| |
| |
| |
| |
Levensschets van Mr. J.F.C. Moltzer.
Op den 11den November 1867 overleed te Leiden, in den ouderdom van ruim 83 jaren, een der oudste leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde: Mr. Jacob Frederik Constantijn Moltzer.
Moltzer was de eenige zoon van Johannes Franciscus Moltzer, Predikant te Ameide en Tienhoven, en van Wilhelmine Louise Gobius, door welke hij na verwant was aan de familie Falck. Hij werd den 29sten Juni 1784 te Ameide geboren.
Reeds in zeer jeugdigen leeftijd werd Leiden zijne woonplaats, daar zijn vader in 1788 aldaar als Predikant werd beroepen. In die stad genoot hij zijne eerste opleiding op de toen zeer gunstig bekende school van den Heer van Bemmelen, maar ontving, voor de studie bestemd, het noodige onderwijs in de klassieke talen bij een neef, Ds. A.A. van Ossenberch, Predikant te Woudrichem, ten wiens huize hij daartoe ongeveer twee jaren verwijlde. Op achtienjarigen leeftijd, in September 1802, werd hij aan de Hoogeschool te
| |
| |
Leiden als student ingeschreven, met bestemming om zich aan de studie der rechtsgeleerdheid te wijden.
Moltzer's aanleg was in elk opzicht voor die studie hoogst gunstig. Levendig en gevat van geest, scherpzinnig en ijverig, vol van leerlust, werd hij zeer spoedig een der beste studenten van zijn tijd. Zijn smaak voor dichtkunst en letterkunde werd gevoed en gevormd door de lessen van Wijttenbach, Siegenbeek, van de Wijnpersse en Rau, terwijl hij het geluk had, bij den aanvang zijner rechtsgeleerde studiën eene Faculteit te vinden, samengesteld uit mannen, uitstekend in hun vak, als Hageman, Smallenburg en vooral den beroemden en eerbiedwaardigen van der Keessel. Onder de leiding van zoo uitnemende meesters legde Moltzer de stevige grondslagen zijner uitgebreide en grondige kennis der rechtsgeleerdheid. Altijd herdacht hij met liefde en eerbied de geleerden, wier zaakrijk onderwijs hem de studie van het recht belangrijk en dierbaar had gemaakt. Uit hunne school bleven hem bij: de keurigheid en nauwkeurigheid bij onderzoek en behandeling van rechtsvragen; de zorg en omzichtigheid, welke geene der bepalingen der wet, geene van de bestanddeelen eener zaak over het hoofd zag, en eerst na herhaald overzicht en overleg een welberedeneerd oordeel ten besten geeft. In die schaar van echt Hollandsche Juristen, - bij wie hij ter schole gegaan had, - was hem v.d. Keessel facile princeps; in dezen stelde hij een onbepaald vertrouwen.
De hoedanigheden van geest en hart, welke Moltzer eigen waren, verschaften hem spoedig een uitgelezen kring van vrienden. Vriendelijk en minzaam in den omgang, wist hij zijn tijdgenooten - ook de ouderen onder hen, aan zich te boeien, en op zich zelve reeds is het eene uitstekende lofrede op den jongen man, dat hij in staat was vriendschap te sluiten en onverzwakt te houden met jongelieden als E.A. Borger, J. 't Hooft, J. Pan, A.S. van Reesema, D. François en anderen.
| |
| |
Na welvolbrachten studietijd werd Moltzer, onder het Rectoraat van den Hoogleeraar Ed. Hageman, na openbare verdediging zijner Dissertatie, handelende de causis, a reo allegandis, quae doli praesumtionem elidunt, tot Doctor in de beide rechten bevorderd.
