Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1868
(1868)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Levensbericht van Jhr. F.A. Ridder van Rappard.Jonkheer Frans Alexander Ridder van Rappard, de tweede zoon van Karel Paul George Ridder van Rappard, den laatsten Proost van het Kapittel van St. Marie, ('t welk met de vier andere Kapittelen door Napoleon I werd opgeheven), en die gehuwd was met Vrouwe Maria Anna van der Hoop, werd te Utrecht den 24 April 1793 geboren. Na eene beschaafde opvoeding te hebben genoten, opende hij reeds op jeugdigen leeftijd zijne loopbaan als Rijks-ambtenaar, en doorliep, in een tijdvak van twee-en-vijftig jaren, eene menigte van betrekkingen. In Augustus 1808 werd hij door den Koning van Holland bij het Landdrostambt van het Departement Utrecht geplaatst, en in 1812, na de opheffing daarvan, belast met de waarneming der werkzaamheden van de Stedelijke geldmiddelen; in welken kommervollen tijd hij tevens aan de Hoogeschool goede diensten heeft kunnen bewijzen. In 1814 veranderde zijn werkkring; de Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden stelde hem, bij besluit van 21 Maart van dat jaar, aan als Eersten Klerk bij het Depar- | |
[pagina 46]
| |
tement van Oorlog, en sedert dat tijdstip bleef hij hieraan verbonden. Veelvuldig waren de wijzigingen, welke dit in de opvolgende jaren onderging; bij al die veranderingen werd van Rappard steeds voor bevordering in aanmerking genomen. Den 3den November, dus nog geene acht maanden na zijne aanstelling, trad hij reeds op als Tweede Commies, en werd niettegenstaande de groote hervorming en vermindering van beambten, die toen plaats vond, in die betrekking bevestigd, welke hij tot den 28sten Maart 1823 vervulde, zijnde alstoen opgeklommen tot Eersten Commies. Als zoodanig bleef hij werkzaam tot 27 Julij 1830, toen hij tot Referendaris werd bevorderd. Den 28sten Junij 1841 werd hij het Hoofd der afdeeling Secretariaat, waarna hij den 20sten Augustus 1842 de onderscheiding ondervond van te worden aangewezen om het ambt van Secretaris Generaal waar te nemen, dat hij tot het einde van 1860 bekleedde; waarop hem, volgens het daartoe door hem gedaan verzoek, werd verleend een eervol ontslag, en hij tot Raad-Adviseur bij het Ministerie benoemd. Het blijkt uit deze opgave meer dan voldoende, dat voor van Rappard het Departement van Oorlog de instelling was, waar hij de hoofdtaak zijns levens te volbrengen had. Hij beleefde al de wisselingen, waaraan zij, gedurende een tijdperk van zes-en-veertig jaren, onderworpen was. Zoo zag hij die lange rei van Commissarissen-, Intendanten-, en Directeuren- Generaal en Ministers voorbijgaan, welke achtereenvolgens aan haar hoofd stonden. Hij doorliep in dien tijd al de rangen; en zijne trapsgewijze bevorderingen leverden de doorslaandste bewijzen op dat de ijver, de bekwaamheid en de naauwgezetheid, waarmede hij zijnen telkens belangrijker wordende arbeid voortzette, werden gewaardeerd. Was hij tot 1830 in meer ondergeschikten rang, van dien tijd af werd hij gerekend waardig te zijn om als hoofdambtenaar op te treden; van 1842 af kwam hij in naauwere | |
[pagina 47]
| |
betrekking met de Hoofden van het Ministerie. Als zoodanig mogt hij op de behartiging van hoogere belangen invloed uitoefenen, die zich wel niet naar buiten openbaarde, maar hoofdzakelijk in den vertrouwelijken omgang en in de zamenwerking met het Hoofd kon doen gevoelen. Deze verhouding leverde voorzeker veel goeds en aangenaams op, maar niet minder veel moeijelijks in verband met de afwisseling van Ministers. Hebben allen, die vroeger boven en nevens, en later onder hem werkzaam waren, van welken reeds velen het wereldtooneel hebben verlaten, het getuigenis afgelegd, dat van Rappard groote diensten heeft bewezen, en, met zijne uitnemende hoedanigheden en veelomvattende kennis in het beheer, zich den weg had gebaand ter bereiking van het standpunt, dat hij eindelijk mogt innemen, en waarop hij zich gedurende achttien jaren met de gelukkigste uitkomsten handhaafde, uit vele andere omstandigheden