Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1868
(1868)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |
Levensbericht van Prof. J.B. David.Jan Baptist David werd den 25sten Januari 1801 te Lier, eene kleine stad der Kempen, geboren. Toen hij den ouderdom had bereikt, dat hij de Latijnsche school bezoeken kon, legde hij zich met den besten uitslag op de studie der oude talen toe. Daarna trad hij in het groote seminarium ter opleiding van Roomsch katholieke geestelijken te Mechelen. Al vroeg kwam hij in betrekking met J.F. Willems, die in 1793 te Boechout, een dorp halverwegen Antwerpen en Lier gelegen, het eerste levenslicht zag. De eenige jaren oudere Willems maakte David bekend met de beste voortbrengsels der Nederlandsche letterkunde van die dagen, en wist zijne geestdrift voor de studie der moedertaal in den jongen leviet te doen overgaan. Nog vóórdat David de priesterwijding (1823, 20 Augustus) ontving, deed hij zich reeds door zijne geschiktheid voor het onderwijs onderscheiden. Hij werd met eenen cursus aan het athenaeum te Antwerpen gelast, en ging van daar als leeraar naar het kleine seminarium van Mechelen over. | |
[pagina 233]
| |
In dien tijd heerschte de grootste verwarring in de spelling der Nederlandsche taal in de zuidelijke gewesten van het Koninkrijk. Bijna ieder schoolmeester had er zijn bijzonder stelsel. Het krielde er nog van overtollige letters en schreefjes en stipjes op e's en o's, die ons de spelling van Andries Pels en zijne volgelingen uit het genootschap Nil volentibus arduum herinneren, en waarvan het gebruik in de achttiende eeuw door Desroches in zijne ‘Spraek-konst’ werd aangeraden. David dacht er aan, orde in dien baaierd te brengen. Hij gaf een werkje uit (1823),Ga naar voetnoot1 waarin hij gedeeltelijk de spelregels van Siegenbeek volgde. Al wie weet, hoe vinnig men vóór 1830 in het Zuiden de invoering der schrijfwijze van den Leidschen hoogleeraar tegenwerkte, en nadenkt, welke aanzienlijke rol in die tegenwerking door de katholieke priesterschap van België werd gespeeld, zal moeten erkennen, dat de overtuiging van David wel groot moet zijn geweest, om zich - al was het dan ook slechts in dit enkele punt - tegen het drijven zijner opgewonden geloofsgenooten te durven aankanten. Verder strekten zich echter voor het oogenblik de bemoeiingen van David op taalkundig gebied niet uit. De strijd der katholieke geestelijkheid tegen de Regeering, die zij van protestantsche propagande beschuldigde, werd heviger dan ooit, en David, die voor alles priester was, meende insgelijks, dat de godsdienst der vaderen werd bedreigd. Hij hielp eene vereeniging stichten, welke tot doel had door het verspreiden van werken, waarin de katholieke godsdienst wordt verdedigd, het Roomsche geloof in België rein te bewaren. Hij zelf vertaalde voor die vereeniging verscheiden werken, waaronder als de voornaamste mogen worden beschouwd, de Verdediging van het Christendom of gesprekken over den godsdienst naer het Fransch van M.D. Frayssi- | |
[pagina 234]
| |
nousGa naar voetnoot1 en de Verklaring van de christelijke leer naer het Latyn van Rob. Bellarminus,Ga naar voetnoot2 terwijl hij bovendien de omwerking van eenige andere Vlaamsche godsdienstige schriften,Ga naar voetnoot3 waarvan de stijl verouderd was, op zich nam. David bezorgde tevens de uitgave van eenige theologische werken van vroegeren tijd, in de Latijnsche taal opgesteld, zooals den Commentarius in sancta Evangelia van Cornelius Janssenius,Ga naar voetnoot4 de Theologia ad usum seminariorum van P. Dens,Ga naar voetnoot5 en de Theologia moralisGa naar voetnoot6 van Alphonsus de Ligorio. In het kleine seminarium van Mechelen verwierf zich David eenen schitterenden naam als leeraar, zoodat hij in 1830 in dezelfde stad aan het hoofd eener inrichting van middelbaar onderwijs, het college van Pitsenburg, werd geplaatst. Door