Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1868
(1868)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Isaäc Johannes Dermout.‘De gedachtenis des regtvaardigen zal in zegening zijn.’ SALOMO. Niet zonder aarzeling zet ik mij neder tot de vervulling eener taak, waartoe ik mij wellicht wat al te onbedacht heb verbonden. Het geacht Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde begeerde van mijne hand eene Levensschets van den oudste en een harer eerbiedwaardigste leden, den Nestor van de vaderlandsche kanselwelsprekendheid onzer eeuw, den rijkbegaafden Isaäc Johannes Dermout, die den 22sten October 1867 de eeuwige ruste is ingegaan. Is het reeds op zichzelf niet gemakkelijk, over pas ontslapenen volkomen naar waarheid, en tegelijk geheel naar waarde te spreken, moeilijker wordt die taak, waar het de daden en verdiensten betreft van een man, op een veelzins exceptioneel en daardoor moeilijk standpunt geplaatst, door velen zijner tijdgenooten gevierd en bewonderd, maar door anderen, van een ander standpunt, geheel verschillend beoordeeld, en bij dat alles behoorende tot een tijdperk, dat, voor de meesten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
onzer gesloten, toch nog niet ver genoeg achter ons ligt om het met een volkomen helder en onpartijdig oog te beschouwen. Onder zulke omstandigheden moest ik er natuurlijk toe neigen om de eervolle noodiging bescheidenlijk afteslaan, te meer omdat ik het voorrecht niet heb gehad, den waardigen ontslapene in zijne beste jaren persoonlijk te kennen. In oprechtheid geloof ik, dat meer dan één, vooral onder onze meer bejaarde theologen, boven mij in staat en bevoegd zou geweest zijn om aan de nagedachtenis van den welsprekenden Dermout eene gepaste hulde te brengen. Maar bij de noodiging der Leidsche Maatschappij kwam de sterke aandrang der vriendschap; ik had voldoenden grond om te denken, dat de keuze mijner pen voor zijne Nekrologie den hooggeëerden man niet ten eenenmale zou hebben mishaagd, en zwaarder dan elke bedenking woog de gedachte in de schaal mijner keuze, dat ik op deze wijze, eenigermate in naam van een jonger geslacht, een lijkkrans op het graf van een prediker leggen kon, aan wiens invloed en voorbeeld menigeen met mij zich voor zijne homiletische vorming niet weinig verplicht weet. Aan mijn verlangen naar inlichting ten aanzien van mij niet, of slechts ten deele bekende bijzonderheden zag ik bovendien van de meest vertrouwenswaardige zijden op de meest verplichtende wijze voldaan. Waar ik alzoo voor de juistheid van wat ik ga berigten kan instaan, moet ik natuurlijk voor het oordeel, dat ik hier en daar waagde uittespreken, te meer toegevendheid vragen. Ik aanvaard mijne taak in het bewustzijn, dat ik in eerbiedige waardeering van Dermout's groote verdiensten bij niemand wensch achtertestaan, en vestig bij voorkeur op die zijde van zijn leven en werken het oog, die onzer Maatschappij ongetwijfeld de eerste aanleiding bood om hem onder haar achtbaar ledental eene plaats der eere te gunnen. Isaäc Johannes Dermout werd den 31sten Januarij 1777 te Hoorn in Noord-Holland geboren, waar zijn vader, Jacob Dermout, het predikantsambt bekleedde, na vroeger in de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gemeente van de Vuursche als zoodanig te zijn werkzaam geweest. Zijne moeder, Anna Constantia Horthemels, dochter van Johannes Horthemels, Hoogleeraar in de Wijsbegeerte aan de Academie van Utrecht, moest hij reeds op zijn zesde levensjaar derven. Toch had zij lang genoeg geleefd om in het hart van haar kind de eerste zaden van christelijke vroomheid te strooien; met aandoening herdacht nog de grijsaard de eerste Bijbellessen, die hij aan den moederlijken schoot had geleerd, en de gelijksoortige indrukken, die hij van eene godvruchtige grootmoeder te Leiden in zijne prille jeugd had ontvangen. Zijne eerste intellektuëele ontwikkeling had hij aan zijnen vader te danken, van wien hij nimmer anders dan met diepe hoogachting en erkentenis sprak. Na het lagere, ontving hij het middelbaar onderwijs in de Latijnsche en Grieksche talen op het Gymnasium van de stad zijner woning. Al spoedig echter zag hij zich ruimer gelegenheid voor zijne elementaire vorming ontsloten, waar zijn vader in April 1788 als Predikant te Rotterdam werd bevestigd, en niet lang daarna, November 1789, aan eene beroeping naar de hoofdstad gehoor gaf. Aan het hoofd toch van het Gymnasium te Amsterdam stond te dien tijde de beroemde Richeus van Ommeren, wien het meestal gelukte zijne leerlingen met warme liefde voor de studie der klassieke litteratuur, inzonderheid voor de Latijnsche poëzij te vervullen. Meer dan een halve eeuw later verhaalde vader Dermout er nog met ingenomenheid van, hoe hij hier zijnen Horatius, Ovidius en Virgilius had leeren kennen en schatten, en hoe de welsprekendheid van Cicero zijn jeugdig hart reeds vroeg van geestdrift deed gloeien. Onder de leiding van zulk een meester kon zulk een discipel wel niet anders dan spoedig en voorspoedig den eersten mijlpaal bereiken. Reeds in het jaar 1791, het veertiende van zijn leven, zag onze Gymnasiäst zijnen naam op de lijst der studenten van het Athenaeum Illustre geplaatst. Ook die inrichting voor hooger onderwijs vond hij in een staat van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bloei en luister, die tot dusver in hare jaarboeken niet was overtroffen geworden. De jeugdige beoefenaar van letteren en geschiedenis was gelukkig genoeg in Wyttenbach een voortreffelijken leidsman te vinden; in de wiskunde en de bespiegelende wijsbegeerte was niemand minder dan van Swinden zijn leermeester, en het onderwijs van Cras leidde hem in de beginselen der kennis van het Romeinsche, het Natuur- en Volkenrecht in. Het heiligdom van de studie der Oostersche talen en der Exegese des O.V. zag hij zich ontsloten door Walraven, en voor de overige vakken der Godgeleerdheid had hij in J. van Nuys Klinkenberg een Mentor, door velen hoog gewaardeerd. Aan de zijde van tijd- en studiegenooten als een D.J. van Lennep, J.M. Kemper, A.R. Falck, M. Siegenbeek en Jero. de Vries sleet hij hier zes gelukkige jaren, en verliet het Amsterdamsch Athenaeum alleen om zijne theologische studie aan eene Universiteit te voltooien. In 1797 vinden wij hem te Utrecht onder de leergierige schare, die de lessen van Hennert over de wijsbegeerte, van Bonnet en den ouden Royaards over de Godgeleerdheid bezoekt, maar Heringa voorzichtig ontwijkt. Was het, omdat de rechtzinnigheid van den laatstgenoemde niet boven alle verdenking verheven scheen, of kwam hier wellicht staatkundige antipathie in het spel? Bijna zou men het laatste vermoeden, als men verneemt, dat de familie Dermout van ouder tot ouder volbloed Oranjegezind was; dat onze vriend reeds als elfjarige knaap een reisje naar 's Hage maakte om Prins Willem den Vijfden te zien, en dat zijn vader, gelijk Scharp, Bussingh en anderen, onder die predikanten behoord heeft, die ten gevolge hunner anti-republikeinsche gevoelens tijdelijk in hunne bediening geschorst werden. Hoe het zij, spoediger dan hij zich waarschijnlijk had voorgenomen, zag de jonge Dermout zich genoopt, de Utrechtsche hoogeschool te verlaten. Met goedvinden en op raad zijner leermeesters deed hij in April 1798 de eerste schrede tot | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijne toekomstige baan in de Kerk. Voor de Classis van Rotterdam door Ds. J. Philippo, predikant te Capelle op den IJssel geëxamineerd, zag hij zich met volle ruimte tot den predikdienst toegelaten, en reeds den 23sten dierzelfde maand door de gemeente van Zeyst tot herder en leeraar beroepen, in de plaats van den overleden' A. ten Klooster. Het peremtoir examen dat, naar toenmalige verordening, moest worden afgelegd voor de Classis, tot welke de roepende gemeente behoorde, werd met gewenscht gevolg afgenomen door den later zooveel besproken J.A. Lotze, toen predikant te St. Maartensdijk, en bij ontstentenis van zijnen vader zag de een-en-twintigjarige proponent zich door dezelfde hand den 1sten Juli 1798 ingewijd tot het werk der bediening, onder heenwijzing naar het Apostolisch woord 1 Cor. III, vs. 9b-15. Hij aanvaardde het met eene rede over het woord des Heeren Matth. XI: 6: ‘zalig is hij, die aan mij niet geërgerd zal worden’. Bij eenige psychologische gave van opmerking is deze tekstkeuze, in verband met het later leven en werken des predikers, merkwaardig, in zeker opzicht zelfs symbolisch-profetisch te noemen. Hoezeer de plaatselijke gesteldheid en beteekenis der gemeente van Zeyst op het einde der vorige eeuw ongetwijfeld achter stond bij wat zij later geworden is, zal echter niemand, die aan hooger leiding in het menschelijk leven gelooft, het in dit geval onbeteekenend achten, dat een man, straks geroepen om een zoo belangrijken post te bekleeden, zijne eerste werkplaats en oefenschool vond in een' kring, die hem veel meer met beschaafden en aanzienlijken in aanraking bracht, dan op eene eerste standplaats in den regel het geval placht te zijn. Reeds hier trouwens maakte de jonge prediker een opgang, groot genoeg om nu en dan zelfs beroemde en aanzienlijke mannen uit het naburig Utrecht naar Zeyst ter kerke te lokken. Ook het verblijf in de nabijheid van de daar gevestigde Broedergemeente kon voor een geest en een hart als de zijne niet zonder indrukken blijven. Niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zelden hoorden zijne vrienden hem later met ongeveinsde hoogachting van de vrome Hernhutters gewagen, en van enkele zijden is opgemerkt, dat die hoogachting groot genoeg was om, ook bij onmiskenbaar verschil, aan hoogere gemeenschap en geestelijke sympathie te doen denken. Het zal dan ook wel niet zonder weemoed geweest zijn, dat hij zich reeds den 27sten Juli 1800 verplicht zag van deze zijne eerste gemeente te scheiden, nadat hij nauwlijks eene maand boven de twee jaren in haar midden was werkzaam geweest. Maar uit het nabij gelegen Amersfoort waren reeds eenige weken vroeger begeerige blikken naar de stille landpastorij achter de Zeyster bosschen geslagen, en hoezeer zijne gemeente, niet enkel met woorden, maar ook met daden van hare hoogachting en liefde deed blijkenGa naar voetnoot1, Dermout vond geen vrijheid, de roeping naar grooter arbeidsveld aftewijzen. Met Hebr. XIII: 8 zeide hij zijnen eersten werkkring vaarwel, en één genot althans zag hij zich bij het intreden in den tweeden bereid, dat hem de vorige maal door de ongunst des tijds was onthouden. Zijn vader, in 1796 van den kansel geremoveerd, had in 1798 vruchteloos gewenscht den veelbelovenden zoon intewijden tot het werk der bediening. Thans echter, bij meerder' gematigdheid van tijden en zinnen, ontmoette de vervulling dier begeerte geene verdere belemmering meer. Door de vaderlijke toespraak, naar aanleiding van 2 Cor. V: 20, tegelijk verblijd en gesterkt, aanvaardde de zoon zijne bediening te Amersfoort met eene Leerrede over 1 Cor. I: 17, 18. Hij werd er niet slechts door velen met open armen ontvangen, maar zag er zich tevens een nieuwe bron van langdurigen zegen ontsloten. Reeds het volgende jaar (1801) trad hij er in den echt met Antonia Hubrechta Kolff, dochter van Mr. N.C. Kolff, tot op de Staatsverandering van 1795 Burgemeester en Raad der stad | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Amersfoort, en vond in haar tot in den spaden ouderdom de trouwe deelgenoote van de vreugde en de smarten zijns levens. Ook die teedere band kon intusschen den man, kennelijk tot grooter werkkring bestemd, niet lang meer aan zijne tweede gemeente verbinden. Gaf hij haar in 1802 een blijk van gehechtheid door voor een beroep naar Zwolle te bedanken, anders was zijn besluit, toen hij in Januari 1803, na eene eerste vruchtelooze poging van die zijde, een tweede beroep naar Zutphen ontving, waar men hem tot opvolger van Wilhelm Broes, bij diens vertrek naar Leiden, begeerde. Geen gemakkelijke taak, in der daad, maar niettemin door Dermout aanvaard, en ten einde toe glansrijk vervuld. Met eene Leerrede over 1 Cor. XVI: 22-24 leidde hij te Amersfoort den herderstaf neder, om op zijne nieuwe standplaats dien optevatten met het woord des Heeren Joh. IX: 4. Ook te Zutphen, waar hij door zijnen ambtgenoot J. Noordink met eene Leerrede over Matth. XXVIII: 18 tot de gemeente werd ingeleid, zag hij zijn persoon en werk in hooge mate op prijs gesteld, en zelf betuigt hij - zie de Voorrede voor zijnen eersten Preekbundel - dat hij er, gelijk op zijne beide vorige standplaatsen, ‘met onvergetelijk genoegen den Evangelie-dienst had vervuld’. Hij vond dan ook geen reden om in September 1804 aan eene beroeping naar het zooveel grootere Haarlem gevolg te geven. Zich na rijp beraad bij vernieuwing aan het geliefde Zutphen verbindende, kon hij intusschen weinig vermoeden, dat reeds twee maanden daarna de aanzienlijke Gemeente van 's Gravenhage hem met grooten aandrang tot plaatsvervanger van haren emeritus-leeraar B. Frieswijk begeeren, en dat hij deze roeping aannemen zou. Maar allerminst had hij kunnen droomen, toen hij den 31sten Maart 1805 van Zutphen scheidde met het Apostolisch: ‘en nu, kinderkens, blijft in Hem’ (1 Joh. II: 28a), dat hij ruim twee-en-zestig jaren later juist diezelfde vermaning, hoezeer aanmerkelijk gewijzigd naar de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
