde op prijs stelde, hij begreep toch terstond, dat een vertaling met aanteekeningen of zelfs een vrije omwerking van diens boek, zoo min aan hem zelven als aan anderen voldoen zou. Immers dat boek leed aan het groote gebrek, hetwelk echter in de eerste plaats aan de prijsvraag zelve geweten moest worden, dat het verband tusschen de practijk en de theorie van ons volk, ten tijde der Republiek, er niet genoegzaam in uitkwam. Laspeyres had met stalen vlijt en volharding in onze openbare bibliotheken naar de economische literatuur van die dagen gezocht, maar er geene van groote beteekenis gevonden. Het scheen dus, dat de theorie der Staathuishoudkunde ‘im damaligen Holland’ niet zoovele ‘bedeutende Kenner’ gehad had, als het Genootschap, dat de vraag had uitgeschreven, onderstelde. Maar hoe kwam het dan, dat de Hollanders toch destijds reeds andere volken vooruit waren, en krachtigen wederstand boden aan de algemeene zucht naar monopolie en protectie? Dit | |
[pagina 152]
| |
raadsel had Laspeyres niet weten op te lossen. Die zijn boek las, kreeg den indruk, dat onze vaderen, niettegenstaande hun gebrekkige theorie of liever zonder eenige theorie, als bij instinct, op menig punt den goeden weg waren ingeslagen. Dit resultaat kon echter natuurlijk het ware niet zijn. Zulk eene hooge ontwikkeling der volkshuishoudkunde liet zich bij een beschaafde natie niet denken, zonder op algemeen erkende beginselen te steunen. Maar - en dit had Laspeyres niet in het oog gehouden - om die beginselen, niet slechts in de practijk, maar ook in de theorie, op te sporen, was het niet voldoende de literatuur te doorvorschen. Op het gebied der Staathuishoudkunde, vooral met betrekking tot Nederland, kan de geschiedenis der begrippen niet van die van de feiten gescheiden worden. In plaats van zich tot een bloote vertaling van het werk van Laspeyres te bepalen, was het dus noodzakelijk, met dankbaar gebruik van de nieuwe bouwstoffen, door hem aangebracht, het onderwerp der prijsvraag in ruimeren zin op te vatten, en, ‘door samenvoeging van theorie en practijk, regeringsbeginselen en literatuur, de geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland in haar geheel te schetsen.’
Die taak, welke hem wegens zijn vroegere studiën op dit gebied zeer toelachtte, was van Rees bereid te aanvaarden, en daar de uitgevers zijn denkbeeld toejuichten, zette hij zich terstond aan den arbeid. Hoe hij er zich van gekweten heeft, is bekend; het werk dat hij leverde is in ieders handen. Het eerste deel daarvan, de Geschiedenis der Nijverheidspolitiek in de zeventiende eeuw behelzende, zag reeds in 1865 het licht; het tweede, waarin de Koloniale Staatkunde der Republiek ontvouwd wordt, volgde in 1868, weinige maanden vóór zijn dood. Het is van Rees dus niet gegeven geworden zijn arbeid te voltooien. Het derde en laatste deel, waarin hij zich had voorgesteld de latere ge- | |
[pagina 153]
| |
schiedenis der nijverheidspolitiek en die van de finantiën en het armwezen te behandelen, was nog niet door hem begonnen, toen hij aan de wetenschap ontviel. ‘Maar ook zoo onvoltooid als het daar voor ons ligt,’ heeft een bevoegd rechter gezegd, ‘zal dit werk een schoon monument blijven, dat hij zichzelven heeft opgericht .... Had hij ons ook niets anders achter gelaten, hij had genoeg gedaan om ons te doen getuigen, dat hij niet te vergeefs geleefd en gearbeid heeft ...... Het boek van Elie Luzac, Hollands Rijkdom, was nu bijkans eene eeuw lang voor den vreemdeling zoowel als voor ons zelven het klassieke werk voor de economische geschiedenis onzes volks. Het is allengs verouderd en heeft nu zijne diensten gedaan. Het boek van Otto van Rees zal voortaan zijne plaats innemen.’ Het zou mij niet passen aan deze lofspraak iets toe te voegen, of zelfs maar te zeggen dat ik er uit volle overtuiging mede instem. Meer dan die instemming beteekenen kan, beteekent de eenparigheid, waarmede het oordeel van Vissering, door allen die bevoegd zijn om te oordeelen, landgenooten, zoowel als vreemden, bekrachtigd isGa naar voetnoot1. Als uit éénen mond hebben zij erkend, dat Otto van Rees voor de Economische Geschiedenis van het Nederlandsche volk meer heeft gedaan dan een zijner tijdgenooten, en in dit voor ons belangrijkste deel der sociale wetenschap door het laatste en beste zijner werken een meesterschap heeft bewezen, hetwelk niemand hem betwisten kan.
