Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1868
(1868)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Levensschets van Philip Christiaan Molhuysen.Is het eene geringere kunst en vereischt het tevens minder fijnen smaak, als men alleen op het effect wil letten, om een woest landschap dan eene vreedzame natuur te schilderen, omdat het oog van het algemeen meer geboeid wordt door hooge en scherpe rotsen, bruisende watervallen en donkere, half verlichte wolken, dan door een kalm landelijk tafereel met stille luchten, waarvan de tinten harmonisch ineensmelten, - zoo is het ook voor den biograaf eene gemakkelijker taak, wanneer hij het leven te schetsen heeft van een man, die zich op een stormend staats- of krijgstooneel bewogen, dan van hem, die in nederige betrekking een vreedzaam pad des levens bewandeld heeft. Voor deze moeijelijkheid vond ik mij thans geplaatst. Ik heb het leven te beschrijven van eenen eenvoudigen predikant, die zijne loopbaan als archivaris van de stad Kampen besloten heeft, die in geene letterkundige en godgeleerde twisten gemengd was, waaruit velen hun naam geput hebben, ja, zich verre daar buiten hield, - en toch, wanneer men zich in zijn gezelschap bevond, voelde | |
[pagina 197]
| |
men zich zoo gemakkelijk door zijne persoonlijkheid aangetrokken; men luisterde zoo gaarne naar hem, die zelf het liefst naar anderen luisterde; men gevoelde zich in één woord met hem in den kring van goedheid en waarheid, en dit is toch de kring, waarin zich de eigenlijke grootheid van den mensch vertoont; - maar het is uiterst moeijelijk het beeld dier grootheid te schetsen. Men maakt eene grieve tegen de levensschetsen, dat zij meestal in lofredenen ontaarden; misschien zal men ook de mijne uit dit oogpunt beschouwen, en, wij belijden het: niet zonder oogenschijnlijken grond, want, heb ik gedurende een ruim tijdvak met Molhuysen in de aangenaamste betrekking gestaan, ik zou waarlijk niet weten, welke feilen ik van hem zoude kunnen vermelden, die toch ook zijn karakter zullen aangekleefd hebben, want ‘Wie leeft er, die de droeve wet ontspartelt,
Ons opgelegd, om niets dan mensch te zijn?’Ga naar voetnoot1
maar als zij door mij niet vermeld worden, is het alleen, dat zij mij niet voorgekomen zijn; het beeld, dat ik schets, is daarom onvolledig en in plaats van hierbij te winnen, moet het verliezen. Sommige deugden hebben slechts hare waarde door den kamp met strijdige hoedanigheden der ziel; daarom kan de mensch den mensch zoo moeijelijk beoordeelen, en om de menschelijke voortreffelijkheid naar eisch te schatten, dient men te weten, in hoever zij aan een gunstigen natuurlijken aanleg of aan dien strijd in de diepte des gemoeds te wijten is. - Wij toch konden ons nooit met de uitspraak van Socrates bij Aeschines Socraticus vereenigen, of wie ook de schrijver geweest zij van den uitmuntenden dialoog over de Deugd: dat deze, naar het schijnt, niet aangeleerd kan worden, maar een goddelijk geschenk harer bezitters is. - Er is echter bij mij eene overtuiging, die mij moed gegeven heeft de vereerende taak, waartoe ik door het geachte Bestuur van de | |
[pagina 198]
| |
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgenoodigd was, om eene levensschets van mijnen vriend te geven, te aanvaarden; zij is deze: dat hij zelf het liefst door mij geschetst had willen zijn. Men houde dit voor geene ijdele aanmatiging, want velen zijner vereerders zouden deze taak beter vervullen kunnen; maar vrienden lezen in elkanders hart, en dit was met ons beiden het geval. Ik hoop van eene levensschets verschoond te blijven, als een praerogatief van het lidmaatschap van het een of ander wetenschappelijk genootschap, maar ik zou die liefst van de hand van Molhuysen ontvangen hebben in de volle zekerheid, dat hij den meest juisten blik in mijn gemoedsleven geworpen had. Molhuysen werd op 2 November 1793 te Maastricht geboren. In September 1804 bezocht hij de Latijnsche school onder de leiding van den rector J. Posthuis en in September 1805 onder diens opvolger C.F. Nagel. Op 18 September 1809 werd hij te Utrecht als student ingeschreven. In korte Aanteekeningen van zijn leven zegt hij: ‘Te vroeg! Geen slag van studie; van daar vernieling van veel kostelijken tijd, ofschoon in goed gezelschap’. - Voorzeker hapert het veel jongelieden bij het bezoeken der hoogeschool aan de kennis om den waren wetenschappelijken weg in te slaan; doch, behoeft men zich zoo zeer over tijdverlies te bedroeven, vooral wanneer men zich in goed gezelschap bevindt? De ontwikkeling van den mensch zelven weegt wel op tegen die van den geleerde. Als eene bijzonderheid deel ik hier mede, dat er zich in zijn academietijd een verbond gevormd had, waarvan hij medelid was, geheel van zedelijke strekking, en wat ten doel had om op elkanders gedrag te letten. Men noemde dit verbond de Conspiratie, en nog aan den uitersten rand des levens zag hij met groot behagen hierop terug. Hij heeft ook nooit opgehouden voor het goede te conspireren. Na den drukkenden Franschen tijd werd hij op 21 Julij 1814 te Leerdam onder de classis van Buren proponent. Van zijn afgelegd examen zegt hij: ‘Het was weinig meer, | |
[pagina 199]
| |