De keuze van het onderwerp dezer Dissertatie was door Moltzer vastgesteld in overleg met zijn veeljarigen vriend, mijn vader Mr. A.S. van Reesema, die eenige jaren vroeger was gepromoveerd, en eene Dissertatie had geschreven: de praesumtione doli in Delictis. Blijkens de voorrede van Moltzer's Dissertatie wees deze aan hem een onderwerp ter behandeling aan, dat hij zelve in zijn proefschrift had moeten voorbijgaan. ‘Quum scil. ille ipse docuisset,’ leest men daar, ‘varias Juris Romani constitutiones eo pertinere, ut in delictis per modum praesumtionis doli locus esset statutae poenae, neglecta disquisitione, an factum ipsum vel dolo vel culpae tribuendum foret, illud tamen ita demum receptum, ut defensio reo concederetur: supererat igitur doctrina de causis, quae ita a reo sese defendente allegari probarique possent.’ Moltzer wenschte dus zijne verhandeling beschouwd te zien als eene aanvulling van die mijns vaders, zoodat beide stukken één geheel zouden uitmaken, en de volledige behandeling der zelfde stof evenzeer zoude zijn nuttig voor de wetenschappelijke wereld, als getuigen van de innige vriendschap der schrijvers.
Het gekozen onderwerp werd door Moltzer zeer uitvoerig en grondig behandeld. Hij toonde niet enkel volkomen tehuis te zijn in het Romeinsch en Oud-Hollandsch recht, maar tevens in de geschriften der nieuwere, wijsgeerige beoefenaars van het recht, en voornamelijk van het strafrecht. Herhaaldelijk vindt men de gevoelens vermeld van Kant, Feuerbach, Grollman, von Almendingen en andere, toen met recht beroemde schrijvers. Ook treft men menig spoor aan, dat de studie der classieke letteren aan den schrijver niet vreemd was gebleven, maar zijnen geest met macht had bezig gehouden.
| |
| |
Het zal niemand verwonderen, dat Moltzer in deze verhandeling herhaaldelijk voor mijns Vaders proefschrift den handschoen opnam tegen ongenoemde critici (waarschijnlijk uit de school van Cras), welke in een toenmalig Tijdschrift daarop een aanval hadden gewaagd. Tegenover deze, meestal op misverstand berustende critiek, kon mijn Vader zich troosten met den zeer algemeenen bijval, waarmede zijn grondige verhandeling door de rechtsgeleerde wereld in ons Vaderland was ontvangen, - met de uitvoerige verdediging, welke Mr. H.W. Tydeman, toen Hoogleeraar te Franeker, daaraan ten deel liet vallen, welke anti-critiek den grondslag legde hunner kennismaking en vriendschap, - en met de goedkeuring, welke de beroemde Grollman daaraan schonk.
Borger gaf getuigenis zijner vriendschap voor Moltzer door een vers, hetwelk achter de Dissertatie gedrukt is, geschreven met het oog op haren eigenaardigen inhoud. Ik neem de vrijheid dit vers hier te doen volgen, als eene reliquie van den uitstekenden man, wiens vroegtijdige dood zoo diep en zoo terecht is betreurd geworden.
| |
Aan mijnen vriend J.F.C. Moltzer, bij zijn bevordering tot Meester in de beide Regten
Den 24sten van Sprokkelmaand 1810.
Kon Draco 's afgronds slagboom breken,
Zag 't oog, waaruit geen traan kon leken,
Deez' redding van des menschdoms eer,
Zijn stalen strengheid waar' bezweken,
Uw stem, mijn vriend! zou in hem spreken,
En menschlijkheid zijn borst doorweken,
En Draco was geen Draco meer.
Dit boekske kleeve aan 's Rechters handen,
Dit baken hoed' zijn kiel voor stranden
Op Themis' breeden Oceaan -
| |
| |
Breek Moltzer! breek de tijgertanden
Van elk die de onschuld aan durft randen;
Zoo klinkt uw naam door stad en landen;
En God en menschheid zijn voldaan.
Leyden, 15 February 1810.
