| |
| |
| |
| |
Levensbericht van J.M. van Gent.
Jacobus Marinus van Gent, geboren te Leiden, den 4den November 1809, was het eenig kind van Cornelis Jacobus van Gent, gedurende zijn leven door deskundigen als een zeer kundig apotheker geroemd, en van Catharina Christina Margaretha Moltzer, dochter van een der Leidsche predikanten. Zijn vader stamde af, zoo het schijnt, van een oud aanzienlijk geslacht, dat reeds ten jare 1050 bekend was. Hoewel noch hij zelf, noch zijne ouders aan dien ouden stamboom veel waarde schijnen gehecht te hebben, hield hij zich evenwel, gelijk men mij verzekerde, in de laatste jaren van zijn leven met de nasporing van de familie-geschiedenis bezig. Volgens de getuigenis zijner nabestaanden, was hij als kind reeds zeer leerzaam. Hij genoot zijne eerste opleiding op de lagere school van het Leidsche Departement der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, welke scholen destijds zeer hoog in achting stonden en gezocht waren. Nog geen negen jaren oud behaalde hij op die school een eereprijs voor zijne gemaakte vorderingen. Vervolgens werd bij naar de
| |
| |
gunstig bekende Fransche school van den Leidschen onderwijzer Saubert gezonden. Gedurende zijn verblijf aldaar begon hij, zoo 't schijnt, met gunstig gevolg de teekenkunde te beoefenen. Hoewel het uit de ontvangene opgaven niet duidelijk blijkt, is het zeer waarschijnlijk, dat hij op dien leeftijd, althans niet veel later, de fluit begon te bespelen: in welke kunst hij, evenals op lateren leeftijd in het vioolspel genoegzaam geoefend was, zoodat hij als liefhebber aardig kon mede doen en in het studenten-muziekgezelschap Sempre crescendo als werkend lid werd opgenomen. Op dertienjarigen leeftijd werd hij (in 1822) ter Latijnsche school gezonden, welke toen onder het beheer van den Rector F.A. Bosse stond. Wij zullen later de gelegenheid hebben te doen opmerken, welken invloed de aldaar ontvangene richting op den jongen van Gent uitoefende. In September 1827 werd hij tot de Hoogeschool bevorderd met het voordragen eener proefrede: de Demosthene Oratore.
Aan de Leidsche Hoogeschool had hij het voorrecht de lessen te hooren van J. Bake en P. Hofman Peerlkamp, die, beiden toen nog in hunne volle kracht, te samen een schoon en elders zeldzaam aan te treffen geheel vormden voor de studie der Latijnsche literatuur. J. Bake een fijn en scherpzinnig kenner van den Ciceroniaanschen geest, als stilist zonder wederga, P. Hofman Peerlkamp geheel tehuis in de Latijnsche poëzie en de eigenaardige schrijfwijze van Tacitus en zijne eeuw. Eveneens hoorde hij de lessen van Reuvens en werd hij tot den omgang met den geestigen Dr. J. Geel toegelaten, die zoo uitnemend den slag had, om de jongelieden voor de wetenschap der oude letteren te bezielen en hunne studiën op den goeden weg te helpen leiden. Alzoo had hij drie jaren aan de Hoogeschool doorgebracht, toen de opstand der Belgische gewesten, in September 1830, een aanzienlijk gedeelte der Akademische jongelingschap met edele geestdrift voor het vaderland bezielde en vrijwillig de wapenen deed opvatten. Ook van Gent sloot zich aan het Leidsche
| |
| |