dan een van buiten geleerd lesje naar de gewoonte van dien tijd, en ik zou gedropen zijn, indien men mij geëxamineerd had, zooals ik later zelf geëxamineerd heb.’ Trouwens niemand was meer afkeerig dan hij van werktuigelijk leeren, maar het was voor hem eene grootere verdienste, dat hij eenen onafhankelijken weg dorst in te slaan, omdat hij zijne godgeleerde opleiding aan de Utrechtsche hoogeschool onder de Hoogleeraren Heringa en Royaards genoten had; en ofschoon de eerstgemelde in zijn langen levensloop tot onderling verschillende theologische uitkomsten was gekomen, kan men toch niet zeggen, dat hij bij de jeugdige godgeleerden het vrije onderzoek bevorderde, maar misschien maakten ook wel 's mans uitstekende bekwaamheden, die zelfs zijne ergste vijanden in hem erkenden, gepaard aan diepe menschenkennis, dat zijne leerlingen eenen al te grooten eerbied voor de gevoelens van hunnen leermeester koesterden, dan dat zij die ligt in twijfel trokken en zich moedig op het veld van eigen onderzoek zouden wagen. De Hoogleeraar Royaards gedoogde zelfs bij dezen zijnen ambtgenoot geen vrij onderzoek, en met welk medelijden moet men thans niet op de godgeleerde twisten van die dagen, die nog zoo digt achter ons liggen, nederzien; b.v. op het vraagstuk: of de slang in het Paradijs waarlijk gesproken had? waaraan de Hoogleeraar Royaards sterk en strak vast hield! In zulk eene theologische wereld gevormd, strekte het, zooals wij bereids opmerkten, niet weinig tot eer voor de onafhankelijkheid van geest, die een hoofdtrek in Molhuysen was, dat hij eigen onderzoek boven gezag stelde, en altijd in zijne theologische studiën als in alle andere zaken naar waarheid streefde, wat op theologisch gebied veel moeijelijker is, dan op het zuiver wetenschappelijke. Het kost toch soms oneindig veel moeite om zich van zekere godgeleerde wanbegrippen en vooroordeelen der jeugd los te maken; wij hebben die meestal van brave, opregte menschen ontvangen; zij werden aan de schoonste uitzigten in een volgend leven ver- | |
[pagina 200]
| |
bonden, al hadden zij daarmede ook niets te maken; wij werden ernstig tegen elke strijdige leering gewaarschuwd, en men moet reeds de periode van meer verstandelijke en vrije ontwikkeling zijn ingetreden, om de horentjes, die in ons Bijbelsch prenteboek Mozes op het voorhoofd droeg, weg te werpen. Op 16 Augustus 1814 werd hij reeds te Vucht als predikant beroepen en 30 October aldaar bevestigd. Zijne intrede in het maatschappelijke leven en het leeraarsambt ving met de schoonste voorteekenen aan. ‘De vier jaren en acht maanden, hier doorgebragt,’ zegt hij in zijne Aanteekeningen, ‘zijn zonder zweem van eenig ongenoegen als een vrolijke en heldere dag voorbij gegaan. De herinneringen van hartelijke vriendschap, ja, van innige verkleefdheid, te Vucht ondervonden, zijn mij onafgebroken bijgebleven. De namen van Martini, van Berenstein, Pompe, des Tombes enz. vergeet ik niet op den ouden dag.’ - En hoe kon hij die ook vergeten, hij die ook de vriendschap uit een godsdienstig oogpunt beschouwde? Op 30 December 1815 werd hij te Burgh op Schouwen beroepen, doch bedankte daarvoor. In April 1816 bij de invoering der nieuwe kerkelijke organisatie werd hij tot scriba van het Klassikaal Bestuur benoemd, en in April 1818 trad hij als secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Braband op. Op 8 Maart 1819 werd hij te Deventer beroepen en op 4 Julij aldaar bevestigd, na op 20 Junij van zijn geliefd Vucht afscheid genomen te hebben. ‘Dit vertrek,’ zegt hij, ‘kostte mij veel, zeer veel.’ Op 17 Mei 1830 werd hij door den Stedelijken Raad benoemd tot secretaris van Curatoren van het Athenaeum en bibliothecaris. Van 1820 tot 1855 is hij onafgebroken in het Kerkelijk Bestuur geweest, zoowel als lid van het Klassikaal Bestuur van Deventer, als van het Provinciaal Kerkbestuur van Overijssel. Een vierde eener eeuw nam hij deel aan het examineren der candidaten bij dit Bestuur. ‘Een groot onderscheid met de | |
[pagina 201]
| |
vroegere examens’ zegt hij ‘bij de inrigting der eerwaarde Klassen.’ Men heeft ons verzekerd, en wij kunnen het zoo gaarne aannemen, dat hij juist door zijne wijze van examineren ontwikkelend op de jeugdige leeraars werkte. Hij was er voor alles op uit, om stof tot nadenken op te wekken en dikwijls hoorde ik hem met het onverstandige puntenstelsel, dat in den laatsten tijd opgekomen is, den draak steken; het was minder de graad van kennis, dan van ontwikkeling, welke hij in de candidaten naging. Het gebeurde eens dat hij na zulk een examen ons een bezoek gaf. Zijn levendig, hoogst zenuwachtig gestel maakte, dat hij niet lang op zijn stoel bleef zitten en vooral, wanneer hij iets mededeelde, wat hem zelven betrof, had hij de gewoonte door het vertrek op en neêr te gaan. ‘Verbeeld u, zeide hij, met wijde stappen rondwandelend, daar hadden wij een candidaat, die den Heiligen Geest, als geen God, of als eene fractie van de Godheid wilde erkennen en die deze stelling der Kerk afleidde uit de zucht tot personificatie, die der oudheid zoo sterk aankleefde, en de Romeinen nog in hun verlichtst tijdperk allerlei deugden en zelfs ondeugden als Godheden deed vereeren.’ Een enkele der collega's meende, dat dit gevoelen grond genoeg opleverde om den candidaat niet tot de Heilige dienst toe te laten; dit had Molhuysen's verontwaardiging niet weinig opgewekt, te meer daar de candidaat zijne stelling bescheiden, maar krachtig verdedigd had. ‘Durft gij dan plegtig verklaren, voegde hij dien collega toe, dat gij zelf in alles de juiste opvatting hebt van hetgeen de leer der Kerk behelst, of denkt gij, dat de ware leer alleen die der examinatoren is?’ Zijne oogen fonkelden onder dit verhaal, maar plotseling stond hij voor mij stil en hartelijk lagchende riep hij uit: ‘Wat al rare begrippen over Protestantsche vrijheid! Wat al rare Protestanten zijn wij toch!’ Hij had evenwel de voldoening gehad zijnen candidaat toegelaten te zien. Op 8 October 1842 ontving hij de ridderorde van den | |
[pagina 202]
| |
