Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1868
(1868)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Levensschets van Mr. G.A. Kleyn.Niet zonder schroom voldoe ik aan de vereerende uitnoodiging van het Bestuur der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, om een Levensberigt te leveren van Mr. G.A. KleynGa naar voetnoot1, die den 15den September 1867 op zes-en-dertigjarigen leeftijd door den dood aan zijne betrekkingen en aan de wetenschappen ontrukt werd. Daar ik toch niet tot zijne bijzondere vrienden en bekenden behoorde, en het mij slechts enkele malen gebeuren mogt hem te ontmoeten, acht ik mij niet in staat den te regt diep betreurden overledene naar waarde te schetsen. Voorzeker zouden zij voor deze taak meer berekend zijn, die het voorregt genoten in zijn meer vertrouwelijken omgang te deelen, en daardoor in de gelegenheid waren, zijne vele voortreffelijke hoedanigheden van meer nabij te leeren kennen. Als lid van onze Maatschappij reken ik het echter eene verpligting, de mij opgedragen taak te volvoeren, en hulde te brengen aan de nagedachtenis van een man, die in waarheid was een edel mensch, een uitstekend burger, een werkzaam geleerde. | |
[pagina 114]
| |
Gerard Albert Kleyn, de derde zoon van Mr. Gerard Kleyn en Jacoba Verhell, en kleinzoon van wijlen den Raadsheer Johannes Petrus Kleyn, weleer Lid der Maatschappij, werd geboren te Breda den 20sten Maart 1831. Reeds als kind paarde hij zooveel leerlust aan een gelukkigen aanleg, dat zijn vader groote verwachtingen van hem koesterde, en hem tot de studie bestemde. Naauwelijks elf jaren oud, werd hij toegelaten tot de Latijnsche school zijner geboorteplaats, die destijds onder de leiding stond van den Rector Dr. Th. Verwaijen. Diens degelijk en uitmuntend onderwijs, dat de jonge Kleyn met naauwgezetheid en bijzonderen ijver volgde, maakte hem niet alleen bekend met de Grieksche en Latijnsche talen en de klassieke literatuur, maar scherpte tevens zijn oordeel, kuischte zijnen smaak, en legde den grondslag tot die eigenschappen, waardoor hij later zoo zeer heeft uitgeblonken: grondigheid en volledigheid van onderzoek, geput uit de echte bronnen, hoe moeijelijk soms de toegang tot deze ook ware. Na een verblijf van vijf jaren aan de Latijnsche school onderwierp hij zich in 1847 aan het Staatsexamen, dat destijds den toegang tot de Universiteit moest verleenen. Dit legde de uitstekende jongeling met een gunstigen uitslag af, en vertrok op een leeftijd, veel jeugdiger, dan gewoonlijk pleegt te geschieden, naar de Hoogeschool te Leiden. Hier zette hij de studie der letteren voort, en wijdde hij zich aan de regtsgeleerdheid onder de leiding der Hoogleeraren van Assen, Cock en de Wal. Deze merkten al zeer spoedig zijn lust tot de wetenschap en zijn volhardenden ijver op, en kregen den bescheiden jongeling lief, die voor geen inspanning of bezwaren terugdeinsde, wanneer het er op aan kwam, zijne kennis te vermeerderen. Van zijnen kant droeg hij zijnen leermeesters eene onbegrensde achting toe, en erkende steeds, ook op lateren leeftijd, met de hem eigene dankbaarheid, hoeveel hij aan hun voortreffelijk onderwijs en hunne welwillendheid verschuldigd was. Gaarne zou hij zijn | |
[pagina 115]
| |