jagerscorps aan. In Augustus van het volgende jaar stond hij, bij den tiendaagschen veldtocht, aan de zijde van Beeckman, die bij Beringen door een vijandelijken kogel doodelijk getroffen werd. Het was een zonderling contrast, als de altoos bedaarde van Gent in later tijd met onverstoorbare kalmte de omstandigheden van dat nootlottige voorval verhaalde of, als ware het een pleiziertochtje geweest, de ontberingen, gevaren en lastige dienstverrigtingen met de somtijds koddige voorvallen vertelde, die de Leidsche jagers in hun kortstondig krijgsmansleven ondervonden. Gelijk bekend is, keerde het Leidsche jagerscorps, in October 1831 door Koning Willem I met groot verlof naar huis gezonden, tot de vreedzame beoefening der wetenschappen terug, zoo ook van Gent. Reeds in 1832 schijnt hij, zooals uit zijne nagelatene papieren blijkt, het voornemen te hebben opgevat, om eene dissertatio inauguralis te schrijven de Historicis Syracusanis. Er kwamen omstandigheden tusschen beiden, die hem verhinderden dit plan ten uitvoer te brengen. In Februari 1831 werd Dr. B. Mulder, sedert eenige jaren als leeraar in de oude talen aan het instituut Noorthey verbonden, tot Rector te Almelo benoemd. Ten gevolge daarvan verzocht Dr. P. de Raadt mij, om het onderwijs in de Grieksche en Latijnsche taal, voorloopig ten minste tot aan de groote vacantie in Juni 1831, op mij te nemen, als eene soort van proefneming, of die betrekking aan beide partijen bevallen zou, onder voorwaarde van mijne zijde, dat de regeling ervan 't mij mogelijk maakte, mijn bijzonder onderwijs te Leiden voort te zetten. Na verloop van eenige weken verlangde Dr. de Raadt, dat ik mij op dien voet bij voortduring aan Noorthey zou verbinden. Er waren destijds geene geldige redenen om het te weigeren, en zoo bleef ik mij tot Mei 1834 met het onderwijs in de oude talen aldaar belasten. Toen moest er gekozen worden tusschen het opgeven van mijne lessen te Leiden of het laten varen van de betrekking tot Noorthey. Het belang van mijn gezin vorderde destijds
| |
| |
het laatste. Wetende op welk een hoogen prijs Dr. de Raadt het bezit van geschikte medearbeiders op zijn instituut stelde, gaf ik hem reeds in de maand November 1833 mijn besluit te kennen, om met Mei 1834 mijne lessen op Noorthey te staken. Het scheen toen, en uit latere zeer aannemelijke aanbiedingen bleek het duidelijke dat Dr. de Raadt op de mogelijkheid van zulk een besluit volstrekt niet gerekend had. Misschien met meer overhaasting, dan de overigens hoogst voorzichtige man gewoon was, droeg hij mij nog dien zelfden avond de taak op, om bij den Leidschen Hoogleeraar P. Hofman Peerlkamp, uit zijn naam, aanzoek te doen, dat hem een paar jeugdige philologen, voor het onderwijs geschikt, ter keuze voor mijn opvolger werden aanbevolen. Deze geschiedenis heeft schijnbaar met den levensloop van van Gent niets gemeen en toch had zij grooten invloed op zijn verblijf aan het instituut op Noorthey. Ik kende van Gent toen niet anders dan van aanzien. Twee dagen na het volbrengen van mijn last bij Prof. P. Hofman Peerlkamp kwam hij mij bezoeken. Na het geven van eenige inlichtingen verwees ik hem natuurlijk naar Dr. de Raadt. De jonge van Gent behoorde tot die menschen, welke door hun uiterlijk voorkomen niet dadelijk een gunstigen indruk maken, maar bij nadere kennismaking in velerlei opzichten, gelijk men zegt, medevallen. Dr. de Raadt was ontevreden, dat hem door de Leidsche Hoogleeraren maar één hunner discipelen aangeboden en hem dus geene keuze gelaten was. De jonge van Gent was wel doctorandus, maar toch had Dr. de Raadt liever iemand aangesteld, die reeds den Doctorshoed droeg. 't Een en ander veroorzaakte, zooals later bleek, want Dr. de Raadt liet er zich niet over uit, dat de jonge van Gent schoorvoetend tot de betrekking gekozen werd, die hij vijf maanden daarna zou moeten vervullen. In de laatste dagen van Januari 1834, kwam Dr. de Raadt mij polsen, of het mij onaangenaam zou zijn, zoo hij van Gent reeds in Februari een gedeelte van mijn onder- | |
| |