Nederlandschen Leeuw; hij ontkende niet, dat deze onderscheiding hem genoegen gaf, het deed er hem niets toe af, dat eene ridderorde uit den aard der zaak ook wel op de borst van onwaardigen gehangen wordt; hij voor zich was te waarheidlievend om eene gemaakte onverschilligheid te betoonen. In 1851 werd hij gedeputeerd bij de Algemeene Synode te 's Gravenhage; ook in 1854 en als nu tot voorzitter daarvan benoemd. - Op 30 Januarij 1855 werd hij op zijn verzoek emeritus. - Op 10 Januarij 1860 werd hij door den raad van Kampen tot archivaris dier stad benoemd, werwaarts hij op 1 October 1860 vertrokken en waar hij op 5 April 1865 overleden is. Molhuysen maakte geene jagt op wetenschappelijken roem, ofschoon hij daaraan niet onverschillig was; maar die kon hem niet ontgaan, en hij werd achtereenvolgens met het lidmaatschap vereerd van het Utrechtsch genootschap in 1827, van de Leidsche Maatschappij in 1836, met het corresponderend lidmaatschap van het Noord-Brabantsch Genootschap in 1846, met het Buitengewoon lidmaatschap van het Friesche Genootschap in 1862, van het Thüring-Saksische Verein te Halle in 1843, Historische Verein für den Nieder-Rhein in 1860 en van de Alterthumsfreunde im Rheinlande te Bonn, 20 October 1846. Groot was de letterkundige werkzaamheid van Molhuysen, zooals de volgende opgave zijner geschriften genoegzaam aantoont, waaronder ook vertalingen voorkomen, waarmede hij gewis beöogde algemeen nut te stichten, maar die ook zeker moesten strekken om hem de onkosten van zijn gezin te helpen dragen. Aardrijkskundig Leesboek, Deventer 1838, thans verouderd, maar wat een tweeden druk beleefde. Gods voorzienigheid in menschelijke lotgevallen, 1826, met eenen tweeden druk in 1830. Men zie hierover Godgeleerde Bijdragen, 1826, bl. 299-304. Fr. Volkmar Reinhard, Stelsel der christelijke zedekunde, 1827. 2de druk 1833. | |
[pagina 203]
| |
Leerrede op den tweehonderdenvijftigsten verjaardag van de stichting der Deventer Hervormde gemeente. Met eenige historische aanteekeningen, Deventer 1829. Dr. H.G. Tzschirner, Protestantismus en Katholicismus, van het standpunt der Staatkunde beschouwd, Dev. 1823. Van denzelfden, Het stelsel der Terugwerking voorgesteld en onderzocht, Dev. 1824. Brieven over Godsdienst en Staatkunde aan de Heeren de Chateaubriand, de La Mennais en Montlosier. Leerrede over de verouderde betrekking der Kerken onzer Landen, met een bijvoegsel, Dev. 1826. Verder verschenen: Catalogus Bibliothecae Daventriensis, 1832, eene gelukkige proeve eener meer stelselmatige catalogisering, die door de Vries en Bakhuyzen van den Brink op grooten prijs gesteld werd. Leerredenen over vrije stoffen, Dev. 1842. Dertien Leerredenen over verschillende onderwerpen, Dev. 1844. Hoe ongemeenen bijval deze leerredenen ook vonden, was hij niet te bewegen er nieuwen aan toe te voegen, schoon daartoe meermalen aangezocht. Charters en Bescheiden in het Oude Archief te Kampen, 1861-1863, waardoor hij een hoogst belangrijken oudheidkundigen schat ter kennisse van het algemeen bragt; wij stemmen volkomen in met hetgeen daarover in de Staatscourant 1863 (16 April) gelezen wordt: ‘Een arbeid, die om zijne voortreffelijke uitvoering het bestuur dier gemeente aan alle besturen, den Archivaris Molhuysen aan alle gemeentearchivarissen ten voorbeeld stelt.’ Men zie ook de regtmatige hulde daaraan geschonken in Nijhoff's Bijdragen, N.R. 1863, 3. Ter Nagedachtenis van Corn. Fransen van Eck, 1830, in de Godgel. Bijdragen, en in de Voorrede van den tweeden druk der Leerredenen van van Eck. Molhuysen was redacteur van de Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, die 20 jaargangen beleefde, | |
[pagina 204]
| |
1836-1855. Alle daarin voorkomende ongeteekende of met een M. geteekende opstellen waren ook van zijne hand en getuigen van zijn diepzinnig onderzoek en veelomvattende kennis. Gebrek aan medewerking deed hem eenen arbeid staken, waardoor aan de wetenschap der Oudheidkunde zulke uitstekende diensten bewezen zijn, dat nog altijd bij hare beoefenaren de wensch bestaat, dat deze Almanak nog weder in het leven treden zal; - maar wie gevoelt niet, hoe men Molhuysen daarbij missen zoude? Voorts komen er van zijne hand nog stukken in verschillende tijdschriften voor, b.v. in de Letteroefeningen van 1837 (December) over Sanchoniathon; in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, Over de onveiligheid van vroeger tijd. Deel XIV. En bij dit alles vond hij nog tijd om zonder tusschenpoozen de Deventer Courant van 1837 tot October 1860 te redigeren, waarin vele belangrijke wetenschappelijke mededeelingen voorkwamen, en die door keur van nieuwstijdingen uitstak, hoewel in kleinen kring gelezen. In 1842 werd door hem het plan gevormd tot een nieuw Tijdschrift, dat tweemalen in de maand uitkomen en eene spoedige aankondiging en bekendmaking der uitkomende werken bevorderen zoude. Zoo verscheen het Nederlandsch Letterblad, te Deventer bij M. Ballot, dat na twee jaren gestaakt werd, omdat er niet genoeg medewerkers voor alle vakken van wetenschap konden gevonden worden. Het loopt van Julij 1842 tot Julij 1844. In het laatst van zijn zoo werkzaam leven bekleedde hij nog het voorzitterschap van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, en bragt niet weinig tot haar spoedigen bloei toe. Het was aardig om te zien, hoe op de jaarlijksche vergadering dezer Vereeniging Overijssels oudheidkundigen zich beijverden in hem den Nestor van deze wetenschap te begroeten; maar nog anderen wisten hem als zoodanig te eeren. Kort na zijn overlijden ontmoette mij Bakhuyzen van den Brink. ‘Wat een verlies voor de weten- | |
[pagina 205]
| |