verblijf aan de Hoogeschool verlengd hebben, ten einde zich ook op de diplomatie toe te leggen; doch dit was hem niet vergund. Zijn vader, wiens gezondheid kwijnende was, drong bepaald op zijne promotie aan, opdat hij hem in zijne praktijk als Advocaat zou kunnen bijstaan, en ze des noods overnemen. Dit was de oorzaak, dat Kleyn, wiens ouderliefde de overwinning behaalde op de zucht tot uitbreiding zijner wetenschappelijke kennis, genoodzaakt was zich reeds op twintigjarigen leeftijd aan het Doctoraal examen te onderwerpen. Den 28sten Junij 1851 werd hij met den hoogsten lof tot Doctor in de Regten bevorderd na het verdedigen van eene dissertatie, behelzende Quaestiones selectae de Attilicini jurisprudentia. In dit stuk, dat weinig bekend schijnt te zijn geworden, heeft hij alles bijeengebragt wat ons van Attilicinus is overgebleven. Gaarne had hij het meer uitgewerkt; doch de kosten, aan het uitgeven eener uitgebreide dissertatie verbonden, hielden hem hiervan terug. Na zijne promotie oefende hij in zijne geboorteplaats de regtspraktijk als advocaat uit. Zijne degelijke kunde, gepaard aan eene natuurlijke gemakkelijkheid van spreken, verschafte hem al spoedig eene talrijke cliëntele, waartoe ook de dood zijns vaders bijdroeg. Deze, niet door de fortuin begunstigd, overleed in 1853, eene weduwe, zeven zonen en eene dochter nalatende. De nog zoo jeugdige Kleyn toonde zich thans een voortreffelijk zoon en broeder: hij voorzag door zijne werkzaamheid, althans grootendeels, in de behoeften van het talrijk gezin, en spaarde noch zorgen noch opofferingen, om zijnen jongeren broeders eene behoorlijke opleiding te geven, en ze tot eene bestemming in de maatschappij te brengen. De zorg, die op hem rustte, hield hem af, zijn geluk te beproeven in Indië, waartoe hij aanvankelijk groote neiging koesterde. In 1862 zag hij zijne werkzaamheden aanmerkelijk vermeerderen ten gevolge van zijne benoeming tot Procureur bij de Arrondissements-Regtbank te Breda. Kort te voren, den 25sten October 1860, was hij in den echt | |
[pagina 116]
| |
getreden met Mathilda Constantia Octavia van den Kerkhoff, bij wie hij drie kinderen verwekte, en die hij bij zijn overlijden in zwangeren toestand achterliet. Ondanks zijne vele ambtsbezigheden, wist Kleyn steeds den tijd te vinden, om zich aan zijne lievelingsstudiën te wijden, en de vruchten van zijn arbeid nu en dan aan het wetenschappelijk publiek mede te deelen. De beoefening der regtswetenschap was en bleef zijn hoofddoel; vooral het Romeinsche regt trok hem aan. Hij bejammerde het zeer, dat sedert de invoering der Fransche Codes in ons vaderland, eens de bakermat der regtsgeleerdheid en den grond waar de klassieke studie des Romeinschen Regts inheemsch was, dit Regt zoo geheel verwaarloosd, vergeten en veracht ter neder ligt. Van de werken, die in den laatsten tijd door Duitsche geleerden in het licht gegeven zijn, maakte hij een vlijtig gebruik. Van daar, dat de rigting in zijne regtsstudie wel eenige overeenkomst had met de hunne, en zijne geschriften, adviezen en pleitredenen, evenals bij hen, wel eens de blijken dragen van die overlading van geleerdheid, van dien omhaal van citaten uit teksten en schrijvers, die wel het bewijs leveren van groote scherpzinnigheid en veelzijdige kennis der regtsbronnen, maar niet altijd dienen tot bevordering van duidelijkheid en kracht van betoog. Tegen den vorm, den stijl, de uitvoerigheid en de soms mindere duidelijkheid van zijn hoofdwerk: De Regtsoorzaak, zijn dan ook wel eens bedenkingen gerezen; doch dit neemt niet weg, dat hij daarin ‘een belangrijk onderwerp behandeld heeft op eene wijze, die getuigt van zijne liefde voor de wetenschap, van zijnen ijver en lust.’Ga naar voetnoot1 Het was een moeijelijk onderzoek, dat door hem met de meeste naauwgezetheid is uitgevoerd. Wat men in | |
[pagina 117]
| |