wijs liet overnemen. ‘Ik kon hem dan zoo in het een of ander terecht wijzen. Hij was toch een jong mensch zonder praktische ondervinding in de kunst van onderwijzen’. Ik had er natuurlijk niets tegen, hoewel van dat terecht wijzen niets kwam. Het was wederom: non missura cutem, nisi plena cruoris, hirudo! De geheele tijd toch, dien ik op Noorthey beschikbaar had, werd door eene gewijzigde regeling van het onderwijs voor mijne eigene lessen gevorderd. De jonge van Gent was slechts zeer korten tijd te Noorthey als onderwijzer opgetreden, toen ik duidelijk begon te merken, dat overeenstemming in begrippen tusschen hem en Dr. de Raadt niet gemakkelijk zou verkregen worden. Dat deed mij leed om den jongen man. Ik wees hem met nadruk op enkele zaken, die hij vooral moest in acht nemen. De goede van Gent zag nergens kwaad in. Het scheen hem zeer moeielijk het Instituut van Noorthey als huis van opvoeding te beoordeelen, of den geest te vatten, die er heerschte; het goede er van viel hem niet in het oog. Die geest verschilde zeer van de denkbeelden, welke hij van den Leidschen Rector F.A. Bosse aan de Hoogeschool had medegebracht en aldaar, wegens het gebrekkige onderwijs in de paedagogie voor toekomstige leeraren der Gymnasiën (in 1828 voorgeschreven), geene wijziging ondergingen. Van Gent zag in zijne taak op Noorthey alleen de verplichting, om de oude letterkunde als doel te onderwijzen en haar, alsof Noorthey eene oude Latijnsche school was, tot het doeleinde der geheele instelling te maken. Dr. de Raadt wilde het onderwijs in het Grieksch en Latijn, dat hij evenzeer grondig verlangde te doen geven, aan het hoofddoel der school: opvoeding van jongelieden uit den deftigen stand, als middel, ondergeschikt maken. Beiden, de reeds in jaren gevorderde en in velerlei opzichten uitmuntende paedagoog en de jeugdige literator verstonden elkander niet. Nog moest de laatste promoveren. Dit had plaats op den 28sten April 1834 met de verdediging eener dissertatio Historico-Literaria de Archelao Macedoniae rege.
| |
| |
Toen aan van Gent bij de promotie de hoogste lof werd toegekend vleide ik mij nog, dat de gewenschte overeenstemming in begrippen omtrent school en onderwijs misschien wel verkregen zou worden. Dat geschiedde evenwel niet. Aan van Gent beviel de betrekking op Noorthey weldra minder en minder. Velerlei kleinigheden van weinig beteekenis werden daardoor opgemerkt en gaven hem stof tot ergernis, ofschoon zij onder andere omstandigheden over het hoofd zouden zijn gezien. Dr. de Raadt, die steeds als het te pas kwam verklaarde, dat hij de menschen, die als medearbeiders met hem in aanraking kwamen, uitsluitend schatte naar hunne bruikbaarheid voor Noorthey, lokte van zijn kant geen toenadering uit. De zaken verbeterden niet. Mijne voorspelling werd gerechtvaardigd. Van Gent verliet Noorthey en begaf zich naar Leiden terug, waar hij zich, in afwachting van eene plaatsing bij het openbaar onderwijs, inzonderheid bezig begon te houden met het verzamelen der fragmenten van den geschiedschrijver Duris van Samos. Wegens van Gents verblijf op Noorthey werd Dr. de Raadt wel wat al te streng door de oude leermeesters van den in hunne oogen verongelijkte beoordeeld. Dit bleek althans, toen zij zorgden, dat geen der jongere literatoren van de Leidsche Hoogeschool lust toonde, om zich aan Noorthey te verbinden. Gedurende dit verblijf te Leiden zag ik van Gent dagelijks. Bij voorkomende gelegenheden was hij mij zelfs nu en dan behulpzaam in het onderwijs mijner leerlingen. Daaruit bleek mij toen reeds overtuigend, dat door hem zeer goed onderwijs gegeven werd. In die dagen gaf ik hem het denkbeeld aan de hand, daar hij wel eenige afwisseling in zijn letterarbeid verlangde, om Chr. Fr. T. Haacke's Abriss der Griechischen und Römischen Alterthümer te vertalen: welken arbeid hij in 1838 voltooide en in 1843 opnieuw moest uitgeven. Zijne bemoeiingen met het bijeenbrengen van fragmenten van oud-Grieksche historici schijnen hem aanleiding gegeven te hebben, om eene Tabula Historicorum Graeco-
