Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1868
(1868)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 262]
| |
Levensschets van Paulus Nijhoff.Den 21sten Juli 1865, kort na het overlijden van Bakhuizen van den Brink, schreef P. Nijhoff mij in het slot van een briefje: ‘Wat sloven wij ons af, en zoeken naar naam en eer en goud! Een' bliksemflitse, en 't is uit! Een' pestbuil als Bakhuizen gehad heeft, en . . . . à trois pas un enfant le mesure.’ Behoeft 't verwondering te verwekken, dat toen ik het bericht van Nijhoff's dood ontving, mij die slotwoorden uit zijnen in 1865 geschreven brief, te binnen kwamen? ‘Een' bliksemflitse en 't is uit’. Dat had ik niet kunnen denken, dat hij, die, ofschoon niet sterk van gestel, toch door zijne eenvoudige en ingetogene leefwijze een langer leven beloofde, zoo plotselings aan zijne grijze moeder, zijne liefdevolle gade, het tal zijner vrienden en de wetenschap zou worden ontrukt! Ik behoorde onder Nijhoff's vrienden; dezelfde ouderdom ongeveer, maar vooral de richting onzer beider studiën - waarin hij echter mij ver vooruit was - had ons tot elkaâr | |
[pagina 263]
| |
gebracht. Ik leerde hém het eerst te Arnhem kennen; ik bleef echter te kort in Gelderlands hoofdstad, om met hem op dien gemeenzamen voet om te gaan, als ik later deed. Bovendien in dien tijd leefde zijn vader nog, en deze was toen voor mij de vraagbaak over alle zaken, die met de geschiedkunde in 't algemeen, en de geschiedenis van Gelderland in 't bijzonder, in betrekking staan. Op het laatst van het leven van den ouden heer Nijhoff ging van lieverlede de briefwisseling, die ik met den vader onderhouden had, op den zoon over, en zoo werden wij ten slotte door eene hartelijke vriendschap verbonden. En juist daarom heb ik de taak, die anders aan meer bevoegden beter zou zijn toevertrouwd, niet van de hand willen wijzen, om ten behoeve van de Handelingen van de Leidsche Maatschappij, eene korte levensschets van hem op te stellen.
Paulus Nijhoff werd den 9den Aug. 1821 geboren uit het huwelijk zijns vaders met Martina Cornelia Houtkamp. Van jongs af schijnt de geschiedenis eene lievelingsstudie van Nijhoff geweest te zijn; hiervan getuigen de menigvuldige getuigschriften voor dat vak van wetenschap op de Latijnsche school verkregen. Ik herinner mij, dat hij dikwijls met hooge ingenomenheid van het onderricht van den toenmaligen rector Waardenburg sprak, wiens dictaat over de geschiedenis hij steeds met vrucht raadpleegde. Zeker heeft het voorbeeld van zijnen uitmuntenden vader eenen gunstigen invloed op de door hem ingeslagene richting uitgeoefend. Het was een recht gezellige kring, die zich 's avonds, als de zaken waren afgedaan, rondom de theetafel in de huiskamer der ouders van Nijhoff verzamelde. Dáár zaten ook de kinderen, ieder met zijn werk, en daaronder onze Paul bezig met het maken van zijne Latijnsche thema's of vertaling; aan dezelfde tafel zat ook de vader, oude charters lezende en afschrijvende. Bij al het aantrekkelijke van de herinne- | |
[pagina 264]
| |
ringen uit kinderjaren, zullen deze hem om eene andere reden steeds levendig voor den geest gezweefd hebben. Immers wanneer de vader het door hem afgeschreven stuk wilde collationneeren, was 't Paul, die hem de behulpzame hand bood. Op die wijze nam zijne belangstelling toe in alles, wat met de geschiedenis van het gewest zijner inwoning in betrekking stond. De kennismaking met belangrijke documenten en later de oefening in het lezen van oud schrift, en dat alles onder de leiding van eenen vader, dien hij schier afgodisch vereerde, wakkerde zijne lust tot historische nasporingen in hooge mate aan. Zóó hoog zag hij naar den vader als geleerde op, dat hij meende in diens schaduw niet te kunnen staaan. Diens dood schokte hem dan zeer, en aandoenlijk is hetgeen hij aan zijnen broeder schreef: ‘Wat hebben wij veel aan dien besten vader, dien raad en hulp verloren! maar wij zijn dankbaar voor al het genotene, dankbaar voor al hetgeen wij behouden mogen, dankbaar vooral dat zijn wensch verhoord is, om zonder strijd of benauwdheid te mogen sterven.’