omstandigheden des tijds, ten ‘Afscheidsgroet’ als van den rand des grafs tot deze zijne 's Gravenhaagsche gemeente zou richten. Te 's Gravenhage had Dermout nogmaals het voorrecht, door zijnen bejaarden vader bevestigd te worden, die bij deze gelegenheid de Apostolische herinnering 2 Cor. II: 15, 16a tot de zijne maakte, en sinds nog zeven jaren achtereen getuige mocht zijn van de klimmende vermaardheid zijns zoons. († 6 Februari 1812.) Deze deed er den 17den April 1805 zijne intrede, sprekende over het lijden en de heerlijkheid van Christus, als dingen, ‘waarin ook de Engelen begeerig zijn intezien’ (1 Petri I: 12b). Bedriegen wij ons, of verraadt ook de keuze van die verheven' stof den Orator, die zich van de eigenaardigheid zijner gave, maar ook en bovenal van de heiligheid zijner roeping bewust is? Het laat zich althans begrijpen, dat hij ten jare 1838, zijne veertigjarige Evangeliebediening herdenkende, niet besluiten kon, een ander tekstwoord te kiezen. Al spoedig bleek het, dat 's Gravenhage de plaats was, waar een geest als deze de wieken krachtig kon uitslaan. Van zijn acht-en-twintigste levensjaar af is Dermout, gedurende niet minder dan twee-en-veertig jaren, er met lust en ijver werkzaam geweest. Hier was hij getuige van zoo menige belangrijke Staatsverandering, als waarvan in den loop der tijden de Hofstad telkens allereerst het schouwtooneel aanbood. Hij beleefde er onder het kortstondig bestuur van den Raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck de laatste dagen van het Nederlandsche Gemeenebest, en zag zich van die hooggeplaatste zijde met vriendschap en vertrouwen vereerd. Maar hij zag er ook (1806) de teugels des bewinds in de zwakke handen van Lodewijk Napoleon overgaan, en vier jaren later (1810) de laatste schaduw van nationale onafhankelijkheid en welvaart verdwijnen. Hij deelde er in den druk der tijden, die het lot der vaderlandsche, ook der Haagsche predikanten onzeker en zorgelijk maakte, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en zag met velen in stilte reikhalzend uit naar verlossing. Maar hij zag er tevens in November 1813 de eerste Oranjevaan opgeheven, en alzoo tevens de bede verhoord, die hij het eerst van al zijne ambtgenooten gewaagd had in het openbaar voor het Oranjehuis optezenden, toen de Franschen wel de stad, maar nog niet het gewest of den vaderlandschen bodem verlaten hadden. Hij zag er den Soevereinen Vorst nog denzelfden avond van zijne aankomst, door den Burgemeester der stad met zijnen ambtgenoot Sluiter Hem voorgesteld, en noemde den edelen van Hogendorp niet slechts zijn' vriend, maar ook zijn politieken geloofsgenoot. Is het wonder, dat het verblijde hart behoefte gevoelde zich ook in ruimer' kring te doen hooren, en dat de eerste Leerrede, door Dermout ter perse gelegd, eene Leerrede ‘ter gelegenheid van de verlossing des vaderlands’ was? Naar aanleiding van Psalm CXXV den 5den, December 1813 in de Kloosterkerk uitgesproken, werd zij tegelijk met die van Sluiter op denzelfden gedenkdag gedrukt. De Souvereine Vorst was bij de plechtige Godsdienstoefening in de Hoofdkerk onder het gehoor van den laatsten tegenwoordig geweest, maar de Leerrede van zijnen jongeren ambtgenoot - de waardige man zou het zelf hebben toegestemd - was zeker niet de minste der twee. Waren de veranderde omstandigheden des tijds over het geheel van belangrijken invloed op den toestand der Nederlandsch-Hervormde Kerk en het lot harer dienaren, aan weinigen echter hebben zij grooter wijziging van taak en werkzaamheid gebracht, dan aan Dermout. Reeds ten jare 1816, nadat koning Willem de Eerste een Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk had in werking gebracht, werd hij door Z.M. tot vasten Secretaris der Synode benoemd; eene betrekking, die hij gedurende omtrent dertig jaren met ijver en eere vervuld heeft. Aan meer uitgebreide werkzaamheid moest zich, inzonderheid voor eene persoonlijkheid als deze, een klimmende invloed verbinden. Zeker | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
was het ook daaraan gedeeltelijk toeteschrijven, dat de Groninger Hoogleeraar Annaeus Ypeij het wenschelijk achtte, de ‘Geschiedenis der Nederlandsch-Hervormde Kerk’, die eenigermate ten vervolge moest strekken op zijne breedvoerige ‘Geschiedenis van de Christelijke Kerk der achttiende eeuw’, in vereeniging met den hooggeschatten naam van Dermout het licht te doen zien. Werkelijk geschiedde dit dan ook, gedurende de jaren 1819-1827, in een viertal lijvige boekdeelen, even bekend in de historisch-theologische litteratuur van ons vaderland, als de bondige en scherpe Repliek, waarmede ‘de eere der Nederl. Herv. Kerk’ tegen hare Historiographen door Mr. C.M. van der Kemp werd ‘gehandhaafd’. De beoordeeling der wetenschappelijke beteekenis van een geschrift, bij zijne eerste verschijning door ver de meesten gunstig ontvangen, door sommigen zelfs uitbundig geprezen, later misschien wel eens wat al te laag gewaardeerd, ligt natuurlijk niet binnen de grens dezer schets. Evenmin is het mogelijk, het juiste aandeel van Dermout aan een arbeid te meten, waarvan althans het eerste denkbeeld, naar het schijnt, niet van zijne zijde is uitgegaan, en waarbij zijn naam, misschien niet geheel toevallig, eerst de tweede op het titelblad prijkt. Mogen, bij gemis van meer stellige aanwijzing, enkele innerlijke kenteekenen van taal en stijl hier eenig gewicht in de schaal leggen, wij zijn niet ongeneigd om te gissen, dat zijn aandeel in den gemeenschappelijken arbeid zich met de voortzetting en voltooiing daarvan van lieverlede heeft uitgebreid, zóó zelfs, dat op het titelblad van het laatste Deel de rangschikking der namen met eenig recht had mogen omgekeerd worden. Inzonderheid hadden waarschijnlijk de Aanteekeningen menig belangrijk bijvoegsel te danken aan zijne keurige pen. Hoe het zij, een zeer wezenlijk deel van den letterroem, door dezen uitgebreiden arbeid verworven, kan niemand aan Dermout betwisten, wiens schrander oordeel op menige bladzijde even treffend uitkomt, als zijne rijke belezenheid. Ongetwijfeld | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bewijzen de zwakkere zijden dezer ‘Geschiedenis’, dat hare onvermoeide schrijvers, gelijk allen, kinderen van hunnen tijd zijn geweest. Maar wat nogmaals onzen schrijver betreft, zeker had hij niet verdiend gerangschikt te worden ‘onder die menschen, die tégen beter overtuiging de waarheid verdonkeren en de leugen in het licht plaatsen, alleen om eener gehate partij afbreuk te doen’. Reeds genoeg van een werk, dat den opstellers bijna even veel distelen als lauweren tot een krans heeft doen vlechten, en waarvan Dermout zelf in later' jaren niet gaarne meer sprak, mogelijk ook, omdat het in al te ruime mate heeft medegewerkt, om hem onder verdenking eener bittere partijzucht te brengen, van welke hij zich innerlijk vrij, en zelfs afkeerig gevoelde. Als Secretaris en permanent Lid der Synode zag de waardige man, thans in de kracht van zijn leven, zich overvloedige gelegenheid aangeboden, om voor de eer en de belangen der Nederlandsch-Hervormde Kerk, naar zijne beste overtuiging en de eigenaardige behoeften des tijds, te waken en werkzaam te zijn. Om over die werkzaamheid volkomen billijk en met kennis van zaken te oordeelen, is het noodig in den geest tot eene periode terug te gaan, waarvan thans verre de meesten slechts bij beschrijving heugenis dragen, Het was de tijd der verademing van vroegeren druk; der heerschappij van een goedhartig Optimisme, dat zich, te midden van de zegeningen der ‘vaderlijke Regering’, ter goeder trouw in het uitzicht verblijdde, ‘que tout irait pour le mieux dans la meilleure des Églises’; de tijd dus ook, dat iedereen, die zich met deze zienswijze niet vereenigen kon, en aan het oude boven het geprezen nieuwe de voorkeur gaf, al licht voor een onaangenaam rustverstoorder en factiedrijver gehouden moest worden. Verlichting was de leus, hoezeer altijd met (ongeveinsde) eerbiediging van ‘de leere des Geloofs en der Zeden, die men aan het Goddelijk Christendom en aan de gezegende Hervorming te danken had’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Verdraagzaamheid, nadat men pas zoo lang en zoo bang onder de naweeën der staatkundige partijschap geleden had, werd ook op kerkelijk grondgebied hoofdwet, en een soort van practisch Remonstrantisme de eisch en geest van den tijd, ook in de Hervormde gemeenten. Het Bovennatuurlijke werd eerlijk erkend, maar, naar men meende, zoo redelijk mogelijk opgevat, terwijl men doorgaans met den naam van ‘Kerkleer’ een vrij wat minder uitlokkend denkbeeld dan met dien van ‘het eenvoudig Evangelie’ verbond. De vroegere onregelmatigheid, die zich op menig punt van kerkelijk beheer had doen gevoelen, werd door het streven naar Reglementeeren en Centralisatie vervangen, en waar de arm der ‘Hooge’ kerkvergadering niet ver genoeg reikte, deed het Koninklijk Placet, altijd met de beste bedoeling, het zijne. Had iemand in die dagen - wij spreken van het regeringstijdperk van Willem den Eersten in zijnen nog onbenevelden luister - aan den Secretaris der Synode de bedenking gemaakt, dat op deze wijze de zelfstandigheid der Kerk tegenover den Staat kwalijk bewaard of gewaarborgd kon blijven, hij had wellicht van die zijde een: ‘je n'en vois pas la nécessité’ ten antwoord bekomen. Naar Dermout's overtuiging was het bestaan der Kerk in gevaar, zoolang niet de orde en vastheid in haar bestuur voldoende verzekerd was, en daartoe was het gezag van den Staat haar onmisbaar. Wat kon men meer verlangen, dan ‘onder het vaderlijk bestuur van den besten der Koningen’, ofschoon er geen heerschende Kerk meer bestond, de Gereformeerde als bij vernieuwing gegrondvest, ja met een laatsten zweem van vroeger luister omgeven te zien, en daarbij in stilte een krachtigen tegenstand aan dat Rome te bieden, waarvan men, inzonderheid met het oog op België, niet nalaten kon het ergste te duchten? Dat ‘de Hervorming niet schadelijk voor de beginselen der burgerlijke regering’ mocht heeten, gelijk Dermout eenmaal, geheel in den geest van Tzschirner, in eene opzettelijke Leerrede breedvoerig meende te moeten betoo- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