de menigvuldige vertalingen, welke David in de laatste jaren had vervaardigd, en door het omwerken van oude ascetische schriften, oefende hij zich meer en meer in den prozastijl, terwijl hij zich in zijne snipperuren op de studie van het oude Dietsch toelegde. Na de gebeurtenissen van 1830 was er behoefte in België aan eenen leiddraad voor de studie der Nederlandsche taal in de gestichten van middelbaar onderwijs. David zou in die behoefte voorzien. In 1833 verscheen het eerste deel zijner ‘Nederduytsche Spraekkunst,’ die de spelling en de vormleer bevat, en in 1836 van een tweede deel, dat over woordvoeging en prosodie handelt, gevolgd werd. In het voorbericht van het eerste deel betreurde David het, dat sedert de gebeurtenissen, die België van Noord-Nederland hadden gescheiden, er in dit | |
[pagina 235]
| |
eerste land zooveel wanorde in het onderwijs der Nederlandsche, taal bestond. Hij bekende het rondweg, dat hij bij het schrijven zijner Spraekkunst het spoor der Hollandsche grammatici had gevolgd. Meermaals bepaalt hij zich dan ook eenvoudig bij het afschrijven der regels, die door de Noordnederlandsche taalkundigen, zooals Weiland en Bilderdijk, worden opgegeven. Wie had zulks in 1830 durven voorspellen? Drie jaar nadat de katholieke geestelijkheid de Vlaamsche boeren tegen het gebruik hunner eigene taal in bestuurlijke zaken had doen petitionneeren, onder voorwendsel dat Vlaamsch en Hollandsch twee verschillige talen zijn, zag David zich gedrongen de vrijmoedige verklaring af te leggen, dat de Hollandsche taalkundigen hunne taal, welke alleszins die der Vlamingen is, vlijtig hadden beoefend, terwijl de Belgen hierin verre ten achter waren gebleven.Ga naar voetnoot1 Om de studie der Nederlandsche taal voor de Vlaamsche jeugd te vergemakkelijken, gaf David, behalve zijne Nederduitsche Spraekkunst, nog twee bloemlezingen uit, de eene uit dichters,Ga naar voetnoot2 de andere uit prozaschrijversGa naar voetnoot3. Al de stukken door David in zijne poëtische bloemlezing opgenomen, zijn van Noordnederlandsche dichters, terwijl in de Voorlezingen van Nederduytsche prozastukken slechts eene zeer geringe plaats voor schrijvers uit het Zuiden wordt ingeruimd. Doch David stond niet alléén in die reactie ter gunste der voormalige Regeering in zake van het onderwijs der moedertaal. In verschillende steden van België gingen luide stemmen op, die protesteerden tegen den toestand, waarin sedert de scheiding van Noord en Zuid de taal van de meerderheid der Belgen verkeerde. Zoo bleef, onder anderen, J.F. Willems, die vóór 1830 met zooveel moed als | |
[pagina 236]
| |
talent de herstelling der Nederlandsche taal in de Vlaamsche gewesten voor bestuurlijke zaken tegen bastaardvlamingen en Fransche gelukzoekers had verdedigd, niet werkeloos, al had het Belgische Staatsbestuur den grooten Vlaming om zijnen ijver voor de Nederlandsche taal, onmiddellijk na de omwenteling, uit Antwerpen, waar hij ontvanger was, naar Eekloo, eene kleine stad der provincie Oost-Vlaanderen, verbannen. Van uit Eekloo richtte hij eenen warmen oproepGa naar voetnoot1 tot zijne oude strijdgenooten, die door de staatkundige gebeurtenissen wel eenen stond verbluft, maar niet ontmoedigd waren. Vóór de omwenteling had hij op historischen grond de rechten der moederspraak bewezen, en thans in zijne ballingschap zelf, te Eekloo, had hij geleerd, dat het Fransch nimmer de taal van het meerendeel der Belgen wezen zou. Op de 8600 inwoners van Eekloo, zoo schreef hij in 1834, zijn er omtrent 300, die Fransch verstaan, en geene honderd, die fatsoenlijk Fransch spreken kunnen. ‘Nogtans was Eekloo gedurende zeer veel jaren de verblijfplaats van Fransche tribunalen, van Fransche Sous-préfets, van Fransche ambtenaren, en werden er wederom, sedert vier jaar, hare 8300 andere ingezetenen in het Fransch gegouverneerd, en dagelijks gesommeerd, geëxploiteerd en geëxecuteerd!’ De stem van David, Willems en eenige anderen vond weerklank bij de menigte. De vaderlandsche kiemen vóór de scheiding door de Regeering op Belgischen bodem gestrooid, begonnen eindelijk op te schieten. Doch er was iets, dat de beweging ter verdediging der Nederlandsche taal in België in den weg stond: de oneenparigheid in de spelling. De voorstanders der moedertaal wisten, hoe hunne vijanden zich vóór weinigen tijd van die oneenparigheid hadden bediend, om der Nederlandsche taal het schreeuwendste onrecht aan te doen. Een besluit van het Belgische Gouvernement Pro- | |
[pagina 237]
| |
visoire had immers van de verschillende dialecten onzer taal zooveel onderscheidene talen, van de verschillende spellingen het kenmerk dier onderscheidene talen gemaakt, en in 1830 verklaard: qu'il était impossible de publier un texte flamand ou allemand des lois et arrêtés, attendu que ces langues en usage parmi les habitants de certaines localités variaient de province à province, et même de ville à ville. Dit wonderlijke stuk, onderteekend door Graaf Félix de Mérode, Ch. Rogier en A. Gendebien, konden de voorstanders der Nederlandsche taal maar niet vergeten. Zulk eenen smaad zouden zij niet langer verkroppen. Zij zouden beletten, dat de Nederlandsche taal met een ellendig patois wierd gelijk gesteld. Nooit had zij opgehouden de moedertaal van de groote meerderheid der Belgen te zijn, en aan die taal, de taal des Vlaamschen volks, was men niet alleen eerbied, maar recht verschuldigd. Al de pogingen der vrienden van de Nederlandsche taal strekten thans om eenheid in de spelling te verkrijgen. In 1836 werd eene vereeniging onder den naam van Maetschappy tot bevordering der Nederduitsche tael en letterkunde gesticht, en aan het hoofd dier vereeniging Willems en David geplaatst. Van uit den schoot dier maatschappij ging de wensch uit, ‘dat de Belgische Regeering middelen mocht beramen, om voor het bestuur en onderwijs de spelling der Vlaamsche taal te regelen.’ Het Staatsbestuur, dat zich met de in hunne taal verongelijkte Vlamingen scheen te willen verzoenen, dacht aan dien wensch te mogen gehoor geven, en een wedstrijd werd bij koninklijk besluit van den 6den September 1836 uitgeschreven, waarbij eene beoordeelende verhandeling werd gevraagd over de geschilpunten ten aanzien der spelling en woordverbuiging der Nederduitsche taal, met aanwijzing der best geschikte middelen om tot eenparigheid te geraken, volgens de onmiddellijke gronden der taal, het algemeene spraakgebruik en het gezag der oude schrijvers, indiervoege dat de daarbij verkieslijkst gevondene schrijfwijze aannemelijk | |
[pagina 238]
| |
zou wezen in alle provinciën des Rijks, waar die taal gesproken wordt. David, Willems, Ledeganck, d'Hulster, de Smet, Verspreeuwen en Bormans werden benoemd tot leden der Commissie, gelast met het beoordeelen der twaalf op de prijsvraag ingekomene antwoorden. In Augustus 1839 maakte de Commissie haar oordeel bekend. Geene der ingezonden antwoorden scheen haar bekronenswaardig. De Commissie meende nogtans, dat de last, haar door de Regeering opgedragen, zich verder uitstrekte dan het uitbrengen van een advies over de verhandelingen, die naar den prijs hadden gedongen. Zij maakte, met toelating van het Staatsbestuur, hare eigene denkbeelden openbaar nopens de middelen, die haar het geschiktst voorkwamen om de eenparigheid der spelling te bevorderen. Eenige spelregels, die schier in alles overeenstemden met de toen in Noord-Nederland heerschende schrijfwijze, werden door de Commissie aanbevolen. Doch die spelregels zouden zoo dadelijk door iedereen niet worden aangenomen en gevolgd. Dezelfde mannen, die vroeger den eenvoudigen landbouwer van het Nederlandsch sprekende gedeelte van België tegen het gebruik zijner eigene taal in bestuurlijke zaken in het harnas hadden gejaagd, kreten de