Onmiddelijk na het verlaten der Latijnsche school op 18 jarigen leeftijd kwam Nijhoff in de zaak zijns vaders. Maar voor den pas der school ontwassen jongeling was het noodig, elders onder vreemden te verkeeren. In 1842 vertrok hij naar Amsterdam, om onder de leiding van den bekwamen boekhandelaar Joh. Müller den handel in al zijne détails te leeren. ‘Dáár gevoelde hij zich weldra zoo op zijn gemak’, schrijft mij een zijner nauwste betrekkingen, ‘was hij overal zóó bemind en gezocht, dat het mij voorkomt, dat deze jaren onder de gelukkigste van zijn leven moeten gerekend worden’. Met buitengewonen ijver legde hij zich toe op den boekhandel, en weldra verkreeg hij dan ook die uitgebreide boekenkennis, waarin hij zoo uitmuntte. Daarvan heb ik zelf meermalen het groote voordeel ondervonden. Gold het werken van wetenschappelijken aard, Nijhoffs raad durfde ik gerust | |
[pagina 265]
| |
te voegen, en zelden was ik teleurgesteld; gold het de producten der nieuwere letterkunde, wederom was Nijhoff op de hoogte, en nooit gevoelde ik berouw van het door hem aanbevolene gekocht te hebben. Gedurende het leven van zijn vader en vooral bij het klimmen van diens jaren, was hij het vooral, die de zaken van den boekhandel behartigde. In 1853 werd hij dan ook associé van zijnen vader. Het is bekend, dat die zaak eene zeer drukke was. De daaraan verbonden werkzaamheden bestuurde hij meestal alleen, want hij genoot het volle vertrouwen van zijnen vader. Wat Nijhoff als boekhandelaar is geweest zullen bekwame ambtgenooten in het licht moeten stellen. Voor mij is 't voldoende hier slechts aan te teekenen, dat hij niettegenstaande de soms afmattende werkzaamheden van de zaak, niet alleen nog den tijd vond voor eigene studiën, maar ook zijnen vader behulpzaam kon zijn, toen deze in den laatsten tijd door zijn slecht gezicht niet altijd de voor zijn groot werk, de Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, benoodigde stukken meer kon afschrijven, en de zoon die taak op zich nam, terwijl hij bovendien als adjunctarchivaris aan de administratie en de geleerden de noodige inlichtingen verstrekken moest. Maar Nijhoff was dan ook nooit ledig. Het was zijne gewoonte in den zomer, des zondags, ergens in de prachtige omstreken van Arnhem voor éénen dag althans het drukke stadsgewoel te ontvluchten, en in het een of ander heerlijk oord, nu eens te Oosterbeek op den Oorsprong, dan weder te Beekhuizen of elders van zijne drukke werkzaamheden uit te rusten. Maar dikwijls, wanneer hij slechts van zijne vrouw vergezeld was, werd onder het schaduwrijke loof der boomen nu eens de correspondentie aangehouden, dan weder eene proef gecorrigeerd, of het een of ander product der jongste literatuur genoten, waarvoor hem vaak in de week de tijd ontbrak. | |
[pagina 266]
| |
Reeds tijdens het leven zijns vaders, en wel in 1849, werd hij door Gedep. Staten van Gelderland tot adjunct-archivaris benoemd. Na den dood zijns vaders werd hij in 1863 tot archivaris aangesteld. Bovendien werd hij in 1864 ook nog tot archivaris van de gemeente Arnhem benoemd. De betrekking van Provinciaal-archivaris - en zoo is, indien ik mij niet vergis, het ook gesteld met het Rijks-archivarisschap - heeft eene groote keerzijde. De werkzaamheden bepalen zich niet bij het in orde brengen en in orde houden, bij het inventariseeren en schikken van charters en documenten, maar al te dikwijls wordt de arbeid van den fonctionaris ingeroepen voor nasporingen ten behoeve van de rijks- of provinciaal-administratie, en juist