| |
| |
rum uit te geven, waarop de tijdperken werden aangewezen, die door ieder hunner beschreven waren. Intusschen had van Gent naar de opengevallen betrekkingen aan de Latijnsche scholen te Kampen en te Zierikzee vruchteloos medegedongen. Eindelijk werd hij op den 24sten November 1838 door de Raad der stad Delft tot Prorector der Latijnsche school aangesteld. Mochten de vrienden van den nieuw benoemden Prorector zich over het verkrijgen van dien eervollen werkkring verheugen, voor hem was die vreugde niet zonder zeer onaangename ervaring. Het schijnt dat sommige invloedrijke personen te Delft het oog op een anderen candidaat gevestigd hadden. Met de gewone kalmte, aan van Gent eigen, verklaarde hij mij eenige dagen later, hoewel blijkbaar onaangenaam gestemd, dat de Rector der Delftsche school hem te Leiden bezocht en getracht had over te halen, om voor de op hem uitgebrachte benoeming te bedanken. Zonderling voorstel! Was die poging van den Rector uit eigen beweging beproefd, dan mocht zij aanmatigend heeten. Deed hij het op aanzoek van anderen, dan was zij, bij de onzekerheid wat van Gent besluiten zou, hoogst onvoorzichtig: het belang der school was natuurlijk de vlag waaronder men zeilde. Gelukkig was van Gent standvastig genoeg, om dien dwazen raad niet op te volgen, gerugsteund door de bemoedigingen van de Hoogleeraren Bake en Macquelyn, en om alzoo de tusschenkomst der Hoogleeraren niet teleur te stellen, die hem door hun invloed de betrekking hadden doen verwerven. Het is licht te begrijpen, dat zijn optreden te Delft onder zulke omstandigheden met vele moeielijkheden vergezeld moest gaan. Hij ondervond tegenwerking. Tot wien zou hij zich wenden? De Rector, zijne onhandige visite te Leiden daar gelaten, een leerling der Utrechtsche school van van Heusde, de Prorector een volbloed vertegenwoordiger der philologische richting der oude Leidsche school, die hij - en te recht - voor de eenig ware hield. Flinke toenadering was nauwelijks denkbaar. Bijzonderheden van dien geest van tegenstand,
| |
| |
dien van Gent ondervond, zijn mij niet bekend: want hij hield er niet van, om anderen in een ongunstig daglicht te stellen en op zijne bedaardheid kon veel afstuiten. Wij merken dus alleen op, dat hij als het noodig was ferm dorst te spreken en dan ook gehoor vond. Hoe al die bezwaren door hem overwonnen werden heeft de houding zijner Delftsche leerlingen en oud-leerlingen in November 1863 bewezen, toen hij het zilveren feest van zijn Delftsche prorectoraat mocht vieren en bleek nog onlangs uit den toon, waarop een hunner: Mr. J. Soutendam in de Delftsche Courant van 29 November 1867 No. 69 den ontslapen leermeester met al den gloed der hartelijke genegenheid herdacht. Nog geen jaar na zijne benoeming te Delft verloor van Gent zijn vader. Zestien jaren lang volbracht hij met voorbeeldige nauwgezetheid zijne kinderplichten jegens zijne moeder, die tot aan haren dood in 1855 bij hem inwoonde en door den getrouwen zoon liefderijk verzorgd werd. Zoo leefde hij in stilte gelukkig en kalm voort en besteedde zijn tijd deels aan ambtsbezigheden, deels aan privaat onderwijs, dat zeer werd gezocht en hoog geschat, deels aan de voortzetting zijner letterkundige