schap,’ zeide hij mij op geroerden toon, ‘als wij zulke geschiedvorschers als Molhuysen moeten missen;’ en helaas! na weinige dagen moest ook de wetenschap dezen hoogst genialen geschiedvorscher verliezen! Zullen zulke mannen spoedig vervangen worden? Mijne eerste kennismaking met Molhuysen dagteekent van den tijd, dat ik mijne openbare loopbaan met de betrekking van burgemeester te Hengelo in Twente opende. Tot nog toe had ik alleen in het leven met studenten en officieren omgegaan; ik had veel van Molhuysen hooren spreken, ik wist, dat hij door zijne gemeente te Deventer op de handen gedragen werd; Prof. Vorsselman de Heer had bij mij zijne groote kennis, zijn helderen geest als leeraar meermalen geroemd, en op mijnen nog jeugdigen leeftijd verlangde ik sterk naar zijne kennismaking, maar zag ook daartegen op. Ik ontmoette hem het eerst bij de Heer aan huis in gezelschap van Halbertsma, en in weinige oogenblikken voelde ik mij in zijn bijzijn op mijn gemak; men had in hem, den gevierden leeraar, eenig streven naar overwigt in het gesprek kunnen dulden, maar geen zweem daarvan; hij kwam mij eerst zoo eenvoudig voor, dat ik een oogenblik waande, of men mij wel eens te veel van hem gezegd konde hebben; maar toen ik hem zoo geheel ongedwongen en onafhankelijk, en toch zoo bescheiden zijn oordeel over menschen en zaken en over verschillende wetenschappelijke onderwerpen hoorde uiten, toen, - ik herinner het mij na zoo veel jaren nog levendig, - kwam bij mij de gedachte op, hoe is toch het simplex sigillum veri ook in de karakterkunde van toepassing! Meermalen, zoo dikwijls ik in dien tijd te Deventer kwam, bevond ik mij in dat zelfde gezelschap, voor mij even leerrijk als aangenaam, en nooit heb ik zulke genoegelijke wetenschappelijke avondstonden terug gevonden; niet dat daar afzonderlijke onderwerpen van wetenschap methodisch behandeld werden, want alle wetenschappelijke zaken waren daar | |
[pagina 206]
| |
aan de orde, naar dat zij ieder voor den geest kwamen; ook de paradoxe werd geduld en soms levendig verdedigd, als het ware om nieuwe gezigtspunten uit te lokken, en toch, zoo wij al verschillende inzigten deelden, werd de goede verstandhouding nooit verbroken. Op mij heeft het voor mijn heel volgend wetenschappelijk leven een heilzamen invloed gehad, om met zulke onafhankelijke denkers te verkeeren. Molhuysen heeft niet het minst uit mijn vriendental aan mijn denken eene zekere vrije rigting gegeven, hij is mij nog dikwijls na zijn verscheiden een rigtsnoer gebleven en bij twijfel, hoe ik over het een of ander onderwerp denken moet, vraag ik mij nog dikwijls af: hoe zou Molhuysen er over gedacht hebben? Aan die genoegelijke Deventer avondstonden, waarvan de herinnering bij mij niet uitgewischt zal worden, kwam een droevig einde. Eene noodlottige ziekte overviel den jeugdigen Hoogleeraar Vorsselman de Heer, die toch eigenlijk het middelpunt van onzen kleinen kring was. Toen vooral blonk de zuivere vriendschapstrouw van Molhuysen op het helderst uit; hij vergat zich zelven, ja, ik zou schier zeggen, zijn gansch gemoed loste zich op in het leed van moeder en zoon. Hoe wist hij zich zelven te bedwingen! hij toch bezat de moeijelijke gave van vertroosten in eene hooge mate, wat ik toch nog meer aan den invloed van zijne persoonlijkheid dan aan zijne verstandige en gepaste redenen toeschreef. In den diepen kommer des levens is alleen het bijzijn van een edel braaf mensch, die sympathetisch met ons gevoelt, de beste troost. Maar wanneer hij zich in die angstvolle dagen met mij alleen bevond, dan stond hij met de tranen in de oogen voor mij, de handen over elkander geslagen, en gaf hij lucht aan zijne innige smart. ‘Is het mogelijk,’ zeide hij mij dan, ‘dat zulk een opgaand wetenschappelijk licht plotseling zou worden uitgedoofd’! Toch was het de mensch, dien hij het meest in de Heer vereerde! Uit deze omstan- | |
[pagina 207]
| |
digheden ontwikkelde zich ons beider vriendschap, geplaatst onder de hoede van eene groote nagedachtenis. De mensch in den mensch, ja, dat was bij Molhuysen alles, en niet de geleerdheid, omdat hij te goed wist, dat men niets weet, en voelde hij zich veel meer door het genie, als eene vonk der Godheid, dan door de geleerdheid aangetrokken. Men zag hem dikwijls in onderhoud met lieden, die in verstandsontwikkeling verre beneden hem stonden. Toch beklaagden zich sommigen wel eens, dat hij in gezelschap zich te weinig met hen bezig hield, want ieder wilde gaarne door hem onderscheiden worden. In zijne gesprekken, in geheel zijn wezen straalde goedheid door, nog onderscheiden van wekelijke goedigheid. Er waren weinig gebreken, die hem in anderen zoo hinderden als inhaligheid; ofschoon zelf met geene tijdelijke middelen gezegend, was hij gul naar zijn vermogen en mild in het geven zonder de bron van de ellende, die hem voorkwam, te onderzoeken. Hij volgde gaarne de oogenblikkelijke indrukken van het hart, en hielp met raad en daad, waar hij vermogt. Molhuysen had het onschatbaar voorregt steeds als een kind te blijven gevoelen. In moeijelijke omstandigheden ging hij zich kracht en bemoediging scheppen aan het graf zijner Moeder, eene deftige brave burgervrouw, die hij hoog vereerde. Verre af om te willen pralen met kennis of geest, had hij het voorregt om weinig afgunst op te wekken; ook wist hij de gevoeligheid over miskenning, als die hem voorkwam, zeer goed te onderdrukken. Het heugt mij, dat hij eene voor Overijssels geschiedenis zeer belangrijke mededeeling in de Overijsselsche Almanak van Oudheid en Letteren geplaatst had; een geacht letterkundige zeide daarvan, dat zulke mededeelingen toch wel niets anders waren dan te kruimelen met de geschiedenis, of iets dergelijks, in den smaak dier algemeenheden, op hoogen toon voorgedragen, die zich hoe langer hoe meer in de letterkundige kritiek indringen; maar dit scheeve punt van beoordeeling lokte bij hem geene andere | |
[pagina 208]
| |