die arbeid, die in den regel min of meer van dringenden aard is, en vóór allen anderen moet gaan, neemt veel, ja te veel tijd weg. Reeds het behoorlijk inventariseeren van een archief is geen gemakkelijk werk, en wanneer men dan van zulk een ambtenaar nog vordert een onderzoek naar zaken, waarin hij in den regel geen belang stelt, welke tijd blijft er dan nog over, om uit de verzamelde en gerangschikte stukken het wetenswaardige in het licht te brengen? En werd nu nog de betrekking goed bezoldigd! Maar hoe karig is het tractement! De oude heer Nijhoff liet al die werkzaamheden aan zijnen zoon over; hij zelf bemoeide zich in de laatste jaren zijns levens meer met het verzamelen der stukken, die voor zijne Gedenkwaardigheden moesten dienen, zonder echter de belangen van het aan zijne zorgen toevertrouwde archief uit het oog te verliezen; daarvoor was hij te conscientieus. Toen echter Paul Nijhoff zijnen vader opvolgde, had hij geen adjunct naast zich: hij moest dus alles zelf doen. Maar die hem in die betrekking heeft leeren kennen, weet het, hoe hij aan al de eischen voldeed, en zelfs nog tijd over had voor de redactie van de Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, die hij na den dood zijns vaders voortzette, of voor op- | |
[pagina 267]
| |
stellen, die hij ten behoeve van andere tijdschriften gereed maakte. Nijhoff koesterde dan ook eene groote voorliefde voor zijne betrekking. Met de meeste belangstelling wijdde hij al zijne krachten aan het archiefwezen in deze provincie. En zoo hoog werd zijne bekwaamheid gewaardeerd, dat zijne hulp ook door andere gemeenten werd ingeroepen, ten einde de archieven van deze in orde te brengen. Maakte ik zoo even melding van zijne benoeming tot archivaris van Arnhem, dan moet ik hierbij herinneren, dat hij de eerste was, die met die betrekking bekleed werd. De oudste inventaris daarvan dagteekende van 1641, en was opgesteld door den toenmaligen Burgemeester Dibbits. Wel had in 1840 de Heer Mr. D. Weerts, toen onvanger der gemeente eenen inventaris van de charters gemaakt, maar de inventaris zooals die thans bestaat is van de hand van P. Nijhoff. Zoo regelde hij de archieven van Nijmegen, Hattem, Doesborgh en Doetichem; zoo bracht hij die van de familie van Rechteren, van de heerlijkheid Almelo, van het huis Keppel en van den Gelderschen Toren, bij Brummen en aan den Heer van Rhemen toebehoorende, in orde. Hierin lag juist zijne verdienste, dat hij bij velen, bij gemeentebesturen zoowel als bij particulieren de lust wist op te wekken voor die aangelegenheid. En al die arbeid, besteed aan zoovele plaatselijke archieven, maakte dat hij meer dan iemand anders door en door bekend geraakte met de inwendige geschiedenis van Gelderland. In nog één opzicht heeft Nijhoff zich verdienstelijk gemaakt, ik bedoel zijne bemoeiingen tot het in stand brengen van de openbare bibliotheek te Arnhem. Immers in Gelderlands hoofdstad bestond zulk eene inrichting nog niet. ‘Wel waren daar’ - zegt Nijhoff zelf in een opstel daaroverGa naar voetnoot1 - ‘boekverzamelingen, als op het raadhuis, in de groote kerk, op het gouvernementsgebouw en op verschillende vertrekken | |
[pagina 268]
| |