genGa naar voetnoot1, strekte haar in zijn oog niet weinig tot aanbeveling, maar verhoogde dan ook in zijne schatting de verplichting der staatslieden, om zich ‘voedsterheeren der Kerk’ te betoonen. Hij, zelf gevoelde meer sympathie voor een' gematigd episcopalen, dan voor een demokratischen vorm in het kerkbestuur, en schroomde te minder dien weg te bewandelen, omdat hij meende op goeden grond te mogen verwachten, dat de onmiskenbare invloed van den Staat op de Synode, en wederom van deze met haar Moderamen op de Kerk ten algemeenen nutte zou verstrekken en aangewend worden. Hoe nauwer band toch tusschen Kerk en Staat, te hechter band tusschen vorst en volk, en te schooner uitzicht voor beiden. Heeft hij in dit opzicht gedwaald, hij heeft het onwillekeurig, en in vereeniging met niet weinige wijzen en welgezinden gedaan. Van de malaise, later uit dezen toestand geboren, vertoonden zich althans in het eerste tiental jaren nog slechts nauwelijks noemenswaarde beginselen, en het ontbreekt niet aan grond om te stellen, dat meer dan één Synodale maatregel, die later het luidst over Hierarchie heeft doen klagen, minder op rekening van Dermout, dan van kerkbeheerders als Donker Curtius, Janssen en anderen geschreven moet worden, die nu en dan niet schroomden de hand aan het Caesareo-papisme te bieden, wanneer dit de heerschappij van het theologisch-kerkelijk Liberalisme bevorderen kon. Het laat zich althans evenmin bewijzen als aannemen, dat de maatregelen tegen de Afgescheidenen, ten jare 1834 van regeringswege genomen, en later met alle reden gewraakt, door Dermout zouden uitgelokt, veel minder toegejuicht zijn, hoezeer het even weinig blijkt, dat hij die onvoorwaardelijk afkeurde. Hij was trouwens overtuigd, dat de Kerk zich thans op eene lijn van gewenschten vooruitgang bevond, en kon in het Separatisme niet anders dan teruggang en ondankbaarheid zien. Was het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mede naar zijn advies, dat de Synode van 1841 haar gevoelen over het verbindend gezag der Formulieren op eene wijze verkondigde, die den ongelukkigen strijd over Quatenus en Quia deed vervangen door het onderzoek naar Wezen en Hoofdzaak der leer, voortaan voor allen verbindend: het was tevens zijne persoonlijke overtuiging, wel, ‘dat de feilbare opstellers der formulieren zich nu en dan vergist, niet helder gedacht, of zich niet gelukkig uitgedrukt hadden’, in welk geval ‘het zelfs niet naar ontrouw zweemde van hen te verschillen’ (zijne sprake maakt hier, althans voor óns oor, den man openbaar), maar ook ‘dat de oude en vaste grondslagen der gereformeerde kerk bij den tegenwoordigen kerkvorm op geenerlei wijze verbroken waren’. Bij die, voor zijn geweten genoegzaam duidelijke en ondubbelzinnige verklaring meende hij dan ook ten jare 1842 te moeten volharden, toen van bekende zijde op nadere bepaling werd aangedrongen. Men kan de weigering der begeerde toelichting betreuren, maar zou niet billijk handelen, indien men Dermout meer dan iemand anders daarvoor aansprakelijk maakte. Het zou bovendien de vraag zijn, of eene nadere Synodale verklaring het vuur nu nog had kunnen blusschen of stuiten, dat weldra oneindig feller ging blaken. Toen de strijd van lieverlede een geheel ender karakter had aangenomen, was de Secretaris der Synode reeds van dit tooneel zijner werkzaamheden afgetreden. Op acht-en-zestigjarigen leeftijd vroeg en verkreeg hij als zoodanig zijn eervol ontslag. Om voorts tot in alle bijzonderheden het aandeel juist te bepalen, dat Dermout in menig belangrijk beraad en besluit heeft genomen, zou eene opzettelijke studie van de lange reeks der Synodale Handelingen gedurende een dertigtal jaren van noode zijn; eene taak, die hier allerminst door ons kan aanvaard worden. Maar onder zijn' uitgegeven geschriften mag in dit verband een drietal niet onvermeld blijven, omdat het ons niet slechts eenigermate op den omvang zijner werkzaamheid wijst, maar ook op den geest, waarin hij meende | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
die te moeten volbrengen. Toen ten jare 1817 het derde Eeuwfeest der Hervorming gevierd stond te worden, opende hij de tweede bijeenkomst der Synode met eene Leerrede ‘ter aanprijzing van die gelukkige beginselen, die, overeenkomstig met den geest des Christendoms, het werk der Hervorming hebben bestuurd, en, ook in dezen tijd bij ons moeten doorwerken om op de gelegde grondslagen met een gunstig gevolg voorttebouwen’. Het was de geest ‘niet der vreesachtigheid, maar der kracht, der liefde en der gematigdheid’, die 2 Tim. I: 7 vermeld wordt. Niet ten onrechte werd deze Leerrede geprezen, als ‘een meesterstuk, den naam van Dermout vereerende en den roem zijner kanselwelsprekendheid verhoogende’Ga naar voetnoot1. Zij is bovendien merkwaardig als proeve, in wat zin Dermout reeds toen de instemming met ‘wezen en hoofdzaak der Belijdenis’ voor zichzelven verstond en in beoefening bracht, en treffend is het zeker een man, later door zijne tegenstanders onder de bestrijders der waarheid gerekend, voor zichzelven en zijne medebestuurders der Kerk ten plechtigste te hooren verklaren, ‘dat zij geen gezag boven of naast dat des Bijbels plaatsten’, terwijl hij het strak luide beklaagt, dat ‘hetgeen een vroeger eeuw aan Godgeleerdheid te veel bezat, de tegenwoordige aan ware Godsdienstkennis had verloren’. - Hoe zeer het hem trouwens om deze laatste te doen was, bleek nog ten zelfden jars uit eene andere Leerrede, ‘op last der Synode’ gehouden, en later afzonderlijk uitgegeven, ‘ter aanprijzing van het Leeraarsambt’, naar aanleiding van het woord (Spreuk. XXIX: 18a) ‘als er geen profetie is, dan wordt het volk ontbloot’. Zij moest strekken ‘om bij de zorgwekkende afneming van kweekelingen tot de H. dienst, een gevreesd gebrek aan predikanten tegen te gaan.’ Daartoe worden onderscheiden middelen aangeprezen, o.a. - de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vermelding in een tijd, waarin bij vernieuwing zoodanig gebrek wordt gevreesd, is mogelijk niet ongepast - ‘dat ware godsdienst-vrienden in de bloeiendste gemeenten opzettelijk bijdragen inzamelden,... en dat onder een verstandig bestuur van bevoegde personen, hetzij hoogleeraren of leeraren, de penningskens, die men anders wel eens als een tol van beleefdheid uitgeeft aan sommige huizen, aan het nuttigst einde zouden kunnen worden dienstbaar gemaakt’. - Vijf jaren later eindelijk, in 1823, toen hij het zilveren feest zijner Evangeliebediening mocht vieren, trad hij nogmaals ter opening van de Synodale Vergadering op, met zijne persoonlijke dankstof op kiesche wijze de vermelding verbindende van ‘het goede, waarin na verloop der laatste vijf- en twintig jaren de Nederl. Herv. Kerk zich mag verheugen’. Dat goede was in zijne schatting in geenen deele gering. ‘Voegde het mij’, dus heette het bij die gelegenheid, ‘in hare tegenwoordigheid de Lofredenaar van eene hooge kerkvergadering te zijn, dan zouden wij breedvoerig kunnen spreken van de inrichtingen, door haar met opzicht tot het leeraarsambt, het Godsdienstig onderwijs en den leeraarsstand ontworpen, en van de gunstige besluiten, door hare tusschenkomst ook ten goede der jeugd, die tot den dienst der Kerk wordt opgeleid, verkregen door een verlichten en edelen koning’. Ook de adviseerende Hoogleeraren, ‘wat ook uwe nederigheid van uw aandeel aan onzen roem zou willen afdingen’, worden niet vergeten, waar de mannen opgeteld worden, op wier verdiensten de Hervormde Kerk met billijken trots zich verheft. Het is, in één woord, schier alles ‘couleur de rose’. Geen wonder, dat de prediker zich in het toepasselijk deel vóór alle dingen gedrongen voelt, zijne hoorders tot ‘eene betamelijke waardeering van het goede van onzen leeftijd’ te wekken. ‘Onze vaderen zelfs, uit hunne graven herrezen, zouden hunne kinderen geluk wenschen met de weldaden, die ons zijn ten deel gevallen’. Wat wilde men meer? Waarlijk, er is bijna iets wreeds in een zoo langdurigen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
levensavond als Dermout ten deel viel, zoo men bedenkt, hoe menigvuldige aanleiding de begaafde spreker gevonden heeft om uit menig schoonen droom van den morgen en middag met een pijnlijk gevoel te ontwaken! Het zou niet vreemd zijn geweest, indien de langdurige en dikwijls moeitevolle bezigheid van Dermout, als mond of pen der Synode, een nadeeligen invloed had uitgeoefend op zijne waarneming der gewijde bediening; althans hem den tijd tot andere, in hare soort niet minder gewichtige bemoeiingen schier ten eenenmale ontnomen had. Te loffelijker melding verdienen de bewijzen van het tegendeel, in geen kleinen getale voorhanden. Over de beteekenis van Dermout als Prediker spreken wij later, maar reeds hier mag het aangeduid worden, dat de groote Homileet tegelijk een voortreffelijk Catecheet is geweest, van wiens onderwijs o.a. in het Burgerweeshuis, dat te 's Hage met de Renswouder Fundatie verbonden is, nog jaren na zijn aftreden de herinnering niet uitgewischt was. Ook in zijne herderlijke werkzaamheid onttrok bij zich niet aan de lasten, den Evangeliedienaren in onze groote steden vaak zoo rijkelijk opgelegd, en niet licht achtte hij eenige aangelegenheid, waarvoor men zijne tusschenkomst inriep, zijner belanglooze bemoeiing onwaardig. Alzoo ook in het kleine getrouw, ging hij tevens voort, inzonderheid in ruimer' kring de belangen van Kerk en Maatschappij te behartigen. Reeds in 1815, nog voor zijne benoeming tot Secretaris der Synode, had hij het Secretariaat aanvaard bij de Provisioneele Commissie voor de zaken der Protestantsche Kerk in Nederlandsch Oost- en Westindië, dat hij zich door vorstelijk vertrouwen zag opgedragen. Als zoodanig was hij werkzaam, totdat deze Commissie op vasten voet en als een Collegie van kerkelijk bestuur was gevestigd, waarin hem de waardigheid van Voorzitter toevertrouwd werd, die hij jaren achtereen tot aan het einde van 1848 bekleed heeft. Ook het Nederl. Bijbelgenootschap was nauwlijks opgericht, of het vend in Dermout niet slechts een krach- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tigen voorstander, maar ook een bekwamen Secretaris der te 's Hage gevestigde afdeeling. In die betrekking hield hij, ten jare 1816, het ‘openbaar en plechtig verslag van den staat en de werkzaamheden van het Nederl. Bijb. Gen.’, dat tot eene ongemeen ruime inzameling van bijdragen leidde, en op dringend verlangen zijner medebestuurders gedrukt werd. Van het Nederl. Zendelinggenootschap was hij insgelijks niet slechts lid, maar in zijne afdeeling eene reeks van jaren medebestuurder. In vereeniging met de Predikanten H. Uden Masman, J. Sluiter, en den Secretaris en Adviseur bij het Departement voor de zaken der Herv. Kerk, J.D. Janssen, was hij bovendien oprichter eener ‘Maatschappij tot bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de slaven en kleurlingen in de kolonie Suriname’, die zich weldra een belangrijken en gezegenden werkkring ontsloten zag. Ook onder eene gedrukte, maar ongedateerde ‘Oproeping aan de Nederlanders ter verzameling van een fonds tot ondersteuning der Grieken’ (1825?) lees ik zijn naam, nevens die van de aanzienlijksten in den lande, terwijl de stijl van het stuk mij den oorsprong van zijne hand doet vermoeden. Bewoog Dermout zich alzoo met lust en liefde op het terrein van het kerkbestuur en het praktisch leven, het was in geenen deele, omdat het hem aan alle gelegenheid ontbrak om van stand en taak te verwisselen. Ten jare 1817 zag hij, van wege Curatoren der Doorluchtige School te Amsterdam zich de gelegenheid aangeboden om de openstaande plaats van zijnen leermeester J. van Nuys Klinkenberg als Hoogleeraar in de Theologie te vervullen. Er is wel geen twijfel aan, of die vereerende noodiging voor een man als hij hare uitlokkende zijde bezat, en even gerust mag men aannemen, dat hij den katheder tot geen' minder sieraad dan den kansel zou hebben verstrekt, indien hij had kunnen besluiten, de ontsloten baan te betreden. Na rijp beraad echter verkoos hij in zijnen tegenwoordigen werkkring te blijven, en zijn ons ook de nadere motieven van dit zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