wederlegging uit dan de woorden: ‘Wat is het toch jammer, dat zulk een letterkundig man zoo bekrompen over het vormingsproces der geschiedenis denkt!’ Een wetenschappelijken avond des levens had Molhuysen zich altijd toegewenscht, en die viel hem te Kampen in ruime mate ten deel. Toen ik hem het eerst in het lokaal van het Archief te Kampen bezocht, sprong hij op van zijnen stoel, brak zijne pijp, stootte het inktkoker omver, en mijne hand met beide de zijnen drukkend, voegde hij mij toe: ‘Hoe kan ik het toch beter hebben? en wat al schatten zijn hier aanwezig! Het is wat, dat men die mag leeren kennen en bekend kan maken!’ Hij roemde mij ten hoogsten de hartelijke wijze, waarop hij in de beschaafde kringen te Kampen ontvangen werd; en ook wijlen mijn vriend Jhr. Wttewaall van Stoetwegen bevestigde mij dit, en voegde er bij: ‘Men bejegent hem bij ons met meer dan achting, met eerbied; Kampen is grootsch op zijnen nieuwen burger.’ Het Stedelijk Bestuur beijverde zich om de wenschen van zijnen beroemden Archivaris als het ware te voorkomen. Zoo betreurde hij eens het gemis van de tweede uitgave der Monumenta Germaniae van Pertz, en onmiddelijk werd hij gemagtigd, om zich die aan te schaffen. Aan dit en andere bewijzen van welwillendheid betoonde hij zich uiterst gevoelig; zijn wetenschappelijke ijver duurde tot zijn laatst levensoogenblik, en wanneer ik mij al de gesprekken met hem herinner, dan moeten wij met regt de wetenschap der Oudheidkunde beklagen, dat hij eene menigte nasporingen niet heeft kunnen doorzetten en vele nieuwe denkbeelden niet ontwikkelen. Hij had op dit gebied altijd iets belangrijks mede te deelen. Zijn levensloop, ofschoon door geene buitengewone voorvallen geschokt, was echter niet altijd even kalm; hij had een hoogst zenuwachtig en prikkelbaar gestel, wat hem dikwijls onrustig maakte en ook soms in zware melancholie deed vervallen, wat echter gelukkig maar tijdelijk was. Geheel | |
[pagina 209]
| |
kon hij dezen physieken toestand nooit overwinnen. Zekere trek van ongedurigheid, hieruit ontstaan, maakte misschien ook, dat hij zich nooit op eenig bepaald vak van wetenschap uitsluitend en onafgebroken toelegde; alle kennis boezemde hem belang in. Hij wilde liever als een vlinder honig uit de verschillende bloemen in de gaarde der wetenschappen puren, dan een blokker zijn in één vak, op gevaar af van eenzijdig te worden. Zijn omgang won hierbij. Ofschoon de vaderlandsche Oudheidkunde hem in zijn laatsten levenstijd het meest boeide, had hij toch de geboorte van de Aardkunde met groote belangstelling begroet, en hij doorzag met scherpen blik, vroeger dan anderen, welke omwenteling deze wetenschap in vele begrippen zoude brengen, en hoe zij in meer dan een opzigt strekken moest om ook licht over voor-historische tijden te werpen. Zij moest den gezigteinder van den oudheidkundige verruimen. Schier alle oude Godsdienststelsels steunen op de Cosmogonie, het Hindoeïsmus, de leer van Zerdutsch, het Mozaïsmus, het Eddaïsmus, wat zou het zijn, als eenmaal de wetenschap al die verschillende stelsels van cosmogonie zou hebben omvergeworpen? Zulke diepzinnige gedachten strooide hij in zijne gesprekken ter loops uit. Wij durven niet bepaald zeggen, dat de vertaling van het geologisch werk van Lyell van zijne hand is, wat wij wel eens gegist hebben, maar in de Overijss. Almanak van Oudheidkunde en Letteren, 1844, leverde hij een stuk over Opdelving van Grind in Overijssel, en eene vertaling van Prof. Becks vertoog over de Tertiaire lagen in de Ned. Provintiën Gelderland en Overijssel; wat aanleiding gegeven heeft aan de Overijsselsche Vereeniging tot ontwikkeling van Provinciale welvaart, om den Heer Dr. W.C.H. Staring de geologische beschrijving van Overijssel op te dragen. Hij schuwde den naam van polyhistor, en toch was de kring van wetenschap, waarin hij zich bewoog, zeer uitgebreid. Bij een zijner laatste bezoeken vond hij mij lezend in de | |
[pagina 210]
| |
brieven van Plinius den Jonge; hij kende die, en wij spraken veel over de echte humaniteit van dien edelen staatsman, en maakten menige droevige vergelijking met de staatslieden van onzen tijd en ons land. Bij die gelegenheid zeide hij mij, dat hij zich juist bezig hield met de lectuur der briefwisseling tusschen Cicero en Atticus, en gaf hij mij inzigten over dien veel bewogen tijd en de mannen, die er eene hoofdrol in speelden, welke mij hoogst verrassend voorkwamen. Molhuysen als godgeleerde te schetsen behoort niet tot onze taak; wij voelen er ons ook niet toe in staat; hij sprak daar weinig over. De profetische uitspraak van den Zaligmaker, dat de ware aanbidders God zullen aanbidden in geest en waarheid, vervulde hem geheel; hij beschouwde haar als eene dier uitspraken van het oorspronkelijke Christendom, die het meest zijne goddelijkheid staafden. Hij erkende, dat de vervulling dier woorden nog ver verwijderd was, maar ieder kan er naar streven om die in zijn eigen hart te vervullen. Het hart is de Kerk. Uit dit oogpunt moet men ook zijne leerredenen beschouwen, die meer door hare zedelijke dan dogmatische strekking uitmunten. Hij achtte de zedekunde der ouden hoog; in de overeenstemming van hetgeen de schranderste vernuften en edelste menschen van vroegeren tijd over de zedekundige vraagstukken gedacht hadden met de zedekundige uitspraken van het Christendom vond hij eene bevestiging van zijne waarde en waarheid. Men had mij eens veel verhaald van den indruk van eene zijner leerredenen over de waarde van het menschelijk leven. Toen ik hem hierover sprak, noemde hij mij alleen eenen brief van Seneca. Zijne leerredenen vonden ongemeenen bijval. Waarschijnlijk heeft de nieuwe bloemrijke preektrant, die jagt op effect maakt, hem van de uitgave van meerdere preêken afgeschrikt. Zijn stijl was zuiver, en onderscheidde zich door eenvoudigheid, waarin echter de verheffing niet ontbrak, en eenvoudigheid en verheffing, was het niet geheel het zamenstel van den man? Hij had zich vooral gevormd naar den klassieken preektrant van den Hoog- | |