valt de gevolgtrekking af te leiden, dat hij voor het verrigten der hem toevertrouwde werkzaamheden volkomen berekend en geschikt was, en de wijze waarop hij die verrigtte ruimschoots en in de volste mate werd gewaardeerd. Hij toch werd onder den laatsten Directeur-Generaal, later de eerste Minister van Oorlog, de Generaal List, Secretaris-Generaal, en zag, als opvolgers, de Generaals Nepveu, Voet, van Spengler, Forstner van Dambenoy, van Meurs en de Casembroot optreden. In weerwil van het verschil van inzigten over militaire aangelegenheden, dat zich bij deze mannen voorzeker zal hebben voorgedaan, bleef van Rappard het vertrouwen steeds genieten en behouden, tot het oogenblik dat hij, wegens zijn' gevorderden leeftijd, de voortzetting zijner taak aan de zorgen en krachten van een jongeren in jaren verlangde opgedragen te zien. Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden, van 1826 tot 1829 Commissaris-Generaal (onder wiens bestuur mitsdien van Rappard eenige jaren werkzaam is geweest), later en nog heden Veldmaarschalk, en die alzoo | |
[pagina 48]
| |
hoog gewigt aan de behandeling van onderwerpen met het Ministerie van Oorlog in betrekking staande moest hechten, stelde zijne verdiensten op bijzonderen prijs, en getuigde meer dan eens in hem een ouden en beproefden vriend te bezitten, die hem in het maatschappelijk leven bij menige gelegenheid tot steun en tot raadsman is geweest; eene erkentenis, in den mond van dien Vorst, geene vleitaal, maar als de schoonste lofspraak aan te merken. Koning Willem I benoemde hem den 17den April 1832, nog geene twee jaren na de opdragt van het Referendarisschap, tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw; Willem II bevorderde hem den 6den December 1846, alzoo vier jaren na de aanvaarding der betrekking van Secretaris-Generaal, tot Kommandeur derzelfde Orde; Willem III eindelijk schonk hem bij besluit van 14 April 1856 de Ridderorde van de Eikenkroon met de Ster, en maakte hem, bij het verlaten van zijne ambtelijke loopbaan, tot Ridder Grootkruis dier Orde. Voorwaar schitterende blijken van de hooge achting, die van Rappard van de Leden van het Koninklijk Huis, en van de opvolgende regeringen mogt ontvangen, en van de uitstekende waarde, welke aan zijne bemoeijingen, als Ambtenaar en Staatsburger gehecht werd. Het is waarlijk te verwonderen, bij de veelvuldige pligten die hij te vervullen had, dat van Rappard tijd beschikbaar kon vinden om van 1830 tot 1862, het merkwaardigst tijdperk van zijn verblijf in 's Gravenhage, nog vele andere belangen te helpen bevorderen. En toch, dat is in ruime mate het geval geweest. In het bijzonder wijdde hij zijne zorgen aan de opvoeding en opleiding der jeugd. Zoo trad hij in 1830 op als Commissaris voor het volksonderwijs van het Departement 's Gravenhage der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarvan hij geruimen tijd, sedert 1832, een der bestuurders was. Van 1838 af, maakte hij, gedurende een aantal jaren, deel uit van de Commissie tot onderzoek der jongelieden, die op het | |
[pagina 49]
| |
stedelijk gymnasium wenschten te worden toegelaten. In hetzelfde jaar, den 29sten Juni, volgde hij den heer Mr. J.A. Philipse op als lid der Plaatselijke Schoolcommissie, werd den 15den April 1845, in de plaats van wijlen Jhr. Mr. J.C. de Jonge tot haren Voorzitter verkozen, en had als zoodanig zitting tot 1857. Bij de invoering der wet op het lager onderwijs in dat jaar, ten gevolge waarvan de bestaande Plaatselijke Commissiën ontbonden werden verklaard, onderwierp hij zich bij den Gemeenteraad aan eene nieuwe verkiezing, en werd op nieuw tot lid, en den 19den Januari 1858 nogmaals tot Voorzitter benoemd. Na de eerste verordeningen op dat onderwerp te hebben helpen voorbereiden en vaststellen, bekwam hij op zijn verzoek een eervol ontslag, en wel op 1 Maart 1859. In 1853 was hij lid der Commissie tot bevordering van het onderwijs en de opvoeding van minvermogende Israëlitische kinderen, en behoorde eindelijk van 1845 tot 1864 tot de Regenten van het Burgerweeshuis en de Fundatie der Vrouwe