regten door de oorzaak eener verbindtenis moet verstaan, is een, zoolang er regtsgeleerden waren, hoogst betwist punt. Dat hij dit eeuwenheugend raadsel zou hebben opgelost, zal Kleyn zich dan ook wel niet hebben voorgesteld. Hij noemde althans zijn werk eene studie van civielregt, en als zoodanig bezit het, volgens het gevoelen van bevoegde beoordeelaars, eene werkelijke, blijvende waarde, zoo om de nieuwe gezigtspunten, die er in geopend worden, als om de praktische strekking, waardoor vooral het tweede gedeelte zich gunstig onderscheidt. Van de kleinere geschriften, die van Kleyn het licht hebben gezien, verdient voorzeker de meeste aandacht zijne brochure: Nog een woord over de actie van den legataris, gerigt tegen een geschrift van den Hoogleeraar Mr. J.E. Goudsmit: Over het regt en de actie van den legataris volgens de Nederlandsche wetgeving, dat eene scherpe kritiek oefende over een arrest van den Hoogen Raad, en waaraan veel bijval geschonken werd. Ofschoon schoorvoetende de pen opnemende tegen zulk een geducht kampioen als Professor Goudsmit, kweet Kleyn zich uitmuntend van zijne taak. Met klem van redenen bestreed hij den Hoogleeraar; hij zette het zeer ingewikkelde vraagstuk zoo uiteen, en lichtte het zoo goed toe, dat men bijna geneigd zou zijn te zeggen, dat er geen ernstige tegenspraak meer mogelijk is. Niet alleen beoefende Kleyn de regtswetenschap, hij was ook een ijverig geschiedvorscher en oudheidkundige. De geschiedenis van de stad en het land van Breda boeide vooral zijne belangstelling. Met de hem eigene vlugheid om oud schrift te lezen en te ontcijferen, waarin hij misschien door niemand geëvenaard, althans niet overtroffen werd, had hij al de stukken onderzocht, die in de archieven der stad en haren omtrek gevonden worden, en was hij onvermoeid in het opsporen van alles wat over den vroegeren toestand van het land van Breda eenig licht kon ver- | |
[pagina 118]
| |
spreiden. Zijne kennis te dien aanzien was inderdaad ongemeen; zelden kon men hem over eene antiquarische bijzonderheid, de Baronnij betreffende, raadplegen zonder een bevredigend antwoord of gewigtige inlichtingen en aanwijzingen te ontvangen. Eene geschiedenis te schrijven van het Land en de Heeren van Breda was het lievelingsdenkbeeld van Kleyn. Daartoe had hij dan ook reeds eene menigte aanteekeningen en bouwstoffen verzameld, en zeer zeker zou zulk eene taak aan geen bekwamer handen, dan de zijne, toevertrouwd zijn geweest. Althans het stuk, dat hij in 1861, ten voordeele van de hulpbehoevenden bij den watersnood, over dit onderwerp uitgaf, en dat tot het tijdstip der afscheiding van Bergen-op-Zoom gaat, geeft de meest overtuigende blijken van ijverige bronnenstudie en een helderen kritischen blik. Ook zijne Historische beschouwing der bemagtiging van Breda door Prins Maurits, voorkomende in het Programma der festiviteiten van het 21ste Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres te Breda (Junij 1867), levert het bewijs van groote belezenheid en naauwgezet onderzoek. Het archief van Breda was in volslagen wanorde, toen Kleyn in 1863 tot Archivaris der gemeente, zonder bezoldiging, werd aangesteld. Sedert hield hij zich, voor zooveel zijn tijd en zijne zwakke gezondheid het toelieten, met het ordenen en catalogiseren der stukken bezig. Reeds vroeger verschafte dit archief hem de gelegenheid zijnen lust tot het nasporen van oud-Brabantsche regtsmonumenten te bevredigen, en vond hij als schutbladen voor weesrekeningen en dergelijke stukken een twintigtal folio's, behoorende tot een handschrift van het Digestum vetus, welke hem aanleiding gaven tot zijne Mededeelingen voor de kritiek der Romeinsche regtsbronnen. Ook het door hem medegedeelde Advies van Udalricus Zasius was hij aan het archief zijner geboortestad verschuldigd. Maar niet alleen de geschriften, die hij heeft uitgegeven, getuigen van zijne onverdroten werkzaamheid en zijne ijve- | |
[pagina 119]
| |