Kort na zijne promotie, den 14den April 1810, werd Moltzer toegelaten als Advocaat van het Hof van Justitie voor het voormalig Departement Holland, en heeft, gedurende een tiental jaren, met lof en eere te Leiden de praktijk uitgeoefend.
Hij bezat alles, wat hem eene gunstige toekomst als pleitbezorger kon verzekeren. In het bezit van uitgebreide en grondige rechtskennis, scherpzinnig, omzichtig, fijn van opvatting en oordeel, kwamen hem bovendien te stade groote minzaamheid in den omgang, en, last not least, een zeer gunstig uiterlijk, met een gelaat, waaraan men onmiddelijk den bekwamen, helderdenkenden man kon onderscheiden, eene welluidende stem en smaakvolle voordracht. Geen wonder, dat hij te Leiden spoedig tot de eersten bij de balie behoorde, en hij bijna uitsluitend de praktijk deelde met zijn' hooggeachten tijdgenoot Mr. Lodewijk Casper Luzac. Zeer vele belangrijke zaken werden door hem behandeld, en nog leeft de herinnering voort zijner meesterlijke verdediging der ongelukkige Rijnlandsche boeren, die zich, in hun vaderlandschen maar onberaden ijver, schuldig hadden gemaakt aan oproer tegen de toenmalige Fransche overheersching. De welsprekende rede, door Moltzer ten hunnen gunste in de Fransche taal voorgedragen, mocht echter de armen niet baten. Zij werden veroordeeld, en het doodvonnis aan hen voltrokken.
Op den 25sten November 1812 trad Moltzer in het huwelijk met Dorothea Henriette Louise Muller, te Amsterdam geboren, dochter van een voormalig scheepskapitein bij de Oost-Indische Compagnie. Gedurende ruim 44 jaren was hij
| |
| |
met haar allergelukkigst verbonden. Haar zwak gestel veroorzaakte hem echter vele zorgen, en het was roerend op te merken, met hoe voorbeeldelooze liefde en onvermoeide zorg hij haar, die meestal ziekelijk was, hielp en ondersteunde. Zijn liefderijk en meêwarig hart maakte hem tot een uitnemend echtgenoot en vader. Voor zijn vrouw was hem niets te veel, noch te zwaar. Zij overleed op den 17den Februari 1867, innig betreurd door hem en door het eenig overgebleven kind uit hunnen echt, Willem Lodewijk Franciscus, thans Predikant te Groningen.
Moltzer heeft de rechtspraktijk, hoezeer hij daarin uitmuntte, niet zeer lang uitgeoefend. Het is mij niet gelukt te ontdekken, om welke reden hij haar verliet. Wellicht bevredigde zij hem niet. Wellicht waren het andere oorzaken, die hem eene andere loopbaan verkieslijk deden voorkomen. Het is mij onbekend. Maar reeds vroeg zocht hij eene betrekking bij de rechterlijke macht te verkrijgen. Hij verzocht en verkreeg den 4den Juli 1819 eene aanstelling als plaatsvervanger bij het Vredegerecht te Leiden, - en werd daarna bij Koninklijk Besluit van 22 Maart 1821 tot Griffier der Rechtbank te Leiden benoemd.
Gedurende zes-en-veertig jaren heeft Moltzer die betrekking, voor welker waarneming vlugheid van bevatting en nauwkeurigheid hoofdvereischten zijn, met onverdroten ijver vervuld. Wat hij als Griffier voor de Rechtbank is geweest, weet ik niet beter te vermelden dan door overneming van de woorden, door den geachten Voorzitter dier Rechtbank, Mr. J. van Outeren, op den 29sten Januari 1868 in het openbaar ter eere van Moltzer gesproken.