van Renswoude, van 1862 af als hun Voorzitter. Gedurende dat tijdvak had er menig belangrijk gedenkfeest plaats, door de belangstellende zorg van van Rappard voorbereid, en mogt, in het bijzonder door zijnen invloed, de bloei der beide Stichtingen in menig opzigt toenemen. In 1856 werd door zijn toedoen herdacht het honderdjarig bestaan van de Fundatie van Renswoude, en ijverde hij voor de uitgave van een die gebeurtenis vermeldende gedenkpenning, welk denkbeeld gelukkig verwezenlijkt werd. Aan hem is men ook verschuldigd de hereeniging der Besturen van de drie afdeelingen dier Instelling, waarvan er eene te Delft, geboorteplaats der erflaatster, eene andere te Utrecht, die van haren echtgenoot, en een derde te 's Gravenhage, woonplaats der Vrijvrouwe, gevestigd waren. Van den aanvang der oprigting hadden de Regenten op gezette tijden bijeenkomsten gehouden om de algemeene belangen der Fundatie te bespreken; doch, ten gevolge van den druk, | |
[pagina 50]
| |
veroorzaakt door de onder het Fransche bewind genomen maatregelen, en bij de moeijelijkheden van geldelijken aard, ten gevolge van de tiercering der Staatsschuldbrieven ontstaan, waren de zamenkomsten sedert 1810 gestaakt, en de Besturen der drie takken langzamerhand van elkander vervreemd geraakt. De bemoeijingen van van Rappard hebben er toe mogen leiden, dat op nieuw beslist werd zich weder op geregelden voet te vereenigen, waarna eene eerste vergadering te 's Gravenhage in 1861 werd gehouden. Met groote voldoening eindelijk heeft hij tot stand helpen brengen de vestiging van een nieuw gebouw voor het Burgerweeshuis, waartoe in 1861 werd besloten. Sedert 1597 was tot het bedoelde einde daartoe ingerigt geweest het zoogenaamde Agnieten-convent, staande in het Hooge Westeinde, werwaarts de kweekelingen alstoen uit een huis in de Nobelstraat sinds 1564, jaar der stichting van het Weeshuis, door hen betrokken geweest, waren overgevoerd. Onder het voorzitterschap van van Rappard in het Collegie van Regenten, werd het nieuwe gesticht, dat werkelijk een sieraad der boven vermelde straat mag geheeten worden, voltooid. In 1864 had, gelijktijdig met de herdenking aan het driehonderdjarig bestaan der Instelling, de inwijding plaats, en wel op den 1sten dag van Mei des Zondags, op godsdienstige wijze, bij welke gelegenheid door den Leeraar der Hervormde Gemeente J. Moll Jbzn. eene toepasselijke rede in de Groote Kerk werd gehouden; terwijl den volgenden dag eene feestviering in het gebouw plaats had. Heeft de waardige man aldus, gedurende eene reeks van jaren, krachtig medegewerkt om het stoffelijk welzijn der aldaar verpleegde ouderlooze kinderen bevorderlijk te wezen, niet minder droeg hij in groote mate bij om in de opleiding gaande weg de noodige verbeteringen te doen invoeren; en hiertoe werkte voornamelijk mede het op zijn aanhouden in 1858 genomen besluit, dat voortaan aan denzelfden persoon zou worden toevertrouwd de taak van het opvoeden en onder- | |
[pagina 51]
| |
rigten der opgenomen weezen, zoodat de onderwijzer, onder toezigt van Regenten en Regentessen, tevens bestuurder van het geheel zou wezen. Met de uiterste zorg en trouwhartigheid sloeg hij de werking der genomen maatregelen gade, ten einde naar bevind van zaken verder te handelen; behartigde nog de belangen van vele der uit het Gesticht ontslagen kweekelingen, wier opvoeding was voltooid; mogt het geluk smaken onderscheiden van hen eene eervolle loopbaan te zien vervolgen; doch ondervond ook de bittere teleurstelling, dat sommigen de aan hen bestede moeite met ondank beloonden. Ruim vier-en-dertig jaren heeft van Rappard zich beijverd om, in den hem aangewezen kring, het opkomend geslacht ten dienste te staan. Bij zijn vertrek uit 's Gravenhage hield hij op Regent van het Burgerweeshuis te zijn. Zijne vroegere aftreding als Voorzitter der Plaatselijke Schoolcommissie stond welligt in verband met die als lid van den Gemeenteraad, waarin hij zitting had van 1851 tot 1857. In het laatst vermelde jaar verzocht hij bij de alstoen te houden verkiezingen buiten aanmerking te