[pagina 211]
| |
leeraar Fransen van Eck. Onder de beroemde kerkleeraars van onzen tijd, wij twijfelen er geenzins aan, zal Molhuysen eene waardige plaats blijven beslaan. - Ofschoon hij in vele kerkelijke bedieningen werkzaam geweest is, was hij toch daarvan afkeerig; zijn tijd, in kerk-, rings- en klassikale vergaderingen doorgebragt, telde hij onder de verloren levensuren. Het was natuurlijk, dat vele ouders uit den beschaafden stand wenschten, dat hunne kinderen onderwijs in de godsdienst van hem ontvingen. Zijne opvatting van het Christendom droeg de schoonste vruchten in eigen levenswandel, maar hij verklaarde ronduit, dat in de eigenlijke catechiseerkunst de minste catechiseer-juffrouw hem de loef afstak. Immers zijne belijdenis bestond in vijf woorden: aanbidding in geest en waarheid. Molhuysen bezat in hooge mate eene deugd, die velen zich toeschrijven, maar die inderdaad schaarsch wordt aangetroffen: de deugd der verdraagzaamheid, in het oog der bekrompen ijveraars zoo dikwijls als onverschilligheid aangemerkt, zoo niet gebrandmerkt. De onverdraagzaamheid, zoo geheel in strijd met den geest van het Christendom, blijft nog altijd een zielkundig raadsel. Men duldt verschil van zienswijze op wetenschappelijk en letterkundig gebied, en men vordert, dat ieder omtrent bovennatuurlijke zaken, omtrent de dingen, die men niet ziet, eenstemmig met ons zal denken, en ook dat eenstemmig denken faalt nog, want zelfs zij, die het een of ander godgeleerd vraagstuk, als waarheid, erkennen, verschillen dikwijls hemelsbreed in de opvatting daarvan. Men kan ook niet veronderstellen, dat de belangstelling in het eeuwig lot van zijn evenmensch de bron en de drijfveer der onverdraagzaamheid is, dewijl zij meestal gepaard gaat niet alleen met een bekrompen geest, maar ook met een onrein hart, zoodat zij de bron der grootste gruwelen geworden is, waarvan de geschiedenis gewaagt. Molhuysen was verdraagzaam in merg en been. Het gebeurde, dat een Roomsch Catholiek Priester de hand gehad | |
[pagina 212]
| |
had in de ontvoering van een armoedig Israëlitisch kind; de zaak kreeg ruchtbaarheid, de Geestelijke maakte zich beangst voor de justitie. Buiten raad wat te doen, neemt hij de toevlugt tot Molhuysen, bekent hem de geheele zaak; deze raadt hem onmiddellijk het kind terug te laten brengen, neemt zelf hoed en stok, en gaat zich in aanraking stellen met de lieden, die van de ontvoering wisten, weet hen tot bedaren te brengen in naam van den christelijken vrede en kwam op deze wijze eene geregtelijke vervolging voor. Sommigen zullen misschien aan deze handelwijze het karakter van eene protestantsche daad ontzeggen, maar was het dan geene christelijke daad? Op eenen anderen tijd waren wij beiden getuigen van de gedragingen van een Roomsch Catholiek meisje, een kind des volks, met de ruwste vormen, geheel ongeleerd en van de armoedigste ouders afkomstig, maar met een hart zoo zuiver als goud van het beste karaat. Haar trouw en zelfopoffering hadden ons beiden voor haar ingenomen. Op de opmerking van een derde, dat het meisje Roomsch Catholiek was, viel hij in met te zeggen: ‘Het zou nog de vraag zijn, of zij met eene Protestantsche opleiding zoo goed zou zijn uitgevallen’. Al wederom zoude men kunnen zeggen: ‘niet Protestantsch’; zeker niet, zooals gewoonlijk het Protestantsch beginsel wordt begrepen, maar dit was bij hem veredeld. Hij trad toen in eene korte ontwikkeling, zooals hij dit kon. Absolute eenheid van geloof was bij hem eene onmogelijkheid, zij streed met de menschelijke natuur, die in elk individu verscheiden was. Ieder had eigenlijk eene godsvereering op zijn eigen hand, de één had tot opwekking van zijn godsdienstig gevoel uitwendigheden noodig; bij anderen stoorden zij de afgetrokken mijmering en verheffing tot God. Men moest daarom alles toelaten, wat ieder voor zich het beste vond. Vrij onderzoek was het ware beginsel, maar zij, die niet in staat waren, om dit onderzoek in te stellen, waren van nature bestemd om op gezag te gelooven. En was dit niet met een groot deel der protestanten ook het geval? - | |
[pagina 213]
| |
Wij behoeven na dit alles wel niet te zeggen, dat Molhuysen zijnen geest in geene kerkelijke formulieren snoerde, dat hij ver van alle Calvinistisch rigorisme verwijderd was; en toch was hij zeer gekant tegen de moderne theologie. Niet dat hij aan het vrije onderzoek paal of perk wilde stellen; voorwaar hij was er de man niet naar; niemand had hier de grens aan te geven, niemand te zeggen: onderzoek vrij, maar strek uw onderzoek niet verder uit, dan het mijne; niet, dat Molhuysen vele dogma's anders dan als menschenvonden beschouwde; maar de aprioristische negatie was bij hem een eenzijdig uitgangspunt; hij kon ook niet dulden, dat men zaken aan het algemeen voordroeg als door de wetenschap uitgemaakt, waaromtrent het zuiver wetenschappelijk onderzoek nog geene boven allen twijfel verhevene uitspraak gedaan had. Hij huldigde het beginsel om voor het leeraarsambt te bedanken, wanneer men zich met de leer niet meer vereenigen kan; maar hij vorderde, dat dit met zekeren eerbied gepaard ging. Waar moest men het decorum meer in acht nemen, dan in datgene wat voor heilig gehouden wordt? Maar vooral keurde hij af, dat men aan de menigte de steunsels van haar geloof ontnam, waarin zij hare zedelijke kracht, haar troost vond, zonder haar iets in de plaats te geven, terwijl de zedekunde, ook door de edelste menschen in de oudheid geleerd, bevonden was, niet in staat te zijn op zichzelve eene zedelijke hervorming in het menschdom te verwekken. Christus was hem ook nog meer dan een Joodsche Socrates. - Eene zaak kon hij in het modernisme volstrekt niet dulden, de bewering namelijk, dat het Christendom den mensch verslapte. De Stoa had enkele doorluchte martelaren opgeleverd, maar het Christendom millioenen; ook het fanatisme vereischte meer dan een verslapt gemoed, en boven alle godsdienststelsels muntte juist het Christendom uit, omdat het in zijne schoone en ware opvatting zijn opregten belijder zelfs eene zedelijke kracht verleende, die soms bovennatuurlijk schijnen mogt. Dat konden de christelijke sterfbedden getuigen. | |