studiën. Ongetwijfeld zal hij niet vermoed hebben, dat de fragmenten van Duris ook door Dr. J.G. Hulleman, destijds nog leeraar aan het Koninklijk Athenaeum te Maastricht verzameld en bewerkt werden; 't zou anders onverklaarbaar zijn, dat hij met de uitgave van dien arbeid geen meerderen spoed maakte. Hulleman gaf in 1841 zijne verzameling uit. Dit was natuurlijk eene groote teleurstelling voor van Gent, die in 1842 eene Epistola critica de Duridis Samii reliquiis ad Jan. Ger. Hullemanum in het licht gaf, waarin hij, zooals van zelf spreekt, zijne opmerkingen en eigene gezichtspunten uiteenzette, waar die van Hulleman's zienswijze verschilden. - Bij de hervorming van de Delftsche Latijnsche school in een dusgenaamd Gymnasium was hem het onderwijs in de Grieksche taal en letterkunde toevertrouwd. Hij had zeer goed kennis genomen van de afzwering der oude door den tijd
| |
| |
geijkte gebruiken of verkeerdheden, die vroeger bij dat onderwijs zonder nadenken, uit sleur of gewoonte blindelings gevolgd werden. De vlugge en geniale Dr. C.G. Cobet, te Leiden reeds als student om zijne buitengemeene bedrevenheid in het Grieksch geroemd, had sommige studenten wakker gegeschud en oefende toen reeds grooten invloed op den gang der studiën van jeugdige Literatoren uit. Dit alles was van Gent niet vreemd gebleven en kwam hem bij zijn onderwijs uitnemend te stade. Uit den bundel zijner papieren, die voor mij ligt, blijkt wel dat hij gaande weg zijne opmerkingen en invallen ter nederschreef en hier en daar wel eens een zeer aardige greep deed, al geven zijne invallen niet altoos den indruk, dat zulk eene verbetering de mogelijk juiste zijn kan. Er schuilt hier en daar nog wel iets onder, dat verdienen zou te worden uitgegeven. Evenwel behoort men met nauwgezetheid de letterkundige nalatenschap van anderen te behandelen. Want men heeft geene vrijheid openbaar te maken, wat de overledene schrijver wellicht gewenscht zou hebben voor zich te houden. In 1851 verscheen van van Gent Homeri Iliadis Rhapsodia I. critica annotatione aucta, Leidae apud E.J. Brill, waaarin hij zich voorstelde: den tekst van Homerus terug te geven, zooals deze waarschijnlijk gezongen had. De arbeid van Bentley en Dawes had hem daartoe uitgelokt. Het lag geheel in het karakter en den aard van van Gent, om zulk eene grammaticale bijzonderheid met taai geduld aan te grijpen en uit te pluizen. Wel placht ik hem, zonder daardoor den goeden man te willen ergeren, met zijn digamma Aeolicum nu en dan te plagen, als ik hem te Delft ontmoette, want na zijns vaders dood kwam hij spaarzaam te Leiden. Hij kon dat goed ten minste van mij verdragen: dan was het der moeite waard, om den overigens bedaarden en rustigen prater, met zeer veel vuur te hooren verdedigen, waaraan ik en anderen volstrekt niet twijfelden, dat de zaak voor de tekstkritiek van Homerus onmisbaar was. Hoe men nu verder over het al
| |
| |
of niet doeltreffende, om zulk een tekst van Homerus met de herstelde digamma Aeolicum uit te geven, denken moge, van Gent was daarbij op een veel houdbaarder en degelijker standpunt, door het beperken van het gezag der handschriften tegenover de grondige kennis der taal, dan hij anders wel wilde toegeven, als hij alle oordeelkundige uitspraken scheen te willen veroordeelen, die niet op palaeographische grondslagen berustten. Maar dat stoute geniale oordeel over de kenmerken van vervalschingen in de meest gelezene schriften der Ouden is niet uitsluitend de vrucht van stalen vlijt en grondige taalkennis: daartoe behoort nog daarenboven een geniale takt, die niet ieders eigendom wordt.