spelling, door de Commissie aangeraden, voor onvaderlandsch en anti-katholiek uit. Wederom trachten zij alles, evenals vóór 1830, in rep en roer te brengen; wederom, zooals vroeger, werden van deur tot deur aan de minst bevoegden vertoogschriften ter onderteekening aangeboden. Doch gelukkig was de opgewondenheid, die in 1830 bijna overal heerschte, bij de menigte gansch bekoeld: men zou zich geene tweede maal laten verschalken; gelukkig vooral bevonden zich onder de leden der Spellingcommissie twee voorname Roomsche geestelijken, die niemand toch van gebrek aan katholieke rechtzinnigheid kon verdenken: de Smet, kanonik van St.-Baafs te Gent, en David, die in 1834 het bestuur van het Pitsenburgsche College had | |
[pagina 239]
| |
verlaten, tot eere-kanonik der metropolitane kerk van Mechelen was verheven, en door de bisschoppen van België tot hoogleeraar in de geschiedenis en de Nederduitsche letterkunde aan de Katholieke Universiteit te Leuven benoemd. De hevige aanvallen tegen de van orangisme en ketterij beschuldigde Commissie en de kloeke verdediging dier Commissie hielden gedurende eenigen tijd de drukpers niet alleenlijk in Vlaamsch België, maar zelfs in het Walenland bezig. Het regende pamfletten en schotschriften van allerlei kleur en aard. Willems bracht den vijanden der verbeterde spelling geduchte slagen toe in zijn op last der Maetschappij tot bevordering der Nederduitsche tael en letterkunde uitgegeven Belgisch MuseumGa naar voetnoot1, terwijl David een tijdschrift stichtte om te bewijzen, dat het goede recht zich wel degelijk aan de zijde der Commissie bevond. De MiddelaerGa naar voetnoot2 verscheen met den eersten Januari 1840 te Leuven. Dit tijdschrift, dat door David werd bestuurd, had tot bijzonder doel eenparigheid in het spraak- en letterkundige tot stand te brengen. David toonde er in aan, hoe gedurende de dertiende en veertiende, ja tot in het begin der zestiende eeuw toe, de Vlaamsche en Brabantsche dichters die van Holland niet alleenlijk op zijde traden, maar overtroffen; doch, hoe sedert nagenoeg tweehonderd jaar het Zuiden niet anders dan onheil en rampspoed gekend, en met het verlies van zijnen koophandel zijne welvaart had zien ten onder gaan; hij deed opmerken, hoe daarin de oorzaak van het verval der Nederlandsche letteren in België was te zoeken; hij wees op de glorierijke eeuw van Hooft en Vondel in het Noorden, en schilderde met krachtige kleuren den erbarmelijken toestand, waarin voor 1814 in het Zuiden de Nederlandsche taal ver- | |
[pagina 240]
| |
kwijnde. Gedurende de vereeniging van Noord en Zuid, zoo luidde het in den Middelaer, hebben de Vlaamsche schrijvers veel bijgeleerd: steeds in aanraking zijnde met Bataafsche letterkundigen moesten zij noodwendig hunne minderheid gevoelen, en dewijl, van den anderen kant, de Noordnederlandsche literatuur allengskens meer in de zuidelijke gewesten indrong, kon het niet missen, of de Zuid-Nederlanders moesten ook van lieverlede betere inzichten in taal en letterkunde verkrijgen. Daarbij kwam het schoolwezen, dat door de voormalige Regeering met zooveel ijver werd ingericht en uitgebreid, de nieuwe en betere methoden, de gepastere schoolboeken en een vollediger onderricht dan men tot dan toe had gekend. Dit alles had, volgens David, den besten invloed op den staat der nationale taal en letteren in Vlaamsch België te weeg gebracht. Terugkeeren tot de dagen van vóór 1814, terugkeeren op den weg des vooruitgangs, kon of mocht men niet.Ga naar voetnoot1 Eindelijk (1841) verscheen het grondige, uitgebreide Verslag van den rapporteur der Commissie, prof. Bormans, over de ingekomen antwoorden op de prijsvraag. Had het zich wat lang laten wachten, zoo waren intusschentijd de hoofden bekoeld, en men kon nu onpartijdiger wikken en wegen. Het VerslagGa naar voetnoot2 van prof. Bormans ontwapende de hardnekkigste tegenstanders der nieuwe spelling. De Commissie, of liever, het gezond verstand zegepraalde. Doch het werk der Commissie moest nog door de schrijvende gemeente bekrachtigd worden. Eene vergadering van taal- en letterkundigen werd te Gent bijeengeroepen, in welke naar aanleiding van prof. Bormans' rapport, over de middelen zou worden beraadslaagd om tot de eenheid in de spelling te geraken. Het Gentsche Spellingcongres op den 23sten Octo- | |