besluit niet bekend, in de gevolgen daarvan mochten beide de Wetenschap en de Kerk zich verheugen. Aan zijn bedanken toch had de geleerde wereld de verplaatsing van den Franeker Hoogleeraar W.A. van Hengel naar het Amsterdamsch Athenaeum te danken, en het vorstelijk 's Gravenhage het voortdurend bezit van een prediker, op wiens zeldzame talenten het, in vereeniging met geheel het Protestantsche Nederland, een reeks van jaren rechtmatigen roem heeft gedragen. Bleek het Dermout al spoedig op ondubbelzinnige wijze, dat zijn besluit om in haar midden te blijven der gemeente hoogst welgevallig was, de vernieuwde verbintenis had voor hem nog een ander vereerend gevolg. Het was Koning Willem den Eersten niet verborgen gebleven, hoe het zuiver Oranjebloed van ouders tot ouders in deze aderen stroomde. ‘Als dat nu toch uw vader eens beleefd had, mijnheer Dermout’, had men de oude Prinses hooren zeggen, toen hij eenmaal, niet lang na de omwenteling van 1813, aan den vorstelijken disch was genoodigd. Wat wonder, dat Z.M. al spoedig besloot den rijkbegaafden prediker nog nauwer aan zijn persoon en huis te verbinden, en hem in 1817 tot buitengewoon Hofprediker aantestellen! Dien titel bleef hij behouden, totdat hij, na den dood van zijnen ouderen ambtgenoot, W.L. Krieger, in diens plaats, ten jare 1822 als Hofprediker aangesteld werd. In beiderlei betrekking heeft hij van tijd tot tijd bij de Doopsbediening aan de kinderen van het koninklijk geslacht het gewijde ambt waargenomen. Eene ‘Kerkelijke Rede bij de bediening des H. Doops aan den tweeden zoon van Z.K.H. den Prins van Oranje’ (Prins Alexander), ten jare 1818 gehouden, naar aanleiding van den gelukkig gekozen tekst, 1 Chron. XVII: 27, verscheen kort daarna in het licht. De wellicht niet geheel toevallige omstandigheid, dat deze Doopsbediening juist op 's Konings verjaardag, den 24sten Augustus, verricht werd, bood den prediker de welkome aanleiding om op dezen nieuwen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vorstenspruit als een onderpand te meer voor de instandhouding en den bloei van het geliefde stamhuis te wijzen. Op geen minder doeltreffende wijze kweet hij zich, vijfentwintig jaren later, (1843) van eene gelijksoortige taak, na de geboorte van den tweeden zoon onzes tegenwoordigen geëerbiedigden Konings (toen nog Prins van Oranje), in eene (onuitgegeven) toespraak, naar Ps. CIII: 17, 18. Drie jaren vroeger, toen Z.K.H. onze tegenwoordige Kroonprins gedoopt zou worden, was Dermout door ziekte verhinderd. Als Hofkapellaan zag hij zich mede het Godsdienstig onderwijs en de aanneming tot Lidmaten van twee vorstelijke kinderen opgedragen. De eene, dochter van den eersten Kroonprins der Nederlanden, zuster van Koning Willem den derden; de andere; oudste dochter van Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden, later Koninginne van Zweden en Noorwegen. Wie het gebeuren mocht binnen de wanden van het vorstelijk paleis van zulk eene plechtigheid getuige te zijn, was niet licht uitgeput in zijne lofspraak over de hoog ernstige en waardige, maar tevens degelijke en grondige wijze, waarop de Aanneming zelve en het daaraan voorafgaand Onderzoek door den eerwaardigen vrager werd ingericht, en eigen inzage van het geschreven opstel, bij die gewijde handeling ten grondslag gelegd, doet ons de lofspraak ten volle beâmen. De eerstgemelde Prinses werd door haren Leeraar, den 8sten Oct. 1842, op indrukwekkende wijze kerkelijk ingezegend tot haar huwelijk met den Erfgroothertog van Saxen-Weimar-Eisenach, en kort daarna bij eene afzonderlijke Godsdienstoefening in de Kloosterkerk, op 's Konings verlangen, nog opzettelijk aan Gods geleide en bescherming aanbevolen, met eene Leerrede over Ps. CXXI: 7, 8, terwijl hij bovendien den 11den Augustus 1844, op verlangen van H.H. M.M., na de gelukkige bevalling der Erfgroothertogin, optrad in een plechtigen Dankstond, waarbij hij het woord des Apostels Hand. XVII: 28a tot grondslag zijner rede verkoos. Maar ook op de andere vrome Vorstin bleef hij eene innige be- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
trekking behouden, gelijk zij wederkeerig op hem, lang nadat zij den vorstelijken troon had bestegen. Aandoenlijk was de blijdschap van den negentigjarigen grijsaard, toen zijne voormalige kweekelinge bij haar laatst verblijf te 's Hage (Juli 1867) hem met een bezoek in zijne stille ziekenkamer verrastte, en bij ongeveinsde waardeering van zijn persoon, eene voortdurende prijsstelling op zijne christelijke toespraak en voorbede toonde, waarvan hij nauwlijks anders dan met dankbare tranen kon spreken. Wilden wij volledig zijn in de optelling der werkzaamheden, waartoe zich Dermout in deze zijne hooge betrekking geroepen zag, wij zouden o.a. moeten vermelden, hoe hij meer dan eenmaal, op verlangen van Z.M. Koning Willem den Tweeden, in de Gothische zaal van het Paleis het jaar Godsdienstig begon of besloot. Liever echter staan wij iets breeder stil bij die handelingen, waarvan de gedrukte bewijsstukken voor ons liggen, omdat zij inzonderheid de proeven bevatten van des Hofpredikers uitnemenden tact, ook bij zulke gelegenheden, waarbij het voorgaan niets minder dan gemakkelijk en begeerlijk mocht heeten. Reeds was het eene pijnlijke taak, ten jare 1837 als Lijkredenaar optetreden na het diepbetreurd sterven van Nederlands eerste Koningin, en op waardige wijze de tolk niet slechts der vorstelijke, maar ook der nationale droefheid te zijn. Toch kon er slecht ééne stem zijn over de voortreffelijke wijze, waarop Dermout, naar aanleiding van Rom. II: 29b, de geliefde Doode vereerde als eene, ‘welker lof niet was uit de menschen, maar uit God’. In onze schatting althans mag bepaald deze Leerrede een glansrijke parel aan de kroon zijner erkende welsprekendheid heeten, en wel verdiende zij de onderscheiding eener Fransche, Engelsche en Hoogduitsche vertaling, die haar achtereenvolgens ten deele viel. Niet minder gelukkig was de greep, beide in den tekst en de zaak, toen hij een jaar later (1838) in de tegenwoordigheid van Koning Willem den Eersten eene Leerrede uitspreken moest ‘ter gedachtenis van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Nederland's verlossing in 1813’. De waarheid (Dan. III: 29b), dat er ‘geen andere God is, die alzoo verlossen kan’ werd gestaafd met al den gloed van een vaderlandlievend en christelijk hart, en ontbrak het allerminst aan stof tot pijnlijke herdenking en tegenstelling, te nadrukkelijker werd het op den voorgrond gesteld: ‘wij hebben nog geen duimbreedte weggeschonken van dien heiligen grond, dien wij voor vijfentwintig jaren herwonnen; wij zijn niet gedaald in de achting van Europa's volken, en hebben niets van onze eer verloren’. Toch komt wellicht het meesterschap van Dermout het krachtigst uit in de ‘kerkelijke Rede ter gedachtenis van Z.M. Willem Frederik, Graaf van Nassau, Koning der Nederlanden’, den 7den Jan. 1844 in de Kloosterkerk uitgesproken. Hoe geheel anders toch was die uitgang geweest, dan de aanvang had te verwachten gegeven! Wat verschillende beoordeeling; wat strijd van partijen en hartstogten, maar ook wat moeielijke taak voor den prediker om, staande te midden van, neen boven dit alles, te gelijk een woord van billijke hulde en van christelijke stichting te spreken! Mij dunkt, het is nog bij de herlezing der Leerrede aantezien, dat zij haren opsteller niet licht is gevallen. En toch kon later zich niemand beklagen, dat hij te veel, of anders te weinig gezegd had. Het Schriftwoord (Hand. XIII: 36) aangaande David: ‘als hij den raad Gods gediend had, is hij ontslapen’ bood hem ongedwongen aanleiding om ‘door zijne Evangeliebediening op zijn eigen standpunt geplaatst, bij de gedachtenis van den eersten Koning van het Rijk der Nederlanden, allermeest van God te spreken en Zijne almagtige hand en Zijn aanbiddelijken raad te verheerlijken’. Zoo gaf hij den Koning wat des Konings, Gode wat Gode was, en bleef zelf geheel buiten anders bijna onvermijdelijke moeielijkheid. Waarlijk, aan het talent, dat zich hier op reeds gevorderden leeftijd in nog onverzwakte kracht openbaart, heeft, naast de wijding eener ongehuichelde vroomheid, allerminst het zegelmerk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van christelijke bedachtzaamheid en zachtmoedige wijsheid ontbroken. Als van zelf bracht het gezegde ons reeds over de grenzen van het gebied, waarop Dermout, meer dan op eenig ander, jaren lang heeft geheerscht en geschitterd, het gebied der kanselwelsprekendheid. Reeds de vermelde afzonderlijke Leerredenen leggen van zijne beteekenis op dat gebied eene ondubbelzinnige getuigenis af. Om hem echter als prediker in al zijne kracht te waardeeren, moet men hem gadeslaan, waar hij zich nog meer vrij en onbelemmerd beweegt. Daartoe hebben wij inzonderheid het viertal Bundels te raadplegen, dat hij in de jaren 1819, 1823, 1827 en 1846 het licht deed zien. Zij bevatten te zamen een vijf-en-dertigtal preeken over zeer verschillende onderwerpen, waarvan de opmerkzame inzage ons van zelf in de gelegenheid stelt om het beeld van Dermout als Evangelieprediker en kanselredenaar althans met breede trekken te schetsen. Natuurlijk verwacht men hier evenmin inhoudsopgave, als beoordeeling van een of meerdere stukken afzonderlijk. Maar in de Biografie van een man als deze mag toch met eenig recht eene algemeene karakteristiek zijner werkzaamheid worden verlangd op dat gebied, waarop hij naar het algemeen gevoelen eene exceptioneele plaats heeft bekleed. Met dat doel voor oogen geven wij bescheiden, maar vrijmoedig de indrukken weder, die door eene vernieuwde inzage van Dermout's nagelaten kanselarbeid in ons opgewekt zijn. En dan is ongetwijfeld de eerste indruk wel deze, dat Dermout in menig opzicht ánders predikte, dan wij het na zijn aftreden al meer en meer gewoon zijn geworden, zoodat zijn naam in zekeren zin tot een gesloten tijdperk van de geschiedenis der Evangelieprediking in ons midden behoort. Zonder dat wij voor het oogenblik nog loven of laken, constateeren wij slechts een onbetwistbaar feit, als wij zeggen, dat zoowel de eigenaardige deugden als de onmiskenbare gebreken der allernieuwste preekmethode in deze nog niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
worden aangetroffen. Dermout betoont zich op den kansel een trouw discipel der Hollandsche school, zoo als die op het laatst der vorige en in het begin van deze eeuw onder den invloed van uitstekende voorgangers en volgelingen zich van lieverlede gevormd had, en wij zeggen niets te veel als wij opmerken, dat in deze bundels de analytisch-synthetische preekmethode een' bijna onafgebroken' zegepraal viert. De trant inzonderheid der vroegste producten van dezen grond is echt Hollandsch, bedaard, deftig, vaderlijk, ietwat breedsprakig, veel plegtstatiger, dan de meer vrije en gemeenzame toon, die later van den kansel is aangeslagen. Soms zou men, onder den invloed van den tegenwoordigen smaak, kunnen wenschen, dat de verklaring vrij wat beknopter, de toepassing warmer, het geheel meer aangrijpend, bezielend, wegslepend mocht zijn. Het zijn trouwens Leerredenen, die hier voor ons liggen, in den eigenlijken zin des woords, zoo als die in der tijd b.v. door den Hoogleeraar S. Muller bepaald en gehandhaafd is; het didaktisch element staat in den regel vooraan, de weg van den spreker gaat door het verstand tot het gevoel, en alzoo tot den wil zijner hoorders. Hij expectoreert niet, maar onderwijst, als de schriftigeleerde, die uit zijnen goeden schat oude en nieuwe dingen op hunne beurt aan het licht brengt. Tegenover het later Romantisme, als ik dat woord mag gebruiken, der vaderlandsche Homileten is Dermout een tijpe, zuiver klassiek. Wie derhalve het allernieuwste genre, zoo als het zich ten deele onder den invloed der Fransche school heeft ontwikkeld, als zeer ver het beste beschouwt, zal wellicht best doen met dezen nagelaten kanselarbeid geen nadere kennis te maken. Het staat althans te vreezen, dat het hier opgedischte voedsel, hoe zuiver en degelijk ook, voor zijnen smaak veel te weinig prikkelend zijn zal. En toch zou ook de zoodanige meer missen, dan hij voor alsnog vermoedt, wanneer hij door zulk een' vrees zich weerhouden liet om ook bij dezen prediker leergierig ter | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schole te gaan. Een tweede indruk toch, die weldra den eersten vervangt, is dat Dermout niet slechts anders, maar in menig opzicht beter gepredikt heeft, dan het vaak na hem beproefd is geworden. Zeker, de Leerredenen van Dermout hebben niets dat u aan homiletische improvisaties doet denken, in oogenblikkelijke bezieling en - overspanning ten papiere en ten gehoore gebracht. Maar wat zij dien ten gevolge aan levendigheid en lenigheid missen, het wordt in geene geringe mate vergoed door groote klaarheid en degelijkheid. Het zijn stukken, die overal de sporen van rijpe overdenking, rustige bearbeiding, zorgvuldige beschaving vertoonen; geschreven en gecorrigeerd voor zij uitgesproken, overwogen voor zij geschreven zijn. Waarlijk, men moet niet slechts een geoefend redenaar, maar een veelzijdig ontwikkeld mensch, en bovenal een grondig en bekwaam godgeleerde zijn om doorgaans, - en dat was werkelijk hier het geval - zoo te kunnen preeken, als wij het in deze bundels gedaan zien. Roepen de produkten van sommige hedendaagsche predikers ons wel eens onwillekeurig het woord voor den geest: ‘hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zou’, aan dezen prediker is het te hooren, dat hij rijpelijk overdacht heeft, wat hij wil, en door wat middelen hij telkens het voorgestelde doel zal bereiken. Van het nevelachtig-mystieke, dat thans weder door zoovelen bewonderd wordt, al kunnen zij het evenmin vatten als volgen, toont hij zich in beginsel afkeerig; wat helder gedacht is, wordt klaar en keurig gezegd. Hij zet de eerste schrede niet, eer hij voor zichzelven den weg bedachtzaam overzien en nauwkeurig heeft afgebakend; hij schroomt zelfs geene gedetailleerde aanduiding van dien weg, als hij die in het belang der medewandelaars wenschelijk acht. Hij verrast hen trouwens slechts zelden, en schokt hen nog minder, maar verlaat hen niet licht, voor hij hen op het punt heeft gebracht, waarop zij dankbaar en welvoldaan van hem scheiden. Zonder al te lange en vergezochte Inleidingen, be- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