rige nasporingen; ook de groote menigte aanteekeningen en verzamelde bouwstoffen, die hij heeft nagelaten, kunnen daarvan ten bewijze strekken. Inderdaad de omvang van die stukken wekt verbazing, vooral wanneer men bedenkt, dat Kleyn bij eene drukke praktijk jaren achtereen te worstelen had met eene slepende ziekte, die hem meermalen de nachtrust ontroofde, zijne krachten sloopte, en een vroegtijdig einde maakte aan een leven, dat zooveel diensten aan de maatschappij en de wetenschap beloofde. Onder de door hem nagelaten papieren is, behalve zijne aanteekeningen over Breda, vooral merkwaardig een werk over de Malbergsche glossen van de Lex Salica, de wet der Salische Franken, die ten zuiden en westen van den Rijn woonden en zich ook in het tegenwoordige Frankrijk gevestigd hadden. De taal dezer Franken was, gelijk door Professor Kern met veel scherpzinnigheid is aangetoond, niets anders dan oud NederlandschGa naar voetnoot1. Hunne wet is echter in het Latijn opgesteld, of althans in dien vorm tot ons gekomen. Die taal werd echter niet gebezigd bij de regtsgedingen en volksvergaderingen, alwaar men natuurlijk de landtaal, d.i. oud Nederlandsch, sprak. Van daar dat het noodig was de Nederlandsche termen en woorden, bij de regtspleging in gebruik, naast den Latijnschen tekst der Lex Salica te vermelden, en aan te duiden door bijvoeging van malb., d.i. malberg, geding, volksvergadering. Daar de meeste der thans bestaande afschriften gemaakt zijn door Franschen, d.z. Romaansch sprekende Galliërs, die, naar mate de Fransche taal meer veld won, die Frankische of Nederlandsche woorden hoe langer hoe minder verstonden, zijn deze in een ellendigen toestand tot ons gekomen. Van daar dat men steeds groote moeite gehad heeft, die oude woorden te herkennen, of te raden, welk woord er in de door de slordig- | |
[pagina 120]
| |
heid en onkunde der afschrijvers onkenbaar geworden glossen verscholen lag. Kleyn, die, bij zijne nasporingen omtrent de geschiedenis, het regt en de wetten der oude bewoners van ons land, op het gebied der taalstudie geen vreemdeling was gebleven, heeft getracht al die Malbergsche glossen te ontcijferen en te verklaren met behulp zijner kennis van onze taal, en waar deze hem geen licht gaf, met behulp van verwante oudere en nieuwere Germaansche talen, voor zooverre hij daarmede bekend was. Mogten de vruchten van dezen zijnen arbeid weldra door een deskundige worden openbaar gemaakt, en alzoo over een nog duister en moeijelijk onderwerp meer licht verspreiden. Ieder, wien de beoefening onzer taal ter harte gaat, zou zulks - het valt niet te betwijfelen - ten zeerste toejuichen. Hoe groot de werkzaamheid van Kleyn ten gevolge van zijne ambtsbezigheden en aanhoudende studie ook ware, dit hield hem niet af, daar, waar zijne hulp werd ingeroepen, tot welzijn zijner medeburgers zijne krachten aan te wenden. Als diaken der Nederduitsch-Hervormde gemeente bewees hij ijverige diensten, en was hij lid der Commissie van toezigt der uitmuntende lagere school en der bewaarschool, door de Diakonie voor de bedeelden en behoeftigen harer gezindte opgerigt. Als Secretaris der Commissie van Bestuur over het bloeijende Stads-Teeken-Instituut, en van het Collegie van Regenten van het Huis van Arrest, wist hij de taak, hem opgedragen, met naauwgezetheid te vervullen. Voorzeker zouden hem meer dergelijke betrekkingen te beurt gevallen zijn, indien menigeen niet afgehouden ware, hem daartoe in aanmerking te brengen, omdat bij zijne zwakke gezondheid hem reeds te veel was opgedragen. Ook bekleedde hij de betrekking van plaatsvervangend Kantonregter. Het was niet alleen door ijverige pligtsbetrachting en door voorliefde tot de wetenschap, dat Kleyn uitmuntte; ook als mensch verdient zijne nagedachtenis in eere te blijven. Zijne | |
[pagina 121]
| |