‘Moltzer,’ zeide hij, ‘heeft het zeldzaam voorbeeld gegeven, dat iemand, tot in zeer hoogen ouderdom, met stalen ijver en rustelooze werkzaamheid en met bijna onverzwakte geestkracht zijn ambt tot aan zijn dood waardiglijk blijft bekleeden, en daardoor bewezen, wat een mensch vermag, wanneer hij tot het einde wil volharden. Zulke uitkomsten
| |
| |
worden niet verkregen, dan door een leven, dat gedorst heeft naar kennis, en dat was toegerust met eene, als 't ware, aangeboren wilskracht.
Moltzer heeft, ondanks zijn waarlijk niet sterk lichaamsgestel en niettegenstaande het meermalen fel bewogen werd, zijn gansche leven ongeloofelijk ijverig aan zijne betrekking besteed; werken, altijd werken was zijne begeerte; vijand van ledigheid, kende, noch verlangde hij rust. Onvermoeid heeft hij zich in zijn belangrijken werkkring bewogen, nog tot in het uur van zijn dood, waarin hij op zijn sterfbed de aangelegenheden der Griffie heeft besproken, en de bezorging daarvan aan anderen opgedragen.
Ge weet het, M.H., allen, de een voor langeren en de ander voor korteren tijd, hoe hij altijd zijn vlugge pen voor ons gereed had en de zeldzame gave bezat om, kort en bondig, menig gewichtig stuk in geschrift te brengen, wanneer wij in hoofdtrekken hem de redactie daarvan hadden opgedragen. Ge weet het, hoe heusch en welwillend, hoe hulpvaardig ter aller ure, hij daarbij was, maar ge weet het ook, welk een vasten blik en scherpzinnig oordeel, welk een wakker, helder hoofd en logisch oordeel Moltzer betoonde, wanneer wij in ingewikkelde geschillen zijn grondige en volledige kennis van zaken raadpleegden. Zijne bekwaamheid in de wetenschap der rechtsgeleerdheid had hij te danken aan zijne, als ik het zoo noemen mag, ouderwetsche, degelijke beoefening, niet alleen van het hedendaagsche, maar ook van het oud-Hollandsche en Romeinsche recht, aan zijn groote ervarenheid in de kennis der wetten, waarbij een uitmuntend geheugen hem zeer diende; daarenboven had hij groote liefde voor de oude en nieuwere letteren, voor de geschiedenis, vooral van ons vaderland en der Kerk. Alle die studiën hebben zijn onbekrompen oordeel, zijn milden geest gevormd, en de rijke ondervinding van een zoo goed besteed leven heeft hem tevens geleerd de gevoelens van anderen te eerbiedigen, en, met behoud van eigene
| |
| |
overtuiging, wisseling van tijden en omstandigheden, waardiglijk in eere te houden.
Heeft Moltzer zich door groote kennis en scherpzinnigheid onderscheiden, hij had ook een goed hart. Voor rijk en arm even gereed, nam hij zijn ambt waar als een loyaal, belangloos mensch en wel in die mate, dat wij het elkander dikwijls hadden gezegd, dat, bij de vele zorgen des levens die hij te dragen had, hij de inkomsten van dat ambt, naar recht en billijkheid, belangrijk had kunnen uitbreiden.
Levenslustig en opgeruimd, soms tot vroolijkheid toe, bleef hij, nog in de laatste jaren, na het einde der werkzaamheden met ons, wanneer wij de raadkamer nu en dan bestemden tot een vertrek van gezellig onderhoud, ja soms van scherts, of bracht hij zijne minzame ochtendbezoekjes aan het parket. Hij was altijd flink, hupsch en vriendschappelijk.