van het paleis van justitie verspreid, maar slechts tot sommige daarvan was de toegang vergund; van het bestaan der overige waren zelfs vele stadgenooten onkundig.’ De Geldersche Maatschappij van Geschiedenis en Letterkunde deed in hare vergadering van 23 Sept. 1851 aan de betrokkene collegiën het voorstel, om de aldus verspreide en meestal ongebruikte boekerijen tot eene bibliotheek te vereenigen, en deze op eene geschikte plaats onder behoorlijk toezigt te stellen en tot openbaar gebruik te bestemmen. De beide heeren Nijhoff, vader en zoon, waren zeker de meest werkzame leden dier maatschappij, en het is buiten eenigen twijfel, naar ik meen, dat het bovengenoemd besluit zoo al niet door hun toedoen genomen, dan toch zeker krachtig ondersteund geworden is. En toen later ten gevolge van het voorstel aan de betrokkene besturen, eene commissie werd benoemd, om het plan - dat algemeene toejuiching had ondervonden - tot rijpheid te brengen, was het Paul Nijhoff, die haar met raad en voorlichting heeft bijgestaan. Nog vóórdat de verschillende boekverzamelingen, waarvan ik boven sprak, in de daarvoor bestemde zalen waren bijeengebracht, in 1853, werd hij dan ook door den gemeenteraad van Arnhem tot bibliothecaris benoemd. De uit de straks genoemde vijf kleinere boekerijen samengestelde biblioteek is door hem op zijne eigene populaire wijze beschreven. Daarbij voegde hij een kort overzicht van de lotgevallen der afzonderlijke verzamelingen. Uit dat overzicht stippen wij hier aan, dat de boekerij van het voormalig Geldersche hof, die op het paleis van justitie bewaard werd, de oudste was. De bibliotheek van de groote kerk bestond uit de zoogenaamde ‘Monnikboeken’, die ongeveer in 1588 door de predikanten uit het St. Katharinen klooster, het Broederen klooster, en uit het convent Monnikhuizen overgebracht, en in de voormalige sakristie, later gerf-kamer van de groote kerk, in eene vaste kast ten gebruike der predikanten bewaard werden. De verzameling op het stadhuis verdiende - naar de | |
[pagina 269]
| |
verzekering van Nijhoff - het voornaamste bestanddeel, de kern der openbare bibliotheek genoemd te worden. ‘Behalve eenige incunabelen, meest van juridischen inhoud en uit het klooster Monnikhuizen afkomstig, bestaat deze boekerij meerendeels uit voorname werken van geschiedkundigen en staatsrechterlijken inhoud, in den loop der beide laatste eeuwen hier te lande en in Duitschland verschenen. Zij schijnt gedurende al dien tijd onder het bijzonder toezicht van de stedelijke regeering gestaan te hebben, die spaarzaam, maar met oordeel in hare behoeften voorzag, en niet alleen in de innerlijke gehalte, maar ook in den uiterlijken vorm der boeken belangstelde..... In April 1782 ontving zij eene belangrijke aanwinst in eene kast vol fraai gebonden en uitnemend geconserveerde folio-deelen, ook hoofdzakelijk in geschiedenis en volkenrecht, haar gelegateerd door Mr. D. Tulleken heer van Melis- en Mariekerke, Burgemeester van Middelburg ‘‘een voortreffelijk begunstiger van ware geleerdheid’’. Ten gevolge van de opheffing van het Athenaeum van Harderwijk werd een gedeelte van de bibliotheek dier inrichting bij die van het stadhuis gevoegd. De boekerij van het provinciaal-gouvernement, de kleinste, was grootendeels samengesteld uit de bibliotheek van de voormalige Geldersche rekenkamer, en was door aankoop van werken over administratiefrecht en door het bijvoegen van de Geldersche landdags- en kwartiersrecessen niet de minst belangrijke. Is 't wonder dat Paul Nijhoff een groot belang stelde in al deze boekverzamelingen, hij die door zijne uitgebreide boekenkenis het meest in staat was, de waardij er van te beoordeelen? En dat hij steeds een groote voorliefde voor de openbare bibliotheek koesterde, blijkt wel het meest uit het legaat van ƒ 1000, dat hij haar vermaakt heeft, om uit de renten er van werken aan te koopen.