weegt hij zich met kalmen, toch niet slependen tred van een natuurlijk uitgangspunt voorwaarts tot den mijlpaal, dien men, zonder veel kronkelingen van de baan, al spoedig in het verschiet ziet verrijzen. Het is hem in één woord duidelijk aantezien, dat hij de stof geheel meester is, vóór hij zich aan hare bearbeiding waagt. Het onderwerp wordt gewoonlijk gekozen in verband met eene hem gebleken' behoefte des tijds en der hoorders, en de ontwikkeling is natuurlijk, helder, zaakrijk, onderhoudend, beschaafd populair. Nimmer wordt de ernst van den kansel vergeten voor het would-be humoristische, neen, burleske, snaaksche, koddige, dat later hier en daar uit overdreven' zucht naar het pikante geboren en door jammerlijken wansmaak toegejuicht is. De taal is zuiver, de stijl gekuischt, de toon waardig en gewijd, van den aanvang af tot het einde, en de strekking bij uitnemendheid practisch. Wij vreezen niet, dat iemand ons ééne bladzijde uit deze homiletische nalatenschap voorleggen zal, met de verklaring in strijd, die de prediker bij zijn zilveren ambtsfeest deed hooren: ‘wij zijn niet voldaan, wanneer gij ons werk of onze voordragt prijst; wij achten zelfs uwe toejuiching klein, zoo het ons niet gelukken mag, u te besturen tot heiligmaking ten eeuwigen leven’. Toch is de bewondering, die nimmer op onedele wijze werd nagejaagd, op den duur niet achtergebleven, en de Geschiedenis van de kanselwelsprekendheid onzer eeuw schrijft den naam van Dermout met gulden letteren in hare gedenkrollen naast de gevierde namen van van der Palm en Borger. Van der Palm, Borger, Dermout - wie van deze drie als gewijd redenaar de meest uitstekende was? Wij hebben het pleit niet te beslissen, en verblijden ons liever, dat het vaderland en de kerk in dezelfde periode niet slechts op een enkelen hunner, maar op geheel het uitgelezen drietal mocht bogen. Maar moesten wij voor ons uitmaken, wie de minste der drie was te noemen, wij zouden | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
althans niet gemakkelijk kunnen besluiten, dien naam aan Dermout te geven, ja wij betwijfelen, of een der beide anderen zulk eene achterstelling zou toegejuicht hebben. Van Borger althans is het nog niet vergeten, dat hij de preeken van Dermout waardeerde, zelfs boven die van zijnen welsprekenden ambtgenoot, en van van der Palm is het bekend, dat hij groot genoeg was om aan den Haagschen Hofprediker den naam van Napoleon van den kansel te geven. Werkelijk schijnt die benaming gelukkig gekozen, met het oog zoowel op den juisten veldheersblik, waarmede deze aanvoerder het homiletisch terrein overzag, als inzonderheid op de zeldzame zeggingskracht, die zijne prediking kenmerkt. Er is in de dictie van Dermout iets, dat aan de imperatoria virtus der ouden doet denken; het pallium van den orator is breed, maar het rust ook op forschgebouwde, stevige schouders. Niet zoozeer in de euphonie, als wel in de graviteit van den stijl bestaat het geheim zijner kracht; eene kracht, volkomen in staat om het gehoor te beheerschen, en toch altijd zoo getemperd, dat zij nimmer hardheid en heftigheid wordt. Ten onrechte heeft men Dermout, dien de Utrechtsche Hoogeschool met fierheid onder hare leerlingen rekent, onder de discipelen en navolgers van van der Palm eene plaats der eere gegeven; punten van overeenstemming zijn er ongetwijfeld te vinden, maar alles te zamen genomen gaat wellicht de stof tot antithesen hier het recht der comparatie te boven. Dichter dan aan van der Palm, nadert Dermout soms aan Borger, schoon het hier door wie volkomen billijk wil oordeelen allerminst vergeten mag worden, dat Borger al spoedig, zonder voorafgaande practische werkzaamheid in of vorming door de gemeente, slechts nu en dan als Academieprediker optrad, terwijl Dermout daarentegen niet slechts Hofkapellaan, maar tevens herder en leeraar was, die reeds een reeks van jaren van week tot week had gepredikt, eer hij zijn eerste werk in het licht zond. Wellicht dwalen wij niet, wanneer wij in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Borger den glans bewonderen van het homiletisch genie, eenzijdig geoefend in de scholen der wetenschap; in Dermout den triomf van een uitgelezen talent, harmonisch ontwikkeld in de school van het leven, bepaaldelijk in hoogere kringen. Zeker is het, dat zoo hij op verre na niet alle deugden van Borger bezit, hij ook niet weinige van diens gebreken vermijdt, en dat zijne vlucht, ja minder hoog, maar daarentegen zijn gang veel meer gelijkmatig dan die van zijnen beroemden tijdgenoot is. Doch, wij gevoelen het, op dit gebied loopt elke vergelijking gevaar eenzijdig en ondankbaar te worden. Wij houden daarom ook die met den gevierden Athanase Coquerel hier terug, welke ons bijna uit de pen was gevloeid, schoon wij de overtuiging niet smoren, dat die in bijna ieder opzicht ten voordeele van den Haagschen, boven den Amsterdamschen Leeraar zou uitvallen. Alleen zouden wij nog éénen naam willen noemen, omdat wij gelooven, dat hij behoort aan een man, die, behoudens beider zelfstandigheid, onmiskenbare geestverwantschap met den Haagschen Dermout vertoont; het is die van den Deventer Hoogleeraar C. Fransen van Eck. Deze laatste paralel maakt wellicht een woord van toelichting noodig. Vragen wij, waar het terrein der prediking ligt, dat Dermout zonder aanmatiging het zijne had mogen noemen, wij meenen zijn eigenlijk gezegd fort te kunnen ontdekken op hetzelfde gebied, waarop de pasgenoemde prediker zich bij uitstek gelukkig bewoog. Zien wij nogmaals het vermelde viertal Preekbundels in, zij vertoonen ongetwijfeld eene groote verscheidenheid van teksten en onderwerpen, en, laat ons het er dadelijk bijvoegen, geen enkele stof, waarvan de bewerking geene sporen der meesterhand draagt. Zonder aarzelen behandelt Dermout ook dogmatische stoffen, en daaronder van hoogst teederen aard; wij noemen slechts: het verkeer van Christus in den afgescheiden staat (1 Petri III: 19, 20) en: het misverstand van Jezus eigen woorden, als eene voorname dwaling onder de Christenen (Joh. XXI: 23.) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Niet minder gemakkelijk beweegt hij zich op historisch gebied; zoo kan men b.v. onmogelijk spreken over ‘de invoering van het Christendom in Europa, beschouwd als een Goddelijk werk’ (Hand. XVI: 9, 10), ten zij men op de geschiedenis van de wereld en het Godsrijk in dat tijdperk een meer dan oppervlakkigen blik heeft geslagen. - Met name is Dermout een uitnemend prediker uit en voor het huiselijk leven, en verwonderen zou het ons niet, zoo hij zelf daarin, althans in den aanvang, zijne kracht heeft gezocht. Blijkens de Voorrede voor den eersten Bundel, behandelde hij voor de gemeente eene reeks van gewijde Tafereelen, daarop de naaste betrekking hebbende, en had zich, naar het schijnt, aanvankelijk voorgenomen, die gezamenlijk uittegeven. Con amore schetst hij dan ook: het welgesloten huwelijk; het geluk van een christelijk huisgezin; het evenwicht van goed en kwaad in het huiselijk leven der menschen; de vreugde en plichten eener moeder, en andere gelijksoortige onderwerpen. Toch zouden wij durven volhouden - en ziet hier het punt der overeenkomst met den anders misschien meer vrijzinnigen Fransen van Eck - dat zijne kracht, zeker niet minder dan op het huiselijk, bovenal op zedelijk en zielkundig gebied is gelegen, ja dat hij wellicht de meest uitstekende Moralist onder de predikers zijner dagen geweest is. Zullen wij, om die stelling te staven, van zijne voortreffelijke rede gewagen ‘over de schadelijkheid van één zedelijk gebrek voor het wezen en den roem van iemands braafheid’; of die ‘over de eenparigheid van keus en karakter in het godsdienstig leven’ ontleden; of op zijne meesterlijke beschrijving en beoordeeling der ‘kleinmoedigheid’ wijzen, naar aanleiding der klacht: ‘al deze dingen zijn tegen mij’? Zonder iets aftedingen op de waarde zijner andere preeken, erkennen wij dat hier vooral in ons oog het ideaal van ‘gulden appelen op zilveren schalen’ genaderd, neen, bereikt is geworden. Wie zoo spreken kon, hij had boven anderen recht op ‘de menschenkennis van Jezus’ en op ‘den | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bijbel als eene bron van ware menschenkennis’ te wijzen. Hij was niet enkel Theoloog, maar Psycholoog gelijk weinigen, en had zelf overvloedig geput uit de bron, waartoe hij anderen leidde. En deze opmerking brengt ons van zelve tot eene andere, in hare soort niet minder belangrijke. Is het inzonderheid de zedelijke zijde van Godsdienst en Christendom, die hier het meest op den voorgrond treedt, onwillekeurig rijst de vraag naar het theologisch en kerkelijk standpunt, waarop deze rijkbegaafde prediker stond. Wij spraken daarvan reeds met een enkel woord, waar wij hem in zijne betrekking tot het hoogste kerkbestuur gade sloegen, maar hier moeten wij daarop nog iets nader terugkomen, omdat op christelijk gebied de waardij der prediking bovenal door haren inhoud en hare strekking bepaald wordt. En dan noemen wij dezen prediker met volle vrijmoedigheid een Bijbelsch Theoloog, in nagenoeg gelijken zin, als zijne beroemde tijdgenooten van der Palm, Clarisse, van Voorst, Heringa en hunne geestverwanten het waren. Geheel in den geest van het Protestantisme erkende hij de H. Schrift, inzonderheid des Nieuwen Verbonds, als richtsnoer van zijn geloof en zijne prediking tevens, en vond haren hoofdinhoud uitgedrukt in de belijdenis der Kerk, waaraan hij van goeder harte was toegedaan. Slechts wilde hij, dat die belijdenis zou worden opgevat en voorgestaan in den geest eener gematigde vrijzinnigheid, die plaats voor voortgezet onderzoek en langzame ontwikkeling overliet. Op dit standpunt heeft Dermout, niet slechts in zijne laatste levensjaren, maar zoover wij kunnen nagaan, altijd gestaan, en het is niet zijne schuld, zoo de snelle stroom der beweging hem later voorbijgespoed is. Men zou zich althans bedriegen, zoo men meende, dat het hem immer om stelselmatig afbreken of ondermijnen zelfs van het sinds lang bestaande te doen was. Zijn, gelijk wij meenen te weten, de vier vragen vóór de Avondmaalsviering, door de Synode in 1817 voorgeschreven en sinds dien tijd in ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bruik, van hem afkomstig, zij bewijzen mede het tegenovergestelde. Dermout was trouwens een veel meer conservatieve, dan revolutionaire natuur, meer tot afwachten gezind, dan tot doortasten, en waar hij rechtstreeks of zijdelings medewerkte om de knellende banden der orthodoxie van lieverlede losser te maken, het was omdat alzoo de hemelsche, d.i. Bijbelsche waarheid, van alle menschelijke toevoegsels ontdaan, in te onbesmetter luister zou pralen. Maar hij was, gelijk zoo menigeen tusschen de jaren Vijftien tot Vijfendertig of Veertig, van goeder hart optimist op kerkelijk grondgebied, en niets kon hij minder vermoeden dan dat de zucht tot emancipatie, ook door hem met badachtzaamheid voorgestaan, zich tot eene hoogte en met eene uitkomst ontwikkelen zou, als waarvan de latere geschiedenis spreekt. Die derhalve de zaken van een meer pessimistisch standpunt bezagen, en den opkomenden storm vermoedden in wat hij slechts als een onbeduidend wolkjen aan den hemel beschouwde, konden zich tot hém niet getrokken gevoelen, al geloofde en beleed hij ook met hen tot op zekere, ja aanmerkelijke hoogte hetzelfde. Daarbij kwam, dat in zijne prediking, hoe behoudend, gezond en welsprekend ook, het eigenaardig element werd gemist, dat de invloed der godsdienstige opwekking (Réveil) onzer eeuw ook hier te lande in die van anderen bracht. Die op dit laatste element bijzonderen prijs stelden, moesten zich onder zijn gehoor min of meer onbevredigd vinden, al hadden zij ook tegen zijn woord niets degelijks intebrengen; Dermout was trouwens de éénige prediker niet, die verdacht werd, niet om hetgeen hij zeide, maar om hetgeen hij, hetzij verzweeg, hetzij, naar men meende, niet genoeg op den voorgrond plaatste. Zélf heeft hij, te midden van het verschillend oordeel der menschen, zich met kalmte en kracht op het eenmaal ingenomen standpunt gehandhaafd, en zich noch door de gunst noch door de ongenade der menigte laten bewegen om