In 1863 had van Gent het vierde van eene eeuw te Delft doorgebracht. Op dien belangrijken dag van zijn vijf-en-twintigjarig prorectoraat boden zijne vroegere leerlingen hem een zilveren beker met toepasselijke inscriptiën aan. Hij had die hulde der erkentelijkheid wel verdiend: want er waren er onder die dankbare leerlingen, die de overtuiging door ervarenheid verkregen hadden, dat zij van het onderwijs, 't welk hij hun gegeven had, heilzame vruchten hadden ingezameld. Volgens het verlangen van van Gent is dit gedenkteeken zijner geliefde leerlingen door de nagelatene betrekkingen op het museum in het Prins-Maurits-huis te 's Gravenhage geplaatst. Ook openlijke eerbewijzen, als erkenning zijner verdiensten vielen hem ten deel. Het Archaeologisch Genootschap te Athene schonk hem in 1843 het lidmaatschap en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde nam hem iets later, in 1845, onder hare leden op. Van Gent bleef nederig en rustig doorwerken. Nog ligt onder zijne letterkundige nalatenschap een tweetal Latijnsche opstellen, een de poesi Romana een ander de Carmine Bucolico. Maar zijne dictata in varios scriptores zijn met ettelijke quarto-bundels themata en dergelijken apparatus scholasticus bij de auctie, als natuurlijk geene koopers vindende, misschien wat al te grif van de hand gedaan en verloren geraakt. Zij mogen al geene wetenschap- | |
| |
pelijke waarde gehad hebben, er bleek uit, dat van Gent zich zijne taak niet gemakkelijk maakte. In 1864 meende hij aan de Musen (zooals hij schreef) en aan zich zelven iets verschuldigd te zijn. Toen gaf hij onder den titel van: Annotationes criticae in P. Virgilii Maronis Aeneidem eenige aanteekeningen uit, die bij hem onder de lezing van Peerlkamps uitgave van Virgilius waren opgekomen en ter neder geschreven. Elk, die van nabij met van Gents lotgevallen eenigzins bekend is, begrijpt zeer goed, wien hij op het oog had, toen hij in de voorrede van dit boeksken schreef: ‘Non sum ego nescius hoc cibi genus haud ita avide esse appetituros, qui inde a pueritia nil nisi vulgata viderunt ac unice probarunt, et, ad lacrimas usque commoti, magna voce declamitarunt aliosque docuerunt, quae ipsi nunquam intellexerunt, nec, omnia alia curantes et agentes, intelligere unquam laborarunt.’ De plaatsen van Virgilius, die hij behandelt behooren tot al de boeken van Virgilius Aeneis, met uitzondering van het derde. Daar achter worden in een corollarium nog enkele plaatsen van Homerus, Aeschylus, Sophocles, Euripides, Cratinus, Aristophanes en eene uit Cicero's fragmenten de Republica behandeld. Veelal volgt van Gent de door Cobet inzonderheid aanbevolene manier, om uit de unciaalletters der vulgata eene verbeterde lezing op te sporen. Beoordeeling van al deze bijzonderheden komt in een levensbericht als dit niet te pas. Sommige der voorgeslagene lezingen