Toen van Rees, in het voorjaar van 1868, het tweede | |
[pagina 154]
| |
deel van dit werk in het licht had gezonden, gevoelde hij meer dan ooit behoefte aan verpoozing. Om het nog vóór den zomer te kunnen uitgeven, had hij, vooral in den laatsten tijd, met groote inspanning gewerkt, en blijkbaar weder te veel van zijn krachten geëischt. Men kon het hem aanzien, dat hij moede was, en hij maakte er ook voor zijn vrienden geen geheim van. Ofschoon opgewekt en blijmoedig als altijd, bekende hij mij toch, dat hij zich zwakker gevoelde dan vroeger, en de noodzakelijkheid inzag om eenigen tijd rust te nemen. Helaas, hij wist niet, toen hij mij dit zeide, dat de tijd der eeuwige rust zoo spoedig voor hem komen zou. In den vroegen morgen van den 16den Mei 1868 verliet hij, met het doel om in de zwemschool buiten de Tolsteegpoort een bad in den Rijn te nemen, in opgeruimde stemming, zijn woning. Hij zou er niet in terugkeeren. Nog nauwelijks te water gegaan, overviel hem een flauwte, en eer men hem te hulp kon komen was hij reeds bezweken. Zonder eenigen doodstrijd scheidde hij uit het leven. Ik was een der eersten, wien de noodlottige tijding ter ooren kwam, en heb de zware taak vervuld, haar aan zijn naaste betrekkingen mede te deelen. De stomme smart van zijn vader, de hartverscheurende droefheid van zijn gade en zijne eenige zuster, de wanhoop zijner kinderen laten zich niet beschrijven. Nooit zal die dag des jammers mij uit het geheugen gaan. Drie dagen later bestelden wij zijn stoffelijk overschot ter aarde. Aandoenlijker en indrukwekkender plechtigheid heb ik nimmer bijgewoond. Duizenden uit alle rangen en standen der maatschappij hadden zich op de begraafplaats vereenigd, en onder die duizenden was er geen enkele, die niet uit belangstelling gekomen was. De kweekelingen onzer Hoogeschool, die, ongevraagd, zich in overgrooten getale aan den lijkstoet hadden aangesloten, stonden daar naast de ambtgenooten en vrienden van hun leermeester, en brachten hem innig bewogen den afscheidsgroet. Onder de gevoelvolle | |
[pagina 155]
| |
woorden, die gesproken werden, was er niemand die zijne aandoeningen bedwingen kon, en toen het lijk in den grafkuil werd nedergelaten, heerschte er eene eerbiedige stilte. Al waren er onder de aanwezigen ook slechts enkelen, die, zooals ik, een dierbaren vriend ten grave hadden gebracht, zij wisten toch allen, dat aan de wetenschap een harer sieraden, aan het vaderland een zijner edelste zonen ontvallen was.