daarvan een duimbreedte aftewijken. Tegenover het te veel ter eene, en het te weinig in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijne schatting ter andere zijde beleed en verdedigde hij zijn Bijbelsch-Christendom met zachtmoedigen ernst, en bleef, te midden der kerkelijke reactie van vroeger en der wijsgeerige strevingen van later tijd ‘volharden in de leer der Apostelen’. Zoo moest het gebeuren, dat dezelfde man, die eerst verdacht werd van te heulen met allerlei nieuwigheidsdrijvers, twintig, dertig jaren later onder de voorstanders eener verouderde zienswijs geteld werd. Maar zoo kon het ook nauwlijks anders, of hij moest zich in den herfst en den winter zijns levens bitter beklagen over menige wrange vrucht van den vrijheidsboom, dien hij met zooveel blijde hoop in het hart in de lente en den zomer had zien planten en groeien. Niet hij, maar de tijd was veranderd. Had iemand, die den loop der kerkelijke gebeurtenissen in de twee, drie laatste tientallen jaren betreurde, onedelmoedig genoeg kunnen zijn om een goed deel der schuld op Dermout te werpen, als die immers, gelijk het wel eens genoemd werd, ‘het Trojaansche paard mede had binnengehaald’, ik twijfel, of hij dat verwijt in de tegenwoordigheid van den grijsaard zelven had durven herhalen, indien hij althans een enkele maal had kunnen getuige zijn van de bekommering en smart, waarmede de stoutheid der moderne negatiën hem telkens bij vernieuwing vervulde. Doch - wij keeren nogmaals van den theoloog tot den prediker en redenaar weder, thans echter nog slechts om den totaal-indruk zamentevatten, dien het terugzien op dit homiletisch leven en werken bij ons heeft achtergelaten. Die indruk is in zekeren zin onvolledig; het heeft ons tot onze smart en schade nimmer mogen gebeuren, de welluidende stem van Dermout zelven op den gewijden leerstoel te hooren. Toch begrijpen wij na elke vernieuwde lezing te beter de opgetogenheid van hen, die jaren achtereen het voorrecht hadden aan deze welbespraakte lippen te hangen. Is, om hier bij de hoofdverdeeling der ouden te blijven, de vinding slechts zelden verrassend, de schikking is zoowel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
logisch als oratorisch doelmatig; de uitdrukking daarbij oorspronkelijk, zuiver, smaakvol, gespierd; terwijl de voordracht, ook waar de spreker meer of min aan zijn schrift was gebonden, zich naar de getuigenis van vele bevoegden onderscheidde door waardigheid, schoonheid en kracht. Geen wonder, dat een talrijk gehoor uit de meest verschillende standen hem doorgaans met getrouwheid omgaf, en telkens tot hem, ook na kortstondige afleiding door jeugdiger talenten, met vernieuwde ingenomenheid wederkeerde. De welsprekendheid van Dermout doet u onwillekeurig denken aan een breedgetakten, krachtigen boom, die in ruimen omtrek zijne koesterende schaduw verspreidt, en ook dán nog kostbare vruchten biedt, wanneer het loof reeds lang zijne eerste frischheid verloor. Het is geen wonderboom, in korten tijd opgeschoten, maar daarom blijft hij ook bevrijd van het gevaar om in éénen nacht te vergaan, en - waterloten zult gij niet of nauwlijks ontdekken. Is het in onze dagen niet vreemd, dat deze of gene met voorname minachting op ‘Kanselredenaars’ nederziet - in den regel wordt de kunst het meest versmaad door wie de minste geschiktheid tot hare beoefening toont - in Dermout is het gebleken, dat het mogelijk is, hoezeer ver van gemakkelijk, uitnemend oratorisch, en tevens waarlijk practisch te preeken. Hoe gelukkig, om althans enkele proeven te noemen, de stoute greep, om, na eene bedaarde ontleding van Paulus' rede op den Areopagus, op eenmaal den Apostel zelven als 't ware het kerkgebouw binnen te leiden, beurtelings prijzende en bestraffende te laten oordeelen over wat hij in deze omgeving aanschouwt, en eindelijk hem, even als te Athene, te laten besluiten met de profetie van het oordeel, die de prediker echter hem niet meer uitspreken laat, omdat hij zich nog ééne schrede hooger verheft, en van den Apostel tot den Heer, en diens aankondiging van het eindgericht opklimt! Hoe meesterlijk, beide uit een logisch en een oratorisch oogpunt, de bestrijding van het misbruik der prediking van den | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Heer in de geestenwereld tot zorgeloosheid en zonde! Hoe - doch wij loopen gevaar ons bestek te buiten te gaan, al zouden wij aan Dermout's eere te kort doen, door geheel van zulke trekken te zwijgen. Er is hier toch eene imposante kracht (Δεινοτης), die onwillekeurig aan Demosthenes denken doet, en waarvan wij het zedelijk karakter te hooger waardeeren, omdat deze homiletische persoonlijkheid, naar haren natuurlijken aanleg beschouwd, ons vooral niet minder den Nestor van Homerus te binnen roept, ‘wiens redenen, nog zoeter dan honig, de welbespraakte lippen ontvloeiden.’ Wij althans hebben altijd, ook na herhaalde lezing dezer kanselredenen, in stilte vermoed, dat het den prediker gemakkelijker vallen moest een streelend en aangenaam, dan een streng en schokkend woord te doen hooren. Hebben wij wèl gezien? Dubbele eere dan aan den man, die zich door geen menschenvrees het zwijgen liet opleggen, waar plicht het spreken gebood, en al hulde hij zich ook niet bij voorkeur in den kemelshairen mantel des boetprofeets, echter op zijn moeielijk standpunt als hofprediker zich evenzeer wist te wachten voor kruipende vleitaal, als voor beginselloozen transactiegeest. Op hem althans behoeft men het woord des Heilands niet toetepassen, waaraan de Fransche Hofpredikers der zeventiende eeuw ons slechts al te dikwijls doen denken: ‘ziet, die zachte kleederen dragen, zijn in der koningen huizen’. Veeleer kan men van dezen prediker zeggen, dat hij zich met allen ernst heeft bevlijtigd om, naar een ander woord des Heeren, waaraan hij eene afzonderlijke Leerrede wijdde, ‘voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven’ te zijn. Zoo kon het hem te lichter vallen, zich in zijne exceptioneele positie met eere te handhaven, en naar den wensch van zijn hart nuttig te zijn, ook voor personen en kringen, tot welke anders de stem des Evangeliedienaars niet zoo gemakkelijk doordrong. Maar indien iemand oordeelen mocht, dat eene prediking, die zooveel sporen toont van fijnen tact en bijna zeiden we diploma- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tisch talent, toch in geen geval de uitstorting kon zijn van een warm en diepbewogen gemoed, wij zouden den zoodanige willen uitnoodigen om nogmaals in den tweeden Bundel der Nieuwe Leerredenen de eerste Leerrede opteslaan (die, waarmede hij zijnen éénigen zoon tot de Evangeliebediening aan de Vuursche heeft ingezegend), en dan na de lezing hem vragen, of niet hier althans, en waarlijk hier niet alleen, naar het bekende woord der ouden ‘het hart de bron der welsprekendheid’ was. Waar Dermout eene zoo hooge en eervolle plaats in de Geschiedenis der Predikkunde en Prediking inneemt, kan men nauwlijks nalaten te betreuren, dat zijne hand, behalve enkele gelegenheidsleerredenen, niet meer dan een viertal Bundels aan ons godsdienstig publiek heeft geschonken, gelijk men zich onwillekeurig verwonderen moet, dat zijne Leerredenen, althans naar het aantal uitgaven te oordeelen, niet in even ruimen kring zijn verspreid en gelezen, als die van Borger, van der Palm, de beide van der Hoeven's, en enkele anderen. Wat dit laatste betreft, onderscheidene oorzaken kunnen tot dezen betrekkelijk minderen opgang hebben zamengewerkt. Niet ieder veelgeprezen prediker en auteur is zoo gelukkig een uitgever te vinden, als b.v. de verdienstelijke G.T.N. Suringar te Leeuwarden sinds ettelijke jaren voor het werk en den roem der zoo even genoemde mannen geweest is. De prediktrant van Dermout vertoonde daarbij een meer aristokratisch karakter, dan een populairen tint in den meer gewonen zin van het woord. Ook de groote degelijkheid en soliditeit zijner stukken was weinig in overeenstemming met de toenemende oppervlakkigheid van den geest onzer eeuw, mede op homiletisch gebied. Echter heeft het niet aan aanmoediging en aandrang ontbroken om nog meer ter perse te leggen, en zelf had hij in de Voorrede van zijn' laatsten Bundel zich niet ongenegen verklaard ‘om naar gelegenheid daaraan nog één Bundel toetevoegen’, ja reeds, zijn wij wel onderricht, met de uitvoering een aanvang ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
maakt. Om wat reden de kostbare gave ons op den duur moest onthouden blijven, laat zich slechts bij gissing bepalen. Nooit was Dermout gemakkelijk tot uitgeven overgegaan; ook zijne letterkundige nalatenschap moest op zijne uitdrukkelijke begeerte bij zijn sterven vernietigd worden, en - eene enkele kleinigheid uitgezonderdGa naar voetnoot1 - heeft hij na 1846 de meesterlijke pen laten rusten. Te meer past het ons, het betrekkelijk weinige, dat ons bleef, op bestendigen prijs te waardeeren, gelijk het ons verblijdt, dat het vroeger en later niet aan ondubbelzinnige en warme erkenning der verdiensten ook van zijne uitgegevene preeken ontbroken heeft. De openbare kritiek was, met nauwlijks noemenswaardige uitzondering, doorgaans eene aaneengeschakelde lofrede, en - wat in dien tijd veel minder gewoon was dan later - ook in den vreemde werd zijn naam gekend en gevierd. Van de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche vertaling zijner Lijkrede op onze eerste Koningin spraken wij reeds. De beide eerste zagen het licht te 's Hage 1837, de laatste in datzelfde jaar te Berlijn, bewerkt door de bekwame hand van onzen landgenoot Dr. E.G. Lagemans, dezelfde, die ten jare 1844 in een Auswahl von Predigten der berühmtesten holländ. Kanzelredner, S. 144-170 (Haag, bei P.H. Noordendorp) de Leerrede van Dermout over 1 Joh. II: 1b, 2 vertolkte. Reeds in 1836 had deze een vleiend schrijven ontvangen van den Heer Kerzmann, Prof. der Rhetorica bij het Atheneum te Maastricht, hem het voornemen mededeelende om ‘de meesterstukken van den Hollandschen preekstoel, als ook de schoonste Redevoeringen van Hooft's Nederlandsche Historiën in het Hoogduitsch bekend | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te maken’, en bepaaldelijk vergunning verzoekende om zijne Leerredenen over ‘de vredelievendheid’ en ‘het geluk van een christelijk huisgezin’Ga naar voetnoot1 in zijne verzameling optenemen. Zij verschenen zonder jaartal of naam van den uitgever, onder den titel: Proben Niederländ. Beredsamkeit, 4te Lieferung (Dermout). Zooveel - of liever zoo weinig - moesten wij van Dermout's meestvermaarde gave vermelden, omdat zij het ongetwijfeld geweest is, die hem reeds ten jare 1815 de onderscheiding van het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden deed waardig achten. Die onderscheiding, een der eerste aan hem geschonken, bleef intusschen de éénige niet. Hij was bovendien Lid van het Zeeuwsch en van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, alsmede van het Bataviaasch Genootschap van Wetenschappen. Ook de betrekking van Medebestuurder van het Haagsch Genootschap tot verdediging van de christelijke godsdienst zag hij door het vertrouwen der Directie zich aangeboden, en wees hij ook die benoeming bescheidenlijk af, een tal van jaren bleef hij niettemin onder de correspondeerende leden behooren. Reeds onder de regering van Koning Willem den Eersten met het ridderlijk eereteeken van den Nederlandschen Leeuw onderscheiden, werd hij, bij de komst van Willem den Tweeden tot den troon, door dezen tot Kommandeur dierzelfde orde verheven. En toen hij - om niet meer te noemen - in het jaar 1845, na dertigjarige vervulling van dien post, zijne functiën als Secretaris der Synode had nedergelegd, zag hij zich door onderscheiden' kerkelijke collegiën en personen, in vereeniging met andere vrienden, ten blijke van achting en erkentenis, een gouden eerepenning aangeboden, dragende aan de ééne zijde zijne beeldtenis, met het randschrift: ‘I.J. Dermout per VI lustra | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Syn. Gen. Eccl. Ref. Belg. ab Actis, MDCCCXLV’, en op de keerzijde de woorden: ‘Viro Nobilissimo, summe venerando, multis nominibus praeclaro, Sodales, Amici, Cultores’.Ga naar voetnoot1 Hoe welverdiend en streelend intusschen ook zulke onderscheidingen waren, niet minder aangenaam was zeker voor zijn gevoel de ervaring, dat hij in zeldzame mate, allereerst in zijne naaste omgeving, eene liefde en een vertrouwen genoot, waarvan het recht door niemand betwist werd. Wat hij in zijne Lijkrede op Koning Willem den Eersten ten aanzien van diens eerste regeringsjaren getuigt, ‘dat van hem in vollen nadruk gold hetgeen ergens van Israël onder de regering van David geschreven staat: alles wat de Koning gedaan had was goed in de oogen des ganschen volks’ - het zou tot zekere hoogte ook van hem, gedurende de meest invloedrijke jaren van zijn belangrijk leven, gezegd kunnen worden. Zwaar woog ettelijke malen zijn advies bij menigen raadslag; beslissend was niet zelden zijne stem bij menig gewichtig besluit. Door arm en rijk, door ambtgenooten en gemeenteleden zag hij zich doorgaans met kennelijke onderscheiding bejegend, en ongewoon was het niet, dat hij op de Haagsche straten of pleinen door het eerste Koninklijke Echtpaar of hunne kinderen hartelijk en minzaam werd toegesproken. Hij zelf kon aan een der zijnen verklaren, ‘dat hij het Koninklijk paleis, waar hij ten allen tijde onbeschroomd was binnengetreden, nimmer had verlaten, zonder er met genegenheid te zijn ontvangen, met goedmoedigheid te zijn aangehoord, en met erkentelijkheid te zijn gegroet.’ Van onderscheiden' vorstelijke personen zag hij zich met eigenhandige brieven vereerd, en waar hij zich in zijne conscientie gedrongen voelde, daar wist hij, ook in moeielijke oogenblikken, van zijn recht tot spreken met kieschheid, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tegelijk met vrijmoedigheid en getrouwheid ten hove gebruik te maken. Geen wonder, dat de hoogachting, hem gewijd, zich in geenen deele tot zijne eigene gemeente bepaalde. Menig lid of praeadviseerend Lid der jaarlijksche Synoden, die van elders kwam, greep gretig de gelegenheid aan om, ook na zijn aftreden, den rustenden, maar nog altijd wakkeren grijsaard te bezoeken, en met hem over de hoogste aangelegenheden van kerk of maatschappij vertrouwelijk zamentespreken. En kostte het hem natuurlijk niet weinig, zoo zeldzaam lang tot betrekkelijke werkeloosheid veroordeeld te zijn, onverschillig kon en mocht het hem toch ook van de andere zijde niet blijven, dat zijne verdienste, bepaaldelijk op het gebied der gewijde welsprekendheid, bestendig en luide erkend werd,Ga naar voetnoot1 zoodat hij in dit opzicht gezegd kan worden zijn roem niet overleefd, maar veeleer duurzaam en onverminderd beleefd te hebben. Er is intusschen - Dermout zelf heeft het eenmaal op treffende wijze nabij een geopend vorstengraf uitgesproken - ‘een lof, niet uit de menschen, maar uit God’, de éénige, die wel beschouwd, onvergankelijke waarde bezit; en ook waar een vorst op het gebied der kerk of der wetenschap het gelauwerd hoofd voor de macht des doods heeft gebogen, laat zich de vraag niet terughouden, of ook deze, de hoogste kroon, bovenal gezocht en verdiend is geworden. Die vraag voert ons op een gebied, waarop geen menschelijke stem een beslissende rechtspraak mag wagen. Zooveel het ons echter vrij staat over hart en karakter te oordeelen, kan, naar onze welgegronde overtuiging, ook hier de slotsom niet anders dan bij uitnemendheid gunstig zijn. Ook waar wij geene zwakheden en feilen voorbij zien, die niemand meer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dan de ontslapene zelf zou hebben erkend en betreurd, gelooven wij, dat hier de getuigenis niet behoeft teruggehouden te worden, eenmaal aan twee Apostolische mannen geschonken, dat zij ‘hunne zielen hadden overgegeven voor den naam des Heeren Jezus’. Dermout was niet slechts in zijne soort een groot, maar een goed, een vroom man, vol van geloof en waarachtigen christenzin, en zijne welsprekendheid eene gave, door dat geloof en die godsvrucht geheiligd. Hij sprak omdat en zooals hij geloofde, en de warme ingenomenheid met de Evangeliebediening, die hij bij herhaling zoo krachtig betuigde, is ten allen tijde de grondtoon van zijn langdurig leven en menigvuldig werken gebleven. Wat meer zegt, hij heeft niet enkel door zijn woord, hij heeft ook en bovenal door zijnen wandel gepredikt, en is ook in dit opzicht, gelijk het hem bij de aanvaarding zijner bediening in de Hofstad werd voorgehouden, ‘Gode een goede reuk van Christus’ geweest. Beminnelijk en edel mensch, verstandig en trouwhartig vriend, teeder en zorgend echtgenoot, vader en grootvader, wist hij zich niet enkel bewondering en hoogachting, maar toegenegenheid en vertrouwen als weinigen waardig te maken. Was hij zich natuurlijk van de beteekenis zijner persoonlijkheid niet onbewust, van niets was hij verder verwijderd, dan van laatdunkenden eigenwaan, en niemand, die voor zijne meerderheid boog, behoefde het te doen onder het drukkend bewustzijn van voor een looden scepter te bukken. Integendeel, de veldheersstaf was met bloemen omkransd, en het fortiter in re, waar het noodig was, ten allen tijde met het suaviter in modo gepaard. Uiterst bedachtzaam in zijn spreken, en zelfs, waar het zijn moest, gesloten, was hij tegen niemand, die hem naderde, terugstootend of stroef; indien iemand, hij verstond het geheim om anderen te winnen, zonder meer dan noodig was zichzelven te geven. Lichtelijk geneigd tot zwaarmoedigheid, was hij niettemin oprechtelijk dankbaar aan God voor iederen zegen des voorspoeds, en aan menschen, ook voor het geringste | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
blijk hunner liefde. Diep werd zijn gevoelig hart door het leed des levens getroffen, inzonderheid toen hij het Abrahamsoffer had te brengen van zijnen geliefden éénigen zoon. Op reeds acht-en-zestigjarigen leeftijd moest hij zijnen Jacob ten grave dragen, dien hij twintig jaren vroeger met zoo hooge vreugde had ingezegend tot het werk der bediening, en die ten jare 1845 als Evangeliedienaar in datzelfde Leiden ontslapen was, waar hij eenmaal more majorum, na het verdedigen eener verdienstelijke critische dissertatie, tot Doctor in de Godgeleerdheid bevorderd werd. Maar toen ook mocht het hem gebeuren den opgelegden last met een mannelijken moed en een christelijke onderwerping te dragen, die hem in staat stelden zijn werk te hervatten met de aandoenlijke vraag (Job XV: 11a): ‘zijn de vertroostingen Gods u te klein’? Zoo heeft Dermout als een wijze gewandeld, en gewerkt zoo lang het dag voor hem was. Zijne hoogste eerzucht was en bleef geen andere, dan nuttig te zijn. Hoe nauw hij zich aan zijne 's Gravenhaagsche gemeente verbonden gevoelde, hij sprak het openlijk uit, waar hij den 18den April 1830 zijnen vervulden vijf-en-twintigjarigen Evangeliedienst in haar midden herdacht. Hij deed het met een Leerrede, naar 2 Cor. VII: 3b, 4a, over ‘de liefde eens leeraars tot zijne gemeente in het voorbeeld van Paulus’. Zij zag even weinig het licht, als eene andere, die het zeker niet minder verdiende, en waarmede hij in April 1845 zijnen veertigjarigen arbeid in dezelfde gemeente herdenken mocht, predikende niet over, maar voor zichzelven, naar aanleiding van het Apostolisch woord, 2 Cor. X: 18, ‘niet die zichzelven prijst, maar dien de Heer prijst, die is beproefd’. Naar de getuigenis van wie beide Leerredenen hoorden of lazen, kenmerkten zij zich, behalve door keur van stijl en gedachten, door groote hartelijkheid, en de laatste inzonderheid door den stillen, heiligen ernst van den man, die zich niet verre meer van de hoogste vierschaar ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wijderd achtGa naar voetnoot1. Nog slechts twee jaren na laatstgenoemden gedenkdag was het hem dan ook vergund, zijne openbare werkzaamheid voorttezetten. Reeds was zij hem in den laatsten tijd nu en dan verre van licht gevallen. Door een ernstige ongesteldheid op middelbaren leeftijd bezocht, en in zijn zenuwleven gedrukt, had hij meermalen een klimmend opzien tegen den gewijden leerstoel gevoeld. Nauwgezet van geweten, was hij het nog met zichzelven niet eens, of hij al of niet na het intreden van zijn zeventigste levensjaar de welverdiende rust zou begeeren. Onverwacht echter en op pijnlijke wijze zag hij de gewichtige vraag door hooger wijsheid beslist. Op Zaturdag den 8sten Mei 1847 trof hem het ongeluk van een zwaren val in zijn woonvertrek. De aanvankelijke hoop, dat het van geen bedenkelijken aard en zonder beslissende gevolgen zou zijn, werd tot zijne en veler smart niet verwezenlijkt. De verzwakte voet weigerde den nog krachtigen man zijnen dienst, en ongezind om de hulpvaardigheid zijner ambtgenooten op langdurige proeven te stellen, vroeg en verkreeg hij eene eervolle rust van zijn werk. Zijn Emeritaat ging juist in op den dag, waarop hij gewenscht en gehoopt had het gouden ambtsfeest te vieren, 1 Juli 1848, terwijl zijne ledige plaats naar zijn genoegen door zijnen opvolger, onzen begaafden landgenoot, Dr. C.E. van Koetsveld werd ingenomen. Toch konden voor een man als dezen ledigheid en rust geene woorden van dezelfde beteekenis zijn. Langer dan iemand der zijnen vermoed, of hij voor zichzelven gewenscht had, werd zijn dag hier beneden verlengd, maar ook de late avond zag hem ten einde toe wakker en werkzaam. Zonder immer over zijnen hulpbehoevenden toestand te klagen, trok hij zich geheel in den kleinen kring der zijnen terug. Echter | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kon hij zijn hart niet geheel van de vaderlandsche Kerk of de Godgeleerde wetenschap losmaken. Drong men hem nu en dan vruchteloos, dat hij nog eenmaal in het openbaar zou medespreken over menige vraag van den tijd, die ook hem benevelde dagen en slapelooze nachten kon kosten, onafgebroken ging hij niettemin voort met van al wat betrekking had op den grooten strijd der eeuw belangstellend kennis te nemen. Niet licht ontging een geschrift van den dag den juisten toets van zijn oordeel; hij bleef, voor zoover er in den laatsten tijd nog van eene hoogte sprake kon zijn, aanhoudend ‘op de hoogte’ van alles. Persoonlijk staande buiten den strijd der partijen, kon het hem niet moeielijk vallen aan onderscheiden zijden het betrekkelijk goede te zien, en, door vertegenwoordigers van zeer verschillende richtingen op den duur geacht en geëerd, zonder onoprechtheid hun zijne welwillende gezindheid te toonen, ook waar van overeenstemming geen verdere sprake kon zijn. Gemakkelijk tot prijzen gezind, en afkeerig van al wat kon grieven, schroomde hij intusschen volstrekt niet, waar hij dit noodig achtte, voor eene dissentiëerende zienswijze uittekomen. Zijn helder, bijbelsch, practisch Christendom was de maatstaf zijner onbevangen' critiek, en al wat grondige Schriftkennis bevorderen kon in zijne schatting het beste wapen tegen menig ziekteverschijnsel. Luide betreurde hij de toenemende ontbinding en spanning op kerkelijk grondgebied; soms liep hij bijna gevaar, aan de instandhouding en herstelling der Kerk, die hij lief had, te wanhopen. Maar hoe meer nevels en stormen hij aan haren hemel verrijzen zag, te vaster richtte hij op het licht van ‘het eeuwig Evangelie’ het oog, en waar hij niet slechts bestrijding der kerkleer, maar Evangelieverloochening en Christusverwerping aanschouwde, daar overwon hij zichzelven, en liet de nog altijd krachtige stem een ondubbelzinnigen toon van weerzin en verontwaardiging hooren. Merkwaardig blijft uit dit oogpunt een schrijven, dat hij, na de nog niet vergeten gebeurtenissen van 1864, aan het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdbestuur van het Nederl. Zendelinggenootschap deed toekomen, om de meer dan zestigjarige betrekking lostemaken, waarin hij tot dat Genootschap gestaan had, omdat hij vreesde, ‘dat, ten gevolge der jongstgenomen' besluiten de poort wijd is ontsloten voor eene richting, die zoowel op de prediking van het Evangelie in ons vaderland, als op de vorming onzer zendelingen een noodlottigen invloed oefenen moet’. ‘Deze verzekering doende’, dus voegde hij er nog bij, en ook die woorden behooren tot de historia facti - ‘acht ik mij niet verwijderd van den zin en den geest der onvolprezen oprichters van het Zendelinggenootschap, die ik in hunne Apostolische rechtzinnigheid en in de vrijzinnigheid hunner theologie hoop gelijk te blijven tot mijn einde’. ‘Zóó heb ik hem gekend, en 't hart aan hem gesloten’,
- dus zou wellicht de steller van dit Levensbericht met een bekend dichterlijk woord mogen voortgaan, indien iemand bij deze voorlaatste bladzijden hem rekenschap vroeg van de persoonlijke betrekking, waarin hij tot Dermout gestaan heeft. Niet voor het jaar 1847 heb ik, om nogmaals met Tollens te spreken, ‘Mij verhoogd op d' eer, met zelfgevoel genoten,
Dat zich zoo rein een ziel niet mijner heeft geschaamd’.