bevelen zich zeer goed aan: omtrent andere zouden wel afdoende gronden tot verwerping kunnen worden aangevoerd. Uit allen blijkt evenwel, dat de schrijver met oordeel en grondige taalkennis las, en er geenszins zijn werk van maakte, om over de al of niet gevoelde schoonheden der oude schrijvers te declameren. Uit de papieren van van Gent, die mij ter inzage door den Heer Dr. J.T. Bergman zijn afgestaan, is mij niet gebleken, dat de voortzetting van eene tweede proeve van tekstkritiek op Virgilius zoozeer op handen was, als men beweerd heeft: tenzij het handschrift reeds afgewerkt en voor des schrijvers dood ter
| |
| |
perse gezonden ware. Hij mocht zijn negen-en-vijftigste levensjaar niet bereiken. Op den 24sten November 1867 stond hij gereed, om eene wandeling te doen en eenige bezoeken af te leggen, toen hem plotseling eene hevige ziekte overviel, die in vier-en-twintig uren een einde aan zijn leven maakte. Zooals een zijner leerlingen hem schildert, heb ook ik hem gekend, als een man van gelijkmatig gemoed, van een standvastig en deugdzaam karakter, nederig en welwillend van aard, heden en morgen dezelfde! Zijne asch ruste in vrede.
Alkmaar.
J.J. de Gelder.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Dr. J.M. van Gent.
Dissertatio Historico-Literaria de Archelao Macedoniae Rege. L.B. apud J.C. Cijfveer, 1834. 8o.
Schets der Grieksche en Romeinsche Oudheden, uit het Hoogduitsch van C.F.F. Haacke. Leiden, 1ste dr. 1838; 2de dr. 1843; 3de dr. 1868. 8o.
Tabula Historicorum Graecorum. L.B.
Epistola critica de Duridis Samii reliquiis ad Jan. Ger. Hullemannum. L.B. sumt. H.W. Hazenberg et Soc. 1842. 8o.
Homeri Iliadis Rhapsodia I. Recensuit et critica annotatione auctam edidit. Leidae, apud E.J. Brill, 1851. 8o.
Annotationes criticae in P. Virgilii Maronis Aeneidem. Leidae, apud E.J. Brill, 1864. 8o.
In philologische Tijdschriften komen van zijne hand vele Observationes, Emendationes en Coniecturae op Grieksche en Latijnsche schrijvers voor als:
1. In de Symbolae Literariae:
Emendationes quinque. VII. dl., bl. 147.
Homeri loca quaedam emendavit. IX. dl., bl. 135.
2. In de Miscellanea philologica et paedagogica.
Observationes et conjecturae in nonnullos Graecorum scriptorum locos. fasc. II., pars I. p. 91.
3. In de Mnemosyne:
Aristoph. Acharn. 33. II. dl., bl. 407.
Caesar B.C. III. 53. f. II. dl., bl. 389.
| |
| |
Pausan. IX. (Boeot.). XXX. 1. II. dl., bl. 388.
Xenoph. Hellen. II. 1. 18. II. dl., bl. 408.
Aristoph. Acharn. 201 sqq. II. dl., bl. 234.
Homer. Odyss. I. 283 sqq., o. 434 sqq. III. dl., bl. 277, 335.
Pollux I. 50. III. dl., bl. 336.
Thucydides IV. 120. III. dl., bl. 335.
Observationes criticae in Euripidis Orestem. VI. dl., bl. 439.
Miscellanea critica. VI. dl., bl. 443.
Annotationes criticae in Aristophanis Aves et Plutum. VII. dl., bl. 211.
Miscellanea critica. VII dl., bl. 219.
|
|