[pagina 241]
| |
ber 1841, onder voorzitterschap van David gehouden, keurde met eene enkele wijzigingGa naar voetnoot1 de door de Commissie aanbevolen spelregels goed, die dan ook in 1843 door het Staatsbestuur voor het onderwijs en de bestuurlijke zaken werden voorgeschreven. Groot was Davids werkzaamheid omtrent dien tijd. Behalve de gewone bezigheden aan zijn professoraat in geschiedenis en letteren verbonden, behalve de beslommeringen, die hem het praesidium van het Pauscollege (paedagogie der faculteit van wijsbegeerte en letteren der Katholieke Hoogeschool), waartoe hij in 1836 werd geroepen, veroorzaakten, behalve de menigvuldige artikelen over taalkunde en de critische beschouwingen, die voorkomen, onder anderen, in den Middelaer, het Belgisch Museum, den School- en Letterbode, welk laatste tijdschrift in 1843 onder zijn bestuur verscheen en den Middelaer verving, behalve eene Geschiedenis van Sint Albertus van LuikGa naar voetnoot2, en een in het Fransch geschreven Manuel de l'histoire de BelgiqueGa naar voetnoot3, sloeg hij nog de hand aan een werk van langen adem, eene voor het volk geschreven Vaderlandsche historieGa naar voetnoot4, waarvan het eerste deel in 1842 het licht zag, en het elfde ter pers lag, wanneer de dood een einde aan Davids arbeidzaam leven kwam stellen. Te midden van zijne historische studiën, waaraan wij nog eene Geschiedenis van de stad en heerlijkheid Mechelen verschuldigd zijn, vergat David echter de letterkunde niet. De Nederlandsche dichter, tot wien hij zich steeds het meest voelde aangetrokken, was Bilderdijk. Gaf David vroeger | |
[pagina 242]
| |
voor het middelbaar onderwijs eene poëtische bloemlezing uit; bijna uitsluitelijk uit stukken van Bilderdijk samengesteld, zoo commentarieerde hij thans drie der schoonste gedichten van den grooten Meester: Het waarachtig goed, De geestenwareldGa naar voetnoot1 en De ziekte der geleerdenGa naar voetnoot2. Isaäc da Costa getuigt van de aanteekeningen op dit laatste gedicht, dat David met een even groot talent van stijl als diepe kennis van taal, aesthetisch gevoel en uitgebreide geleerdheid, heeft doen uitkomen wat schatten van kundigheden, zoowel als van orde in de denkbeelden, in de zes zangen van De ziekte der geleerden voorhanden of verborgen liggenGa naar voetnoot3. Het vertalen had voor David altijd eene groote aantrekkelijkheid. Talrijk zijn de werken door hem uit het Latijn en het Fransch overgebracht. Doch de meeste zorg besteedde hij aan de overzetting der Vier boeken van de navolging Christi door Thomas A Kempis, die in 1843 verscheen, en sinds meermalen werd herdrukt. Sedert David zijnen eersteling: Eenige regels over de Vlaemsche tael (1823) uitgaf, had de Germaansche taalkunde, geleid door Jacob Grimm, Bopp en hunne leerlingen, reuzenstappen gedaan: dat David in dit vak van wetenschap niet ten achter bleef, bewijzen zoowel zijne voortreffelijke uitgave der werken van den middeleeuwschen prozaschrijver Jan van RuusbroecGa naar voetnoot4, welke deel | |
[pagina 243]
| |