blijven. Op dat terrein scheen hij zich niet het liefst te bewegen; de aard en de gang der beraadslagingen, de geest welke toen in de Vergadering heerschte, waren minder naar zijnen smaak. Intusschen heeft hij zich ook als zoodanig meermalen doen gelden, en zijne gevoelens onverholen aan den dag gelegd. Dit was onder anderen het geval, bij gelegenheid der behandeling van het hoogst belangrijk vraagstuk omtrent het al of niet behouden voor de Gemeente van den accijns op het gemaal. Dezen heeft hij helpen bestendigen, en die instandhouding werd zoo lang mogelijk gehandhaafd. Behalve bij de bovenvermelde Commissiën was van Rappard nog in 1836 lid van eene andere, belast met de taak der herziening en wijziging der reglementaire bepalingen voor het algemeen burgerlijk pensioenfonds. Te midden van al deze drukke bemoeijenissen vond van Rappard nog gelegenheid, om oogenblikken aan de beoefe- | |
[pagina 52]
| |
ning van geschied- en letterkundige onderwerpen te wijden. Zijne zucht naar vermeerdering van wetenschappelijke kennis verdient te meer op prijs te worden gesteld, als men in aanmerking neemt, dat, ten gevolge van een zamenloop van omstandigheden, hij in zijne jeugd geene eigenlijk gezegde letterkundige opleiding genoot. Reeds in zijne jongere jaren was hij een verzamelaar van oude boeken, voorwerpen van oudheid, en gedenkpenningen; en de neiging daartoe, die zich bij hem openbaarde op een leeftijd, waarin anderen zeldzaam daaraan toegeven, heeft hij tot het laatst zijns levens behouden en bij anderen opgewekt en bevorderd. Hierbij wenschte hij echter niet doelloos te werk te gaan, maar het verzamelde steeds ter bereiking van een of ander nuttig oogmerk te doen strekken; en waar hij bemerkte daartoe de hulp van anderen te behoeven, wist hij om zich heen te vereenigen, of zich aan te sluiten aan, voorstanders en beoefenaars van kunsten en wetenschappen, van aanleg als hij zelf, en bezitters van merkwaardige bescheiden: personen, die later zijne beste vrienden zijn geworden, met wier medewerking hij datgene wist tot stand te brengen, waartoe hij alleen niet in staat zou zijn geweest. Hunne zamenkomsten waren gewoonlijk gewijd aan de bespreking en behandeling van aangelegenheden, met Vaderlandsche letter-, geschied-, en oudheidkunde in verband staande, en zij werden niet zelden dienstbaar gemaakt aan het leggen der grondslagen tot vestiging van de eene of andere inrigting van wetenschappelijken aard, die later door anderen op uitgebreider schaal kon worden voortgezet. Als voorbeeld wordt hier aangehaald de Vereeniging ter beoefening van de geschiedenis van 's Gravenhage, welke van Rappard heeft helpen vestigen. Zij ontstond in 1851, naar het ontwerp van Mr. Deketh, in leven Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden, en strekte om met weinigen nu en dan bijeen te komen, meer bijzonder ter behandeling van de geschiedenis en het plaatselijk gedenk- | |
[pagina 53]
| |
waardige der Residentie. Dit denkbeeld bij sommigen ingang gevonden hebbende, traden tot de Vereeniging achtereenvolgens toe, behalve van Rappard, nog de heeren P.C.G. Guyot, F.J. van Maanen, J.W. van Sypesteyn, A.D. Schinkel, allen reeds overleden, en voorts de heeren A.G.A. van Rappard, I.Z. Mazel, G.B. Emants, A. Vrolik, D. Veegens, L. Ph. C. van den Bergh, C.A. van Sypesteyn en A. van der Spuy. De leden hadden zich, bij de voortzetting hunner taak, voornamelijk voorgenomen elkander mededeeling te doen van het een of ander wetenswaardige betrekkelijk de stad, en voorts om met medewerking van andere personen bijeen te brengen eene verzameling van: 1o. gedrukte en ongedrukte bescheiden; 2o. afbeeldingen van gebouwen, personen en gebeurtenissen; 3o. voorwerpen in natura, afkomstig van instellingen, enz. van vroegeren en lateren tijd, alle rakende de Hofstad. De handelingen der leden hebben eene tweeledige schoone uitkomst gehad. Vooreerst werd besloten hunne schriftelijke bijdragen door den druk bekend te maken, onder den titel van: Mededeelingen van de Vereeniging enz. Van Rappard heeft de uitvoering van dit besluit