Eene predikbeurt, door mij op Hooger noodiging, in Maart 1847, in de Kloosterkerk te 's Hage vervuld, bracht mij het eerst met den Hofprediker in persoonlijke aanraking, en gaarne erken ik, dat zijn aanmoedigend woord mij een kostbaar loon was op dien jeugdigen arbeid. Eene herhaalde beroeping naar 's Hage, toen Dermout reeds Emeritus was, (Juli 1849), voerde mij eene schrede nader tot den man, tot wien ik, als bijna iedereen, met lichtverklaarbare schroomvalligheid opzag; zijne brieven uit die dagen heb ik bewaard als een schat. Sinds dien tijd trok uitspanning of ambtsplicht | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mij zelden naar de stad zijner woning, zonder dat ik mijzelven het genoegen gunde van een korter of langer bezoek in zijne stille binnen- en ziekenkamer. In gemeenzame, ik mag zeggen in toenemend-vertrouwelijke zamenspreking mocht het mij betrekkelijk dikwijls gebeuren, met hem van gedachten te wisselen over de meest belangrijke levens- en tijdvragen, en meermalen werd het mij vergund, daarbij diep in zijn harte te lezen. Anderen zal het bij zulke gelegenheden wel eens gegaan zijn als mij, dat zij niet slechts met ongeveinsde hoogachting, maar met onwillekeurige bewondering het oor leenden aan den tachtig- straks negentigjarigen man, die nog letterlijk kon ‘spreken als een boek’ over wat hem hoofd en harte vervulde, en wiens advies men terstond en onveranderd had kunnen laten drukken, zonder dat inhoud of vorm den schranderen, grijzen adviseur anders dan tot eer zou gerekend zijn. Maar inzonderheid zullen zij mede met weemoedigen dank menig woord hebben opgevangen, dat in klimmende mate van volheid en rijpheid des geestelijken levens getuigde, ook waar van lieverlede de uitwendige mensch werd verdorven. Allermeest ontvingen de zijnen, die hem dagelijks gadesloegen, gedurig bij vernieuwing den indruk van zijnen diepen ootmoed voor God en zijne beminnelijke nederigheid tegenover de menschen; van zijn onbezweken geloof in het Evangelie der verzoening, en van zijne altijd vaste, somtijds blijde hoop voor de eeuwigheid, alleen op de verdiensten van zijnen Zaligmaker gebouwd. ‘Hier lig ik’, sprak hij niet lang voor zijn dood, ‘niet als een geleerde, niet als een godzalige, maar als een arm zondaar voor God. Geen lofspraak moet op mij gehouden worden. ‘Heengegaan in het geloof, dat hij heeft verkondigd’, dat alleen mag mijn lofspraak zijn’. Het behoeft thans niet meer verzwegen te worden, hoe hij in de laatste maanden van zijn leven zijne getuigschriften van Gymnasium en Hoogeschool door eene vertrouwde hand liet verscheuren. ‘Die moet ik zien vernietigen’, zeide hij, ‘men zou er gebruik | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van kunnen maken, en dat mag niet. Geen lof, geen roem, die verdien ik niet; ach, 't is zoo ijdel; een arm zondaar ben ik in de oogen van den Heer, nu, en altijd geweest, die alleen door genade kan zalig worden’. Ook andere papieren werden vernietigd; van één echter kon hij niet scheiden. Het was een zeer oude brief, geteekend: ‘een eenvoudig burgerman’, waarin deze hem voor zijne Evangelieprediking dankte, die het middel in Gods hand tot zijn eeuwig heil was geweest. ‘Dat is mijne éénige medaille’, zeide hij, ‘nooit heeft iets mij zoo getroffen; diens mans naam heb ik nooit kunnen uitvinden, maar het zal zijn, gelijk hij schrijft, in den hemel zullen wij elkaâr zien’. ‘Gezang 42 en 125’, dus schrijft mij dezelfde vriendelijke hand, die deze laatste treffende bijzonderheid mededeelde, ‘waren zijne lievelingswoorden, en het was niet mogelijk ongetroffen te blijven, als hij uit het laatste b.v. het vierde en vijfde vers opzeide met die kracht en dat innig gevoel, waar zijn gansche hart zich in uitsprak. Even aangrijpend bleven zijne morgen- en avondgebeden, in den huiselijken kring ten einde toe opgezonden; altijd dezelfde, in wat men zijne welsprekendheid noemt, maar zoo kinderlijk, zoo ootmoedig, zoo vol hartelijke liefde voor allen, die hem omringden’. Wat wonder, dat ook kinderen zich tot den beminnelijken grijsaard, als eene liefelijke verschijning, getrokken gevoelden? Hij zelf kon kind met hen zijn in den edelsten zin van het woord. Eene laatste, zware beproeving in zijn huis stond vader Dermout te wachten, waar hij den 23sten Januari 1862 zijne trouwe gade, ten gevolge eener toenemende verzwakking op drie-en-tachtigjarigen leeftijd verloor. Onbeschrijfelijk veel miste hij in haar, die vooral in dagen van neergedruktheid en innerlijk lijden hem met de trouwste liefdezorg ter zijde gestaan en opgebeurd had. Maar hij wist het, de scheiding was slechts voor kort, en erkentelijk aanvaardde hij de onvermoeide hulp eener christelijke huisgenoote en vriendin, die | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het zich ten voorrecht rekende, aan zijne zorgvuldige verpleging hare beste krachten te wijden. Zoo alleen, en toch niet verlaten, kon hij nog levensvreugde genieten en rondom zich verspreiden, schoon de levenslust en kracht waren vergaan. Nog altijd bleef hij belang stellen in al wat er omging, met name ook in betrekking tot het vaderland en het geliefde Oranjehuis. Toen in 1866 aan Z.M. Koning Willem den Derden, bij zijne terugkomst te 's Hage na de nieuwe verkiezingen, eene openbare en warme ovatie gewijd werd, moest de kranke grijsaard zich nog eens uit de achterkamer naar de voorkamer zijner woning doen brengen, om getuige van de algemeene geestdrift te zijn, en zijn stil gebed met het nationaal gejuich te veréénen. Toch kon hij, hoezeer met onderwerping, inzonderheid na het voleindigen van zijn negentigste levensjaar, niet anders dan bovenal naar de ure der ontbinding verlangen, waarin hij hoopte van den drievoudigen last des ouderdoms, der zorg en der zonde voor altijd ontslagen te wordenGa naar voetnoot1. Nog slechts ééne zorg woog hem zwaar op het hart, zij betrof de hoogste belangen der gemeente, die hij zoolang met liefde gediend had. Had hij, reeds twintig jaren vroeger, in zijn laatste tiental Leerredenen haar ‘eene gedachtenis’ aangeboden, ‘waarbij zij zich na zijn uitgang zou te binnen brengen, op welke wijze en in welken geest hij haar, gedurende zoo langen tijd, de zaligmakende leere des Evangelies verkondigd had’: bij den blik op de groote verandering van tijden en menschen meende hij echter nog iets meer te moeten doen, eer hij het hoofd tot sterven kon neerleggen. Hij dikteerde daartoe in de allerlaatste dagen van zijn leven een ‘Afscheidsgroet’, die hij verlangde dat na zijn ontslapen der gemeente zou worden medegedeeld. Het is eene vaderlijke, helaas, onvoltooide toespraak, zich aansluitende aan de Johanneïsche vermaning: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘en nu, kinderkens, blijft in Hem’, en deze ter behartiging aanbevelende, ‘met opzicht tot de erkentenis van den persoon des Verlossers, de waardeering van zijne leer, de beoefening zijner voorschriften, en de levensgemeenschap met Hem’. Het mag overbodig heeten, hier een deel dezer toespraak overtenemen, die voorzeker in meer handen is, dan dit Levensbericht zullen opnemen. Als fragment aan zijnen oudsten ambtgenoot en vriend, den eerwaardigen J. Moll Jbz. ter mededeeling overgegeven, en op veler verlangen ter perse gelegd, hoezeer evenmin herzien als voltooid, is zij door dezen in een ‘Naschrift’ zooveel mogelijk aangevuld, naar aanleiding van hetgeen hem omtrent ‘geest en inhoud, doel en strekking daarvan’ was kenbaar geworden. Een opstel van dezen aard vraagt natuurlijk even weinig lof als kritiek, maar, wat men daarin ook vruchteloos zoeke, zeker zal niemand dit ‘geestelijk Testament van vader Dermout’ herlezen, zonder eene zeer wezenlijke waarde te hechten ook aan deze geloofsgetuigenis van den man, dien - om nogmaals een woord des geachten Uitgevers overtenemen - ‘wel niemand onder de dweepers, of bekrompen, onwetenschappelijke achterblijvers zal durven rangschikken’. Zoo, ten einde toe aan zichzelven gelijk gebleven, ontsliep Dermout den 22sten October 1867, op meer dan negentigjarigen leeftijd, na eene ziekte van slechts weinige dagen. Had hij wel eens in vertrouwelijke zamenspreking - ook nog met mij, drie maanden voor zijnen dood - lucht gegeven aan het weemoedig gevoel, dat hij in zijne afzondering, te midden van een zooveel jonger geslacht, zich schier ten eenenmale eenzaam en vreemd van de wereld gevoelde, bij zijne begrafenis bleek het op aandoenlijke wijze, hoe hij, die boven velen in zijn leven geliefd was, nog na zijn dood door velen betreurd werd. Toen op den prachtvollen herfstmorgen van den 25sten October jl. het stoffelijk overschot naar zijne laatste rustplaats gedragen werd, was er meer dan nieuwsgierigheid of oppervlakkige deelneming, er was diepe | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hoogachting en ongeveinsd smartgevoel in het hart der talrijke schare uit allerlei rangen en standen, die zich met zijne ambtgenooten en vrienden op de stedelijke begraafplaats vereenigd had. Ook zulken, die nimmer zijn aangezicht gezien, of zijn woord tot de gemeente gehoord hadden, gevoelden het in meerdere of mindere mate, dat dit graf een kostbaar offer ontving; een doode, die niet slechts lang geleefd, maar veel had gedaan, en niet spoedig vergeten zou worden. Getrouwe tolk van wat aller harte vervulde, was zijn reeds genoemde bejaarde ambtgenoot en vriend, die volkomen naar waarheid getuigen kon: ‘zijn naam behoort aan de geschiedenis, die hem niet vergeten zal, terwijl zijn Heer, die hem opriep, zal oordeelen’. En voorts - opdat wij ook met dezen belangrijken trek onze onvolledige Levensschets aanvullen - ‘met dezen grafsteen wordt eene eervolle en glansrijke, schoon geenzins gemakkelijke loopbaan gesloten. Zijn vast, sterk gebouwd, en tevens gevoelig ligchaam werd door een hoogst prikkelbaar zenuwgestel dikwijls aangedaan en gedrukt, vooral wanneer eigen lijden of eenige wederwaardigheid der zijnen hem trof. De levensstrijd is hem niet ligt gevallen bij de verzoekingen der menschelijke zwakheden en gebreken, waaraan groote mannen niet ontwassen, en dikwijls bloot staan’. Zalig de doode, van wien het tevens, bij monde van zijnen opvolger, aan de gemeente verzekerd kon worden, ‘dat hij te midden van zijn bijna honderdjarig leven, te midden van het ongeloof, steeds had vastgehouden aan zijn Heer en Heiland, en hoe somber de kerkelijke hemel zich ook kleurde, steeds de hoop koesterde, dat de zon nog eenmaal schitterend zou doorbreken’.Ga naar voetnoot1 Op waardige wijze werd de taal van beide ambtgenooten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
door den kleinzoon van Dermout beantwoord, en toen op Zondag-namiddag den 27sten October 1867 in de Kloosterkerk bij monde van Ds. Moll de reeds vermelde ‘Afscheidsgroet’ der gemeente werd medegedeeld, ingeleid door gepaste en treffende woorden, was de aandoening op menig gelaat niet te miskennen. Was het sommigen bij het hooren, als ons bij het laatste herlezen, dat zij nog in enkele uitdrukkingen en spraakwendingen de sporen eener zeggingskracht wedervonden, die hen vroeger in zijn woord of schrift zoo vaak had bekoord en geboeid? Zeker was de laatste gave der reeds verstijfde hand aan niet weinigen bij uitnemendheid welkom, al was zij ook voor zijne trouwste vrienden en vriendinnen niet dadelijk noodig om hen den ontslapen Herder en Leeraar in duurzame eer te doen houden. Behalve bij hen blijft zijn naam in dankbare nagedachtenis bij zijne twee overgebleven dochters; de eene, Nicoletta Christina, geboren te Zutphen ten jare 1803, en gehuwd met Dr. G.A. van Limburg Brouwer, rustend Predikant van Amsterdam; de andere, Johanna Elizabeth, geboren te 's Hage, 1805, en gehuwd met den Heer J.A. Pluygers aldaar. Voor de vaderlandsche kerk leeft de naam van Dermout thans voort in het vierde geslacht, door den kleinzoon des ontslapenen, zoon van den vroeggestorven Leidschen Predikant, I.J. Dermout, Jz., Evangeliedienaar te Kollum in Friesland. Het worde hem gegeven, gelijk hem bij de open groeve werd toegebeden, den beroemden naam met eere te dragen! Een naam echter als deze - wij vleien ons, dat die overtuiging bij geen van de lezers dezer schets eene twijfelachtige gebleven zal zijn, - behoort op den duur aan ruimer' kring, dan dien van een achtingswaardig geslacht. Hij behoort aan de Nederlandsch-Hervormde Kerk, aan de Geschiedenis der Vaderlandsche Letterkunde, met name aan die der Evangelieprediking en Homiletiek, die hem in haar Gedenkboek vereeuwigd heeft. Inzonderheid behoort die naam met nadruk herdacht te worden in de tweede helft | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dezer eeuw, waarin - wij zeggen het met weemoed, maar tevens met volle overtuiging - de theorie en practijk der gewijde welsprekendheid in ons vaderland hier en daar niet weinig begint aftedalen van de glansrijke hoogte, waartoe zij in de eerste helft onder den invloed van mannen als Dermout van lieverlede was opgestegen. Bij al wat in later tijd anders, en in sommige opzichten beter geworden is, zullen jeugdige beoefenaars der Predikkunde - de herinnering worde ons bij deze gelegenheid ten goede gehouden - toch weldoen, den naam en het voorbeeld van Dermout niet te vergeten. Niet om hem werktuigelijk natevolgen (wat niet eenmaal zoo gemakkelijk, en in een ander opzicht zeker niet goed zou zijn), maar om mede van hem te leeren, wijsheid met waardigheid, kieschheid met kracht, degelijkheid van inhoud in één woord met keurigheid van vorm te verbinden, en niet licht met zichzelven voldaan, onophoudelijk voorwaarts te streven, als de man, wiens laatste predikwerk zeker niet zijn minste geweest is. Zulk een Excelsior roept Dermout nog na zijn heengaan aan allen toe, die geroepen zijn als hij de gemeente met hunne gaven te dienen, en daarbij ook op hem als krachtig opwekkend en aanmoedigend voorbeeld het opmerkzaam oog blijven richten. Wordt, naar de eigenaardige eischen van dézen tijd, die roepstem gehoord en gehoorzaamd, er is geen twijfel aan, of ook anderen na hem zal het voorrecht zijn toegedacht, dat hij, ten toppunt van zijn invloed en roem, bij het vieren van zijn zilveren ambtsfeest te 's Hage, aan het treffend slot zijner rede betuigde, als het hoogste voor zichzelven te wenschen, en dat hem ongetwijfeld te beurt is gevallen: ‘gunne mij God, dat, wanneer de dood mijne oogen zal hebben gesloten, deze en gene, die mijn lijkbaar naar het graf vergezelt, moge zeggen: die man is mij een leidsman tot God geweest’.
Utrecht, Januari 1868. J.J. van Oosterzee. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der uitgegeven geschriften van I.J. Dermout.
|
|