maken van de verzameling der Vlaamsche Bibliophilen te Gent, als die des Rijmbijbels van Jacob van MaerlantGa naar voetnoot1, welke in naam der koninklijke Academie van wetenschappen, letteren en fraaie kunsten van België het licht zag. Het gezag van David op taal- en letterkundig gebied bij de Vlaamsche schrijvers en vooral bij degenen, die tot de katholieke richting behooren, was zeer groot, en dit vermeerderde nog, toen in 1856 zijne Tael- en letterkundige aenmerkingenGa naar voetnoot2 verschenen. Doch niet alleenlijk in zijn vaderland werden Davids verdiensten naar waarde geschat, ook in Noord-Nederland liet men den kundigen hoogleeraar, den geleerden schrijver recht wedervaren. Toen het Nederlandsch Letterkundig Congres zijne tweede vergadering hield, en te Amsterdam bijeenkwam, werd David tot Voorzitter gekozen. Hij had ook het eerste Congres, dat in 1849 te Gent werd gehouden, bijgewoond, en verscheen op schier al de volgende vergaderingen, waar hij telkens door zijne redevoeringen over taal of stijl de aandacht der toehoorders wist te boeien. Zeker is het Woordenboek der Nederlandsche taal door Dr. M. de Vries en Dr. L.A. te Winkel de | |
[pagina 244]
| |
schoonste vrucht dezer Congressen: David was gedurende eenigen tijd lid der Redactie van dit heerlijke gewrocht; doch de wankele staat zijner gezondheid, die in 1863 zoo plotseling als hevig werd aangevallen, verhinderde hem aan de eigenlijke bearbeiding een dadelijk aandeel te nemen. Waren Davids bemoeiingen vooral die eens geschiedkundigen en taalgeleerden, hij aarzelde niet op politiek terrein te treden, wanneer het de verdediging van de moedertaal der Vlamingen gold. Als in 1856 na onophoudelijk petitionneeren voor het weren der Vlaamsche grieven, onder het ministerie van P. de Decker, bij koninklijk besluit eene Commissie werd aangesteld, om de maatregelen op te zoeken en aan de Regeering voor te dragen, geschikt ‘om de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde te verzekeren, en het gebruik van de Nederlandsche taal in de verschillende gedeelten van het openbaar bestuur te regelen’, werd David tot lid dier Commissie benoemd. Hij liet zich dien last niet alleenlijk welgevallen, maar nam een aanzienlijk deel aan de werkzaamheden dier Commissie, inzonderheid wat het zoo belangrijke vraagstuk van het openbaar onderwijs betreft. En later, in 1864, wanneer het beruchte arrest van het hof van beroep te Brussel in zake Jacob Karsman, dat aan den advocaat des beschuldigden verbood in het Nederlandsch te pleiten, en de niet min zonderlinge en tergende mercuriaal van den procureur-generaal de Bavay al de vrienden der moedertaal in opschudding hadden gebracht, beklom David, ondanks zijne reeds toen geschokte gezondheid, moedig het spreekgestoelte in eene te Leuven gehouden meeting, ten einde de geschonden rechten der Vlamingen te verdedigen. Was in 1841 te Gent de eenparigheid in de spelling onder de letterkundigen van het Zuiden tot stand gekomen, zoo werd ten gevolge van de Nederlandsche letterkundige Congressen die eenparigheid weer aan het wankelen gebracht. Vele Zuidnederlandsche schrijvers verlangden thans nog eenen | |
[pagina 245]
| |
stap verder te doen, dan men in het Gentsche Spellingcongres van 1841 had durven wagen. Het zou tevens de laatste stap wezen. Nog bestond er verschil in spelling tusschen Noord en Zuid: de tijd, zoo dachten zij, was gekomen, dat dit verschil insgelijks moest verdwijnen. ‘Ééne taal, ééne spelling voor Noord en Zuid’ zoo was de wensch van velen, die de letterkundige Congressen van 's-Hertogenbosch en Brugge hadden bijgewoond, en men begon den laatsten slagboom neer te werpen, die tot dan toe het zoogezegde Hollandsch van het zoogezegde Vlaamsch nog had gescheiden gehouden. De Belgische Regeering trok zich de zaak aan: zij zou door bevoegde mannen laten onderzoeken, of het al dan niet raadzaam was wijzigingen toe te brengen aan het spellingstelsel, dat in 1841 te Gent werd aangenomen. Steeds was David bereid geweest om in dergelijke gevallen zijne hulp aan het Gouvernement te leenen. Nogmaals werd hij tot lid der Commissie benoemd (1864), die het Staatsbestuur zou voorlichten. Wederom toonde hij zich een man des vooruitgangs: verscheidene wijzigingen aan de vroeger gevolgde spelling werden door hem gestemd; doch op