[pagina 214]
| |
Onder veel zaken, die Molhuysen het hoogste belang inboezemden, behoorde het onderzoek naar het geheimzinnig zieleleven van den mensch, waarmede men zich bij ons weinig onledig houdt, in weerwil dat hiervan in andere landen, bijzonder in Duitschland en de Vereenigde Staten, eene vrij uitgebreide letterkunde bestaat en daarover onderscheiden periodieke geschriften verschijnen. Men las in de dagbladen een berigt van zijn overlijden, dat met de woorden besloot: ‘hij geloofde aan spoken’, wat natuurlijk het denkbeeld van een onzinnig bijgeloof opwekt. Het bijgeloof heeft zijne slachtoffers gehad en heeft die nog; het is eene plaag, die men, als men alleen aan heksenprocessen denkt, op alle wijzen dient te bestrijden, ook omdat er zich dikwijls een schandelijk bedrog aan paart. Men acht daarom het zoogenaamde bijgeloof geheel onvereenigbaar met ware wetenschappelijkheid. Molhuysen stemde dit toe, doch het kwam er alleen op aan, wat men onder bijgeloof rangschikken moest. Het was bij hem een geliefkoosd onderwerp van gesprek, en ik ben in staat om in groote trekken zijne denkbeelden hierover terug te geven. - De identiteit van het bijgeloof bij alle volkeren op de verschillende trappen hunner ontwikkelingsperiode hadden hem het eerst getroffen; hij kon dit verschijnsel niet verklaren door de gelijkvormigheid der menschelijke natuur noch door den invloed, dien de buitenwereld daarop uitoefent; hij giste reeds spoedig, dat er iets objectiefs, iets wezenlijks ten grondslag moest liggen. Het denkbeeld wortelde zich bij hem, dat de Cosmos oneindig rijker was dan zich de stoutste geest kon voorstellen. De wetenschap ging voort met altijd nieuwe krachten in de stof te ontdekken; maar zoude ook de geest, zoo oneindig boven de stof verheven, geene krachten en hoedanigheden bezitten, die wij in haar nog niet kennen? Het positivismus in de natuurkunde vordert het aanschouwelijke en de ervaring, alles wat dadelijk onder het bereik der zinnen valt, wat dus aanhoudend een voorwerp van waarneming zijn kan; maar ook het positivismus kan zich van het onstoffelijke niet losma- | |
[pagina 215]
| |
ken; het ziet en gevoelt in normalen toestand de elektrieke kracht van den barnsteen niet; het hoort en ziet niets van de onhoorbare stem der telegraafdraden. Wie bemerkt in stoffelijken vorm het aardmagnetisme? ‘Zijn, vroeg hij, de verschijnselen van het magische zieleleven verwonderlijker dan die der electriciteit, warmte, stof en wat men al stof, aether, kracht gelieft te noemen, onbestemde uitdrukkingen, die de onwetendheid der strenge naturalisten bewijzen?’ Daarom moest ook het geheimzinnig zieleleven niet langer buiten de physiologie van den mensch gesloten worden. - Het dierlijk leven was in de natuur op eene onbegrijpelijke wijze verspreid; men merkt het op in den kokenden waterstraal, dien de Artesische boor voor het eerst uit het hart der aarde doet ontspringen, en in de eeuwig bevrorene sneeuwvelden van het Noorden. Wormen doorboren het lood om er in te leven. Het microscoop van Ehrenberg bevolkt wat men vroeger zonder leven hield, en schijnbare stofwolken veranderen in zwermen diertjes; maar meerdere voorbeelden zijn onnoodig, en is het nu denkbaar, zeide hij, dat de geestelijke wezens met den mensch alleen gesloten zouden zijn, dat er geene schakel van wezens zou bestaan tusschen het dier en den mensch, tusschen den mensch en de Godheid? Hij geloofde stellig aan het bestaan eener geestenwereld en aan ons rapport daarmede onder omstandigheden, die men nog niet kende, maar die men moest nasporen. Men kan zich nog geene theorie van het magische leven van den mensch vormen; zoowel Stilling had het te vergeefs beproefd, als eeuwen vroeger Campanella en Cardanus; velen na hem zouden daarin bezwijken, hij durfde zelf niet te bepalen, hoe men daartoe zou geraken; maar waren ook niet de ontdekkingen van onstoffelijke krachten, van den magneet, van aantrekkings- en zwaartekracht aan zeker toeval te danken? Molhuysen geloofde aan geestverschijningen, die er plaats gevonden hadden; hij zag daarin een bewijs van de onsterfelijkheid der ziel, die de wijsbegeerte van Plato af tot op onzen tijd nog alleen | |
[pagina 216]
| |
tot eenen hoogen trap van waarschijnlijkheid had kunnen brengen. Hij kende den mensch nog meer organen toe, dan zijne vijf zinnen, even als men vroeger maar vijf elementen wilde erkennen, en die nog wel geen elementen waren. En die vijf zinnen, hadden de Stoïcynen geen gelijk om die alle tot het gevoel (tactus) te brengen, terwijl het dierlijk magnetismus geleerd heeft, dat men met andere ligchaamsdeelen dan met oog en oor, door blooten tactus, kan lezen en hooren? In die geheimzinnige organen, die ook door de grootste wijsgeeren aangenomen werden, en waaraan hij b.v. het vergezigt in afstand en tijd toeschreef, zag hij eene hoogere voortreffelijkheid van den mensch, want ook deze organen waren hem niet te vergeefs geschonken; zij wachten slechts op een toestand, waarin zij zich ontwikkelen zouden, al ware het ook in eene andere huishouding, wier aanwezen daardoor eenige zekerheid, althans waarschijnlijkheid bekwam. - Wanneer