Onder de ijverigste medearbeiders van de Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, die door den ouden | |
[pagina 270]
| |
Heer Nijhoff werden uitgegeven, behoorde ook Paul. Niet alleen werden in de verschillende jaargangen onderscheidene opstellen opgenomen van zijne hand, maar ook schreef hij vele verslagen over werken, die aan de redactie ter aankondiging waren toegezonden. Toen hij na zijns vaders dood zich alleen met de redactie belastte, waren deze Bijdragen eene zijner geliefkoosde werkzaamheden. Bevatten zij niet menige herinnering aan zijnen onvergetelijken vader? Men leze slechts het korte bericht, waarin hij verklaart, dat hij met dat tijdschrift zou voortgaan, om overtuigd te zijn welk belang hij daarin stelde. Eenigen tijd voor zijnen dood besloot hij eene kleine wijziging, maar die toch naar mijn oordeel van belang was, daarin te brengen. Ik bedoel door in de boekbeschouwing een kort overzicht te geven van eenige werken, betreffende de geschiedenis des vaderlands, in 1866 verschenen, en waarmede hij hoopte voort te gaan. Hij deed mij de eer aan om daarover mijn advies in te vragen, en ik herinner mij met genoegen onze conferentie daarover. Behalve van eenige weinige personen, die door hem werden uitgenoodigd om daaraan mede te werken, werden de meeste boekwerken tusschen ons beiden verdeeld. Vergis ik mij niet, dan heeft die wijziging algemeen de goedkeuring weggedragen, al mocht de kritiek, die door sommige medewerkers werd uitgeoefend, aan dezen of genen minder aangenaam zijn geweest. In geen arbeid stelde Paul Nijhoff grooter belang, dan in de Gedenkwaardigheden uit de Geschiedenis van Gelderland, het schoonste monument voor de geleerdheid van den vader. Zoo als bekend is was de dood den schrijver overvallen vóórdat hij het laatste deel had afgewerkt. Daaraan ontbrak nog dat gedeelte, dat de laatste levensjaren van den stouten en woelzieken Karel van Egmond moest omvatten. Wel waren verscheidene documenten verzameld, de meeste daarvan, zoo niet alle zelfs afgeschreven, maar zij moesten nog gerangschikt worden en - the last but not the least - de inleiding moest nog geheel bewerkt worden. Paul beschouwde het als een | |
[pagina 271]
| |
heilige plicht die taak op zich te nemen, als eene soort van erfenis, hem door zijnen vader nagelaten. Tegen dien arbeid zag hij op! Zijne nederigheid - want bij al zijne bekwaamheid en kennis dacht hij hoogst nederig over zichzelven - zeide hem dat hij zoo ver achter zijnen vader stond, dat het schier onmogelijk was zijne voetstappen te drukken. En toch... niemand was meer dan hij in staat den draad op te vatten, waar hij aan de verstijfde hand zijns vaders was ontglipt. Helaas! ook hij heeft dien arbeid niet kunnen voltooien; ook zijne hand verstijfde vóór het stift voor goed kon worden nedergelegd. Toch heeft hij er voor gewerkt; niet alleen toch dat bij zijnen dood de rangschikking der stukken plaats had gehad, maar, vergis ik mij niet, dan was hij zelfs op het punt om met het drukken te beginnen. Bovendien was hij in den zomer en voor de tweedemaal eenige weken vóór zijn overlijden naar Brussel gereisd, om dáár belangrijke bescheiden, die hunne plaats moesten vinden in dat deel der Gedenkwaardigheden af te schrijven. Maar die tweede reize was hem nootlottig. Reeds sedert geruimen tijd leed hij aan eene maagkwaal, die verhinderde dat zijn lichaam genoegzaam gevoed werd. Reeds te Brussel gevoelde hij zich ongesteld; zijne kwaal hinderde hem meer dan vroeger, en zijne ongesteldheid nam toe, zonder dat men toen kon gissen, dat zijn einde zoo nabij was. In den ochtend van den 28 November 1867 overviel hem eene beroerte, die den anderen dag een einde maakte aan zijn leven. Paul Nijhoff was eenvoudig, maar daarbij gezellig en vroolijk van aard. Niets kon hem meer genoegen doen dan het bezoek zijner vrienden en zelfs gedurende de ochtenduren, wanneer hij het meest door de werkzaamheden zijner zaken overstelpt was, kon hij met zeker welbehagen de pen nederleggen, om eenige oogenblikken aan den bezoekenden vriend te wijden. Dan werden altijd min of meer belangrijke onderwerpen behandeld; van onbeduidende gesprekken had hij een afkeer. Even zoo waren zijne brieven - wanneer deze | |