een enkel punt meende hij zich van de overige leden der Commissie te moeten scheiden: de verlenging der a bij middel der e scheen hem verkieslijk boven de spelling, die in Noord-Nederland algemeen wordt gebruikt. Het Staatsbestuur keurde de voorstellen der Commissie goed, en de regels, door haar bepaald, werden bij koninklijk besluit voor het onderwijs en de bestuurlijke zaken voorgeschreven. De eenheid van spelling der gemeenschappelijke taal van Noord en Zuid had thans en voor altijd haar volle beslag gekregen. Gedurende de beraadslagingen der Commissie scheen het aan de collega's van David, dat hij veel van die helderheid van geest, welke hij vroeger in zulke hooge mate bezat, had verloren. En inderdaad David was in de maand September 1863 door eenen eersten aanval van beroerte getroffen geweest; hij genas echter gedeeltelijk, en hernam zelfs zijne | |
[pagina 246]
| |
lessen aan de Katholieke Universiteit; doch op den 29sten Maart 1865 werd hij voor de tweede maal en thans in zijnen leerstoel zelven geraakt. Hij begreep, dat hij het hoogleeraarsambt, hetwelk hij gedurende meer dan dertig jaar met zooveel luister had bekleed, eindelijk moest nederleggen. Vijf en twintig jaar was David voorzitter geweest van het Taal- en letterlievend studentengenootschap met tijd en vlijt te Leuven. De gewezen en gewone leden, alsook eene aanzienlijke schare van buitenleden, vierden op den 18den December 1864 met de meeste plechtigheid en de grootste geestdrift de vijf-en-twintigste verjaring van den dag, waarop de waardige man en alom hooggeschatte geleerde, die steeds de ziel van de vereeniging was geweest, zich wel aan hun hoofd had willen plaatsen. Zij boden hem te dier gelegenheid een prachtig geschenk aan. Dit geschenk, een meesterstuk van den Antwerpschen drijver Lamb. van Rijswijck, bestaat in eene zilveren schrijfdoos in vorm van een boek in-4o. Op het deksel prijkt het portret van den gevierden hoogleeraar, omringd van de spreuk des genootschaps met tijd en vlijt; rondom loopt eene kunstig gedreven banderol, waarop de namen der voornaamste werken van den jubilaris zijn gegraveerd. Van achter staat het wapen van met tijd en vlijt. David zou echter na het neerleggen van het hoogleeraarsambt nog geene rust nemen. Hij wijdde zich, zooveel het zijne dagelijks verminderende krachten toelieten, voortdurend aan de uitgave der werken van J. van Boendale, waarmede hij zich gezamenlijk met den heer Snellaert had gelast, en van J. van Ruusbroec, toen de dood hem eindelijk kwam treffen. De brave man stierf te Leuven den 24sten Maart 1866. David was doctor in de letteren en wijsbegeerte van de katholieke Universiteit van Leuven, medelid van de Belgische koninklijke Academie van wetenschappen, letteren en fraaie kunsten, van het voormalige koninklijk Nederlandsch Instituut en van bijna al de geleerde genootschappen van België. | |
[pagina 247]
| |
De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van Leiden had hem in 1851 onder hare leden opgenomen. Hij was bovendien ridder der orden van den Nederlandschen Leeuw en van Leopold. Wanneer men David als historieschrijver beoordeelt, mag men niet uit het oog verliezen, dat hij Roomsch katholiek priester was, en feiten en personen van een katholiek standpunt beschouwt. Hij was een voortreffelijk stilist; doch in zijne Vaderlandsche historie maakt hij al te veel jacht op het populaire, en in plaats van den volkstoon te treffen, vervalt hij dikwijls in het platte en gemeene. Als taalkundige wist hij zich op de hoogte der hedendaagsche wetenschap te houden; als aestheticus bleef hij aan de classieke overleveringen getrouw; als priester was hij verdraagzaam, en als Vlaming een der dapperste en talentrijkste kampioenen voor de taalrechten der Nederlandsch sprekende bevolking van België, die steeds zijnen naam in dankbaar aandenken houden zal.
Gent. J.F.J. Heremans. |
|