bijzonder voorgestaan, en de uitgave van het eerste deel in 1863, en van het eerste stuk van het tweede, dat in 1865 verscheen, bevorderd. Ten tweede heeft zij haar doel bereikt door de oprigting van een Plaatselijk Museum van geschied- en oudheidkundige voorwerpen van wege de Gemeente van 's Gravenhage, waartoe de noodige vertrekken zijn beschikbaar gesteld, en waaraan de Vereeniging hare verzameling van gedenkpenningen, handschriften, kaarten, platte gronden, stadsgezigten, portretten, plaatwerken enz., ten getale van ruim 700 stuks ten geschenke aanbood, welke gift met erkentelijkheid werd aangenomen en thans bewaard wordt op het Raadhuis, vereenigd met hetgeen aldaar van dien aard reeds voorhanden was. Dit Museum, bestuurd door eene Commissie, bestaande uit leden van het | |
[pagina 54]
| |
Bestuur en van den Raad der Gemeente en van de Vereeniging, volgens de bepalingen eener daartoe op den 16den Maart 1865 vastgestelde verordening, mag gezegd worden eene belangrijke aanwinst voor de Residentie te wezen. Onder het bestuur van van Rappard, die van 1861 Voorzitter was, en aan wien de Vereeniging, èn wat haar bestaan èn wat hare handelingen betrof, veel verschuldigd was, mogten deze gelukkige uitkomsten bereikt worden. Uit het bovenstaande blijkt, dat van Rappard zeer geijverd heeft om de ten opzigte van 's Gravenhage verspreide oude stukken en documenten te doen verzamelen en tot één geheel te brengen, en aldus zamengevoegd tot de vermeerdering der kennis van hetgeen die plaats betreft, te doen dienen. In denzelfden geest heeft hij ook getracht aan zijne verzameling van handschriften een bepaald karakter te geven, namelijk om ze te doen strekken tot bouwstoffen, waaruit sommige handelingen van beroemde personen konden worden opgehelderd en hunne levensgebeurtenissen toegelicht. Die handschriften, thans berustende bij zijnen oudsten zoon, Jhr. C.C.A. Ridder van Rappard, sedert 1858 Kameraar van den Lekdijk Bovendams, te Utrecht, zijn geheel geschreven, of voorzien van de handteekeningen, van mannen van naam, gezag en invloed van vroegeren en lateren tijd. Men kan die in drie gedeelten onderscheiden: 1o. Alba Amicorum uit de XVIde en XVIlde eeuwen, waarvan hij er ongeveer een veertigtal bezat, eene hoeveelheid die men wel als aanzienlijk mag beschouwen, in aanmerking nemende, dat deze soort van bescheiden al zeer moeijelijk te verkrijgen zijn, en er mitsdien veel geduld en oplettendheid vereischt worden, om die bij voorkomende gelegenheden eigen te worden. 2o. Handschriften, geheel geschreven of onderteekend door Vorsten, Veldheeren, Staatslieden, Geleerden, Dichters, enz., naar tijdsorde en rubrieken gerangschikt. 3o. Handschriften uitsluitend geschreven of onderteekend | |
[pagina 55]
| |
door personen, vermeld in het Staatkundig Nederland van Jacobus Scheltema. Zij, die van deze verzamelingen kennis hebben kunnen nemen, en de bezitter was altijd bereid er inzage van te verleenen, hebben steeds getuigd, dat die om onderscheiden redenen als belangrijk mogten worden beschouwd, en dat niet alleen van Rappard in zijne keuze met zorg was te werk gegaan; maar dat het hem ook bijzonder gelukt was bijeen te brengen, wat aan die kiesche zorg beantwoordde. Het noodwendig gevolg van deze handelwijze moest zijn, dat van Rappard, als geschied- en letterkundige, uit het leven van vele Vaderlandsche mannen een aantal wetenswaardige bijzonderheden, niet in gedrukte werken opgeteekend, wist aan te voeren; omtrent menige vroegere voorvallen ongekende feiten aan het licht kon brengen, en in geslacht- en wapenkunde bijzonder ervaren was. Met een staal geheugen toegerust, leverde hij, waar dit te pas kwam, doch steeds ongezocht, telkens de doorslaandste bewijzen van zijne groote bedrevenheid ook in dit opzigt; terwijl hij daarbij voor menigen navorscher een nuttige vraagbaak was, en zelden iemand onbevredigd liet. Vond hij, overladen gelijk hij was met gewigtige ambtelijken arbeid, nog tijd beschikbaar tot behartiging van menig maatschappelijk belang, hij wist daarenboven nog oogenblikken te wijden aan de