[pagina 272]
| |
niet uitsluitend op zaken betrekking hadden - geestig en opgewekt: zij gaven hem geheel terug, zooals hij was. Zijne oprechtheid duldde geene huichelarij; zijn opgehelderd verstand deed hem eenen meer ruimen blik slaan zoo op staatkundig als godsdienstig gebied. Zijne nederigheid, waarover ik boven reeds sprak, ging zóó ver dat hij ieder ander, die slechts iets beteekende voor de wetenschap, al licht hooger stelde dan zich zelven. Door zijne hulpvaardigheid verbond hij allen aan zich, die zich met hem in aanraking hadden gesteld. Algemeen geacht in de stad zijner inwoning, werd hij daar buiten om zijne geleerdheid geëerd. Het Utrechtsch Genootschap, de Leidsche Maatschappij en het Historisch Genootschap te Utrecht telden hem onder hare leden. Zijn leven was rustig en kalm, eenvoudig en gewijd aan de beoefening der wetenschap. Bovendien had hij een gelukkig huiselijk leven. In 1850 was hij gehuwd met vrouwe Charlotte Abrahamina Carolina van Goor. Zij was niet alleen voor hem eene liefdevolle levensgezellin, maar de vertrouwde van zijne studiën, waarin zij met hare geheele ziel deelde; hare op- en aanmerkingen nam hij dankbaar aan; hare wenken volgde hij gaarne. Was het bericht van zijn dood voor alle zijne vrienden even onverwacht als treffend, vernieuwde dat overlijden bij zijne hoog bejaarde moeder de nauwgesloten wond, veroorzaakt door den dood van haren echtgenoot - voor zijne gade, die zeventien jaren lang lief en leed met hem gedeeld had, was het een donderslag bij eenen helderen hemel. Alleen - want zijn huwelijk was met geen kroost gezegend - staart zij nu den geliefden echtgenoot na. Maar zij heeft den troost - en het is een troost, die balsem is voor de wond - dat niet alleen zijne vele vrienden hem beweenen, maar dat in hem ook aan de maatschappij een nuttig lid en aan de wetenschap een harer sieraden is ontvallen.
Zutphen, October 1868. Lenting. | |
[pagina 273]
| |
Lijst van P. Nijhoff's Geschriften.Een Geldersch reisje. 1848. Bericht aangaande het oud archief der stad Nijmegen. 1864. Bijdrage tot de geschiedenis der Kronijk van Gelderland door Mr. P. Merula. De Heeren en de heerlijkheid Keppel. 1853. Bijdrage tot de geschiedenis van het voormalig Hof van Gelderland. 1855. Registers op het archief, afkomstig van het voormalig Hof des Vorstendoms Gelre en des Graafschaps Zutphen. 1856. Het voornaamste uit de geschiedenis van Gelderland, 2 deeltjes. 1857. Bericht aangaande het oud-archief der heerlijkheid van Almelo (Bijdragen Nieuwe Reeks I.) Catalogus van de openbare bibliotheek te Arnhem. 1858. Het huis Rechteren en zijn oud-archief (Bijdr. N. Reeks I.) Schets der lotgevallen van het Burger-Kinderen-Weeshuis te Nijmegen. 1860. Inventaris van het oud archief der gemeente Arnhem. 1864. Inventaris van het oud archief der gem. Nijmegen (Bijdragen VII.) Inventaris van het oud archief der gem. Doesborgh. 1865. Levensbericht van P.C. Molhuysen. (Handel. der Leid. Maatsch.) Korte inventaris van eenige handschriften, nagelaten door Mr. Ph. C. Schomaker, Raad des Vorstendoms Gelre en Graafschaps Zutphen. (N. Bijdr. v. regtsgel. en wetgeving, dl. XII.) Tijdrekenkundig Register van oorkonden in het archief van Hattem. 1855. | |
[pagina 274]
| |
Bericht aangaande het oud archief der gem. Doetichem (Bijdr. N. Reeks II.) Inventaris van het oud-archief der gem. Doetichem. 1867. Kort overzicht van het oud provinciaal archief van Gelderland. 1865. Iets over Wageningen en zijn oud archief (Bijdr. N. Reeks IV). Herinnering aan de vestingwerken van Arnhem. (Geld. Volksalmanak 1855.) Het huis Grunsfort bij Renkum. (ibid. 1853.) Het huis Hulkestein. (ibid. 1854.) De vrouwkens van Jever. (ibid. 1858.) Eenige schetsen uit de huishouding van een Geldersch armengesticht. (ibid. 1861.) De Academie van Nijmegen. (ibid. 1864.) Niet gedrukt zijn van hem de inventarissen van de archieven van Keppel, Gelderschen Toren enz. alsmede van eenige gestichten te Arnhem. |