men hem tegenwierp, dat het bijgeloof op ligtgeloovigheid steunde, gaf hij daaraan voor een ruim gedeelte toe; maar was ook niet de wetenschap der natuur met ligtgeloovigheid begonnen? Welke geneeskrachten schreef men nog in de laatste eeuwen niet aan verschillende voorwerpen toe, als aan belemniten, die toch uit zuiveren kiesel bestaan, aan parelen en wat al niet op den inventaris eener oude drogistery voorkomt? Maar veel verschijnselen in het magische leven (om deze uitdrukking te bezigen) waren volgens hem te kritisch onderzocht en bewezen, dan dat men daarop niet van lieverlede een stelsel zou kunnen bouwen. Als men hem tegenwierp, dat zulke verschijnselen zich meestal bij vrouwen en kinderen en lieden van zenuwachtige gestellen voordoen, dan wilde hij dit niet loochenen, het kwam hem zelfs alle opmerking waardig toe; doch daarin was geen reden gelegen om de wezenlijkheid er van te ontkennen. Was welligt de mensch niet van een zenuwaether omgeven, die zich als de lichtaether door trillingen voortplant en gewaar- | |
[pagina 217]
| |
wordingen op verre afstanden overbrengt? Het dierlijk magnetismus, wat toch wel niet meer ontkend wordt, werkt voornamelijk door en op het zenuwgestel; hij bragt dan ook eene opmerkelijke plaats van Plutarchus in het leven van Dion bij, wien men dezelfde tegenwerping maakte, maar die haar oplost met er op te wijzen, dat toch Dion en Brutus, wien beiden een geest hun uiteinde voorspelde, niet tot die categorie van zenuwachtige gestellen behoorden, maar bedaarde wijsgeeren waren, wier vast gemoed zich niet ligt door dergelijke zaken liet schokken, en welke die geestverschijning aan anderen mededeelden. - Wees men er hem op, dat de groote natuurkenners, de coryphaeën van de wetenschap den draak staken met al wat eene bovenzinnelijke geestenwereld betrof, en met eene kennis, die de ziel buiten de organen van het ligchaam verkrijgt, dan merkte hij op, dat de mannen der wetenschap dikwijls zeer eenzijdig zijn en niet geleerd willen worden. Ongeloovigheid is dikwijls voor de wetenschap even nadeelig als ligtgeloovigheid. Nollet geloofde niet aan de electrische vonk; de Academie te Parijs verwierp aanvankelijk de bliksemafleiders, de koepokinenting en wat al niet meer, zoovele kennis van zaken, die thans geenen twijfel of onzekerheid meer overlaten, ja zelfs als zeer gewoon voorkomen. Met uitgestreken aangezigten zaten de mannen der wetenschap in die Academie te decreteren, dat er evenmin meteoorsteenen waren, als mannetjes in de maan, terwijl er op dienzelfden dag meer dan 2000 meteoorsteenen in het departement Calvados nedervielen. Wie is er, die er thans niet meer aan meteoorsteenen gelooft? Bij gelegenheid, dat in een gezelschap de tafeldans uitgeoefend werd, en een jong meisje eene zware tafel in beweging bragt en van plaats liet veranderen, wat geen ander der aanwezigen vermogt, vroeg iemand, wat Faradaij met zijne proef om de tafel met zand te bestrooijen, ten einde de beweging aan eenen onmerkbaren druk der vingeren toe te schrijven, wel van het verschijnsel, dat zij hier waarnamen, zoude zeg- | |
[pagina 218]
| |
gen, waarop Molhuysen antwoordde: ‘Gij weet niet, hoe onwetenschappelijk de mannen der wetenschap soms zijn!’ - Geen gezag, zelfs niet van een Humboldt, kon hem van het geloof aan het spiritisme noch van eene geestenwereld, noch van geheime organen in den mensch afbrengen, allerminst bespotting. Hij kon het vooral den arts niet vergeven, als hij de magische of, wil men, de mystische zijde der zielkunde verwaarloosde. Wij willen niet zeggen, of hij zich niet al te sterk in het nasporen van het bovennatuurlijke begaf, en zijn geest daardoor niet al te zeer van meer positieve onderzoekingen liet afleiden; hij kende niet alleen al de zoogenaamde spookhuizen in de stad zijner inwoning, maar ook in andere steden en onderzocht die tevens. Hij had eene uitgebreide verzameling van geschriften over dergelijke onderwerpen, welke door de stad Deventer voor de boekerij van het Athenaeum zijn aangekocht, zooals wij gelooven, uit zekere achting voor den man, die zooveel jaren tot sieraad der stad verstrekt had; men wilde eene herinnering behouden van een zijner geliefdste studiën; en waarlijk het was bij hem studie, wat hem voor goed moet vrijspreken van de blaam van bijgeloovigheid. Zijn onderzoekende geest wilde alleen wat verder doordringen dan de gewone natuur-philosophen. De sluijer van het onzigtbare een span te helpen opligten, ziedaar eene poging, die zijnen geest waardig was! In zijne laatste levensdagen wijdde hij zijne gedachten dikwijls aan den dood en zeide hij mij en anderen zijner vrienden: ‘Ik ben bij mij zelven er klaar mede.’ Zoo is de dood, hoewel plotseling, hem niet onverwacht overvallen. Rustig in den huiselijken kring gezeten, werd hij door een straatgerucht naar buiten gelokt, hij keerde terug, voelde zich ongesteld en gaf kort daarna den geest. Het was op 5 April 1865. Hoe dikwijls heb ik mij niet sinds dat tijdstip de schoone woorden uit een zijner leerredenen herinnerd: ‘Wij komen, stervende, niet in een ander rijk, | |
[pagina 219]
| |
maar in eene andere provincie van hetzelfde rijk, waarover ééne hand den schepter voert.’ Ik beschouw het onder de grootste voorregten van mijn leven met dezen edelen, rijkbegaafden geest in persoonlijke aanraking, ja in innige vriendschapsbetrekking gestaan te hebben, maar wij hopen, en vertrouwen het, dat deze niet opgelost is. Molhuysen was op 1 Junij 1820 gehuwd met Mejuffrouw Adelaïde Julie Eugenie Carteret, uit welken gelukkigen echt gesproten zijn twee zonen, Andreas Antonius Adrianus en Henri Emile Auguste, alsmede eene dochter, Antoinette Benedictine.
Zwolle. Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis. |
|