Utrecht, April 1869. J.A. Fruin. | |
[pagina 156]
| |
Lijst der geschriften van Mr. O. van Rees.Ga naar voetnoot1A. Afzonderlijke geschriften.1848. Bedenkingen tegen het Groenwezen aan de Utrechtsche Hoogeschool, uitgegeven van wege het gezelschap Sappho. Utrecht, van Heyningen. 1851. Verhandeling over de Aenwijsing der Politike gronden en maximen van de Republike van Holland en West-Vriesland door Pieter de la Court. Utrecht, Dekema. 1853. De Vlaamsche beweging. Utrecht, van Heyningen. 1854. Bekroonde Verhandeling over de verdiensten van G.K. van Hogendorp als Staathuishoudkundige, ten aanzien van Nederland. Utrecht, van der Post. 1855. Voorlezingen over de geschiedenis der Nederlandsche volkplantingen in Noord-Amerika, beschouwd uit het oogpunt der koloniale politiek. Tiel, Campagne. 1857-58. Voortzetting der Algemeene Geschiedenis des Vaderlands van Dr. J.P. Arend, IIIe Deel, 1e stuk, blz. 135-495, 2e stuk, bl. 1-344. Amsterdam, C.L. Schleijer. 1854-59. Algemeene Geschiedenis. (Volksbibliotheek van Weijtingh en van der Haart). De 2e herziene en vermeerderde druk is van 1863. | |
[pagina 157]
| |
1858. Redevoering over de Staathuishoudkundige Geschiedenis van Nederland, uitgesproken bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt te Groningen. Zutphen, Thieme. 1861. Redevoering over de Wetenschap der Statistiek, uitgesproken bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt te Utrecht. Utrecht, van der Post. 1861. Overzigt der Staathuishoudkunde. Aldaar. 1861. De Magna Carta, Petition of right en Bill of rights. Aldaar. 1865-68. Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland, tot op het einde der 18e eeuw. Utrecht, Kemink en Zoon; 2 deelen. | |
B. opstellen in tijdschriften, enz.I. Pantheon, Tijdschrift ter verspreiding van nuttige kennis. Utrecht, van Heyningen.
1853. Deel I. Schets van de geschiedenis der armoede in Nederland, bl. 184-190 en 204-211. 1853. Iets over de doodstraf, bl. 33-43, 70-82 en 97-103. 1853. De Vlaamsche Beweging, bl. 289 vlgg. 1853. Deel II. Herinneringen aan Italië, bl. 129-141 en 178-194. (Niet verder vervolgd). 1854. Deel I. Arbeidsloonen, bl. 1-14. 1854. Waarborgmaatschappijën tegen armoede, bl. 137-145. 1854. Over de grondslagen van het Staatsregt, bl. 328-342. 1854. Deel II. Over de verschillende levensbestemming van den man en de vrouw, bl. 1-15. 1854. De Staathuishoudkundige inzigten van G.K. van Hogendorp, bl. 33-47. 1854. De Nederlandsche wetgeving uit het oogpunt der nijverheid beschouwd. a. De wetgeving in betrekking tot de nijverheid in het algemeen, bl. 129-144. b. De wetgeving in betrekking tot de visscherij, den landbouw en het fabriekwezen, bl. 164-180. c. De wetgeving in betrekking tot den handel, bl. 193-210. 1854. Over de geschiedenis der Staathuishoudkunde tot op de kruistogten, bl. 345-364. 1855. Deel I. Overzigt van den handel van Nederland van 1846-1853, bl. 25-30 en bl. 52-65. 1855. Iets over den slavenhandel in de oude wereld, bl. 373-382. 1855. Deel II. De Engelsche Omwentelingen, bl. 358-380. 1856. De Engelsche Staatsregeling, sedert Willem III, bl. 47-80. 1856. Het leenstelsel, bl. 273-290. 1857. Deel I. De landverhuizing in de 19e eeuw, bl. 1-23. | |
[pagina 158]
| |
1857. Deel II. De Nederlandsche handel en nijverheid in betrekking tot Oost-Indië, bl. 1-47. 1857. Een blik op het verledene, bl. 267-295. 1858. Deel I. De Staathuishoudkundige geschiedenis van Nederland. (Overdruk van de inaugureele oratie te Groningen), bl. 321-351.
II. Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, van sloet tot oldhuis.
1854. Het collegie van Statistiek van den Hoogleeraar A. Kluit, te Leiden.
III. Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje.