vele vrienden, allen, die met hem in aanraking zijn geweest, hebben zijn minzaam, opregt, trouw, onbaatzuchtig en degelijk karakter leeren kennen en op prijs stellen. Hij was in den volsten zin des woords een regtschapen man, die zijn korten levensloop aan de stipte volbrenging zijner maatschappelijke pligten wijdde, en wiens warm hart vervuld was met liefde tot zijn vaderland en de stad zijner inwoning. Een uitmuntend zoon en broeder, was hij tevens een trouw echtgenoot en zorgdragend vader. Ofschoon hij zich niet van de wereld afzonderde, zag men hem zelden in gezelschappen. Zijn gezin en zijne studiën maakten zijn geluk uit. Geen afzonderlijk studeervertrek hield hem van de zijnen afgesloten; neen, omringd van vrouw en kinderen, hield hij zich in zijne huiskamer, soms verscholen achter een stapel boeken, met de meest ingewikkelde vraagstukken bezig. Dankbaar aan allen, aan wie hij verpligting had of meende te hebben, was hij dienstvaardig voor anderen. Zijne minzaamheid maakte hem toegankelijk voor ieder, die zijne hulp noodig had; met welwillendheid gaf hij steeds de inlichtingen, die men van hem verlangde, en, was de gedane vraag niet voor eene dadelijke beantwoording vatbaar, dan kon men toch zeker zijn, dat Kleyn alles zou in het werk stellen, om, zoo het mogelijk was, er spoedig eene voldoende oplossing van te geven. De man, die door allen, die hem kenden, geacht en gevierd werd, was uiterst bescheiden. Daaraan is het ook toe te schrijven, dat hij niet spoedig voldaan was over zijn eigen werk, en hij vele vruchten van zijne aanhoudende studiën en nasporingen nog niet rijp voor de pers achtte. Uit dit kort levensberigt, waarmede eene dankbare hulde wordt gebragt aan den ontslapene, en waartoe mij de inlichtingen van sommigen zijner vrienden in staat stelden, kan, hoop ik, althans eenigermate verklaard worden, waarom de vroegtijdige dood van Kleyn in zijne geboortestad algemeen wordt betreurd. Breda toch verloor in hem een | |
[pagina 122]
| |
zijner uitstekendste burgers, de wetenschap een harer ijverigste beoefenaars. Op waardige wijze het beeld van Kleyn terug te geven ging mijne krachten te boven. Moge het weinige, door mij geleverd, ten bewijze strekken, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, toen zij in 1861 Kleyn tot haar medelid benoemde, eene welverdiende hulde bragt aan zijne groote verdiensten.
Breda, 1868. A.A. van Heusden. | |
[pagina 123]
| |
Opgave der geschriften, door Mr. G.A. Kleyn in het licht gegeven.Quaestiones selectae de Attilicini jurisprudentia. 1851. De Regtsoorzaak. Een studie van civielregt. 2 Stukken, 's Hage, 1859 en 1862. Geschiedenis van het Land en de Heeren van Breda, tot het tijdstip der afscheiding van Bergen-op-Zoom, uit bekende en onbekende bronnen geput. Breda, 1861. Nog een woord over de actie van den legataris. Breda, 1864. De zoogenaamde onherroepelijke volmagt in art. 1223 B.W. (Opgenomen in de Notariële Nieuwsbode, 1863, No 7.) Mededeelingen voor de kritiek der Romeinsche regtsbronnen, naar aanleiding van eenige bladen van een verloren Pandekten-handschrift. (Opgenomen in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, Deel VIII, IX en XI.) Belgische Regtsdoctoren. (Opgenomen in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving; Deel XII.) Een advies van Udalricus Zasius. (Opgenomen in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, Deel XIII.) De verhouding van den eigenaar tot den bezitter ter goeder trouw ten aanzien der genoten vruchten. (Opgenomen in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, Deel XVII.) Geschiedkundige bijzonderheden, betrekking hebbende op de bemagtiging van Breda door Prins Maurits in 1590. (Voorkomende in het Programma der festiviteiten ter gelegenheid van het 21ste Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres. Breda, 1867.) |
|