Moltzer was altijd vriendschappelijk; dat was een waar woord dat van hem werd gezegd. Hij, die ons allen zoover in leeftijd vooruit was, liet zich nooit op dat verschil in jaren iets voorstaan, maar zocht aller genegenheid gelijkelijk te winnen, in de overtuiging dat wij wederkeerig hem daardoor lief hadden, - en ge herinnert u, hoe hij elk bewijs daarvan, hem door ons betoond, op prijs stelde, met name hoe erkentelijk de oude man was, toen wij hem op zijn tachtigsten geboortedag een aandenken aan dat heugelijk feest en een blijk van onze achting hebben aangeboden. Wat deed het hem toen goed ons allen zijn opzettelijk daartoe vervaardigd photographisch portret, het eerste dat hij maken deed, te schenken, en ter herinnering aan dien dag ons te doen deelen in de feestgave, hem door zijn zoon gewijd, door diens uitgave van een zestal kanselredenen over de strijdleuze dezer dagen: Wat dunkt u van den Christus?
Hoe Moltzer die gewichtige vraag zou beantwoord hebben? zijn zoon heeft het toen gezegd: genoeg voor ons,
| |
| |
dat wij kunnen verklaren, dat onze afgestorven vriend vele christelijke deugden heeft geopenbaard, door zijne nederigheid, door zijne liefde tot den naaste, waardoor hij menig moeielijk offer heeft gebracht en veel eigen genot klein geacht, indien het strekken kon om, zooveel hij vermocht, anderen ter hulp te komen: door zijne gelatenheid in alles, wat hem wedervoer, bij het buitengewoon grievend leed, dat hij zelfs nog in zijn laatste levensjaar heeft moeten ondervinden, en dat hij, erkentelijk voor 't geen hem toch nog overbleef, als onderworpen christen heeft gedragen: door zijn liefderijke en trouwhartige zorgen voor alle de zijnen: ons aangaande door zijne hartelijke en blijmoedige deelneming aan onze vreugd, of door zijne ernstige, maar bemoedigende woorden tot leniging onzer smart.’
't Is waarlijk een liefelijk beeld, wat de Voorzitter der Leidsche Rechtbank van Moltzer heeft geteekend. Zooveel kunde, degelijkheid, onverdroten ijver, kennis van wereldsche zaken, gepaard aan een zoo edel en trouwhartig karakter, zulk een liefdevol, liefdezoekend hart. Zelden vinden wij zulke gaven van geest en hart vereenigd, en zeldzamer nog zien wij die vereeniging in onverzwakte kracht stand houden tot in hoogen ouderdom, bij de ondervinding van zoo smartelijke slagen als aan Moltzer ten deel vielen. Ik aarzel niet het geheim dier blijmoedig dragende kracht, het hechte cement van dit edel karakter, vooral te vinden in zijn godsdienstigen, christelijken zin. Zijn heldere en rijke geest kende de beteekenis van het woord zelfverloochening, en boog zich daaronder gewillig; zijn krachtig en teeder hart klopte slechts voor anderen; - de godsdienst van Jezus was hem volle, vlekkelooze waarheid.
Op kerkelijk gebied was Moltzer niet minder ijverig en werkzaam, dan in zijne betrekking bij de Rechtbank; hij was ouderling der Hervormde Gemeente te Leiden, lid van het Classikaal, herhaaldelijk van het Provinciaal Bestuur (het laatst nog van 1865 af tot aan zijn dood); eenmaal, in 1854, van
| |
| |
de Synode. Ook in die betrekkingen werd zijn arbeidslust op prijs gesteld, en menig Rapport over gewichtige zaken werd hem opgedragen. ‘Na zijn dood,’ schrijft mij zijn zoon, ‘is mij nog duidelijker geworden, hoeveel hij gewerkt heeft. 't Is werkelijk verbazend. En alles even helder, scherpzinnig en overtuigend.’