1856. De regering en de nijverheid in Nederland, van 1850-1854. 1860. De regering en de nijverheid in Nederland, van 1855-1859. 1863. Het rijk buiten Europa (Statistisch overzigt van de Koloniën). 1865. De regering en de nijverheid in Nederland, van 1860-1864. 1866. De beoefening der Statistiek in Engeland, in de 19de eeuw.
IV. Algemeene Konst- en Letterbode.
1854, no. 45. Verslag van eene niet voor den handel bestemde memorie van G.K. van Hogendorp.
V. Kerkelijk Archief.
1861, 3de deel, bl. 87-102. Bijdrage tot de kerkgeschiedenis van Noord-Brabant.
VI. De Gids.
1861. Aankondiging van den Staats-Almanak. 1862. Aankondiging van K. Eyma, Scènes de moeurs et de voyages dans le Nouveau Monde. Paris 1862. 1863. Aankondiging van eenige bij J. Perthes uitgekomen statistische geschriften, inzonderheid van M. Block, Puissance comparée des divers états de l'Europe.
VII. Tijdschrift voor het Armwezen.
1860. (Deel VII, Nieuwe Reeks, deel II, bl. 248-280). Gedachten over armverzorging. 1865. (Deel X, Nieuwe Reeks, deel V, bl. 121-150). De Engelsche Werkhuizen.
VIII. Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving.
XIIe deel. Beoordeeling van Mr. P.H. Engels, De belastingen en geldmiddelen van den aanvang der republiek tot op heden. Utrecht 1862. | |
[pagina 159]
| |
IX. Volks-Almanak.
1864. De arbeidende standen. 1867. Werktuigen. 1869. Zamenspanning van werklieden tot loonverhooging. (Na den dood des schrijvers gedrukt).
X. De Volksvlijt.
1854. Onze handelswetgeving. 1863. De arbeidersvereenigingen. 1863. De regeling van het bankwezen in Nederland. 1864. Beschouwingen over het wetsontwerp tot wijziging van den bieraccijns. 1864. Het Nederlandsche Gildewezen tijdens de Republiek. 1864. Ziekenbussen.
XI. Economist.
1863. Antwoord aan Mr. S. Vissering, over de bankkwestie. 1868. Twee voorbeelden. De winkelvereeniging te Oldham en de volkskeukens te Berlijn. (Na den dood des schrijvers gedrukt).
XII. Bijdragen tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeentebestuur in Nederland.
Deel VII. De Suikerwetgeving. Deel VII. De Suikerwetgeving. Naschrift. Deel IX. Aankondiging van Mr. F.N. Sickenga, Bijdrage tot de geschiedenis der belastingen in Nederland. Leiden, 1864. Deel XIV. Aankondiging van het Akademisch Proefschrift van H.W. Tydeman Jr. De Nederlandsche Handelmaatschappij. Leiden, 1867.
XIII. Vaderlandsche Letteroefeningen. Nieuwe Serie, onder redactie van Dr. J.W. Bok en Dr. W.B.J. van Eyk.
Jaargang I. Beoordeeling van N.G. Pierson, Het begrip van volksrijkdom. Jaargang I. Het Cultuurstelsel en het batig slot. Jaargang II. Willem Usselincx.
XIV. Utrechtsche Studenten-Almanak.
1862. De wetenschappelijke werkzaamheid van Mr. J. Ackersdijck.
XV. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen (Afd. Letterkunde).
Deel XI, stuk 3, bl. 245 vlgg. Bijdrage over de denkbeelden betrekkelijk kolonisatie, in de Nederlandsche geschriften der 17e eeuw. | |
[pagina 160]
| |
XVI. Werken van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.
1862. Redevoering over de Romeinsche Collegia Opificum. 1864. Over de gilden. (Vergadering der Sectie voor Regtsgeleerdheid en Staatswetenschappen).
XVII. Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
1860. Levensberigt van J.G. Schilthuis Uzn.
Bovendien schreef van Rees nog verschillende artikelen in het Utrechtsch Dagblad enz. |
|