Zijne betrekking tot de Hervormde Gemeente deed hem, in 1848, de pen opnemen in de bekende Huiszittenhuiszaak. Hij gaf, anonym, eene brochure uit, getiteld: ‘de breede Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde gemeente te Leiden in betrekking tot het Huiszittenhuis.’ In deze, zoo men het oog houdt op de warme gemoedstemming van dien tijd, zeer bezadigde brochure, verdedigt Moltzer op historische en rechtsgeleerde gronden het gevoelen van den Kerkeraad tegen het stelsel en de handelwijze der Regeering, op eene wijze, welke het stukjen alleszins der overweging waardig maakt. Het is mij echter onbekend, of dit vlugschrift in die dagen invloed heeft uitgeoefend. Vermoedelijk weinig; daar aanval en verdediging de hartstochten te veel hadden opgewekt. Hoe dit zij; 't is het eenige, wat, uitgenomen zijne Dissertatie, en de Levensschets van zijnen zwager Mr. H.C. Huyser (Handd. van de Maatsch. der Ned. Letterk. 1866. bl. 41), ooit van hem in druk is verschenen.
Ik vermeldde reeds vroeger, dat Moltzer een warm vriend was van Dichtkunst, en in het algemeen van letterkundige en historische studiën. Enkele malen zelfs maakte hij een vers, bij huiselijke of andere feestelijke gelegenheden. De terugkomst der Leidsche Jagers 23 Sept. 1831, bijv. ontlokte hem een dichterlijken toast.
Hij was lid van verschillende Vereenigingen, die letterkundigen arbeid ten doel hebben. Van October 1828 tot aan zijn dood was hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Zeer lang was hij ook lid en Bestuurder der Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, Afdeeling Leiden, in de dagen toen van der Palm, Bake, Geel en
| |
| |
van Assen mede Bestuursleden waren. Herhaaldelijk was hij als Secretaris van het Bestuur werkzaam. Als spreker is hij echter niet dikwerf opgetreden. lk herinner mij van hem in de Rotterdamsche Afdeeling van genoemde Maatschappij eene Voorlezing te hebben gehoord over een kritisch- wijsgeerigmensch- en geschiedkundig Constitutioneel Woordenboek. Inkleeding en voordracht schenen toen aan het talrijk gehoor zeer te bevallen.
Als Voorzitter van het Departement Leiden der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, opende en sloot hij de openbare vergaderingen met belangrijke, dikwerf pikante toespraken.
Behoefte aan omgang met wetenschappelijk gevormde mannen, en aan gemeenschappelijke bespreking van belangrijke vraagpunten in meer gemeenzamen, ongedwongen vorm, leidde Moltzer, met andere uitstekende mannen, tot oprichting van een vast gezelschap, maandelijks ten huize van een der leden bijeenkomende. Tot vermijding van alles, wat in deze bijeenkomsten naar vorm, pedanterie of hinderlijke affectatie zou kunnen zweemen, bleef deze vereeniging zonder naam of titel. Men kwam als vrienden bijeen; een der leden opperde de een of andere vraag, en daarover werd dan door de aanwezigen gesproken. Mannen als H.W. Tydeman, Hamaker, Doijer, Pluygers, Donckermann, Matthes, G. Wttewaal, Cock, Schrant, J. van der Hoeven, Kist en anderen, waren er met Moltzer leden van.
Aldus heeft deze kundige en brave man zijne langdurige levenstaak ten einde gebracht. Altijd met ijver arbeidende in 't geen hem te doen was opgelegd; altijd met belangstelling deelnemend aan alles, wat hem voor de ontwikkeling van geest en hart bevorderlijk toescheen; altijd liefderijk en vrienschappelijk voor magen en vrienden. Al scheen hij door zijne uitstekende geestvermogens en uitgebreide kundigheden als
| |
| |
aangewezen, om ruimer en belangrijker werkkring met eere te vervullen, de nederige man bleef opgeruimd en tevreden met het lot, hem toebeschikt. Die hem gekend hebben zullen lang met bewogen hart aan den waardigen Moltzer denken; niet het minst de zoon van een zijner oudste vrienden, zelve onder Moltzer's vrienden opgenomen, die gaarne een officium pietatis heeft vervuld, door de zamenstelling dezer eenvoudige levensschets.
Rotterdam, Augustus 1868.
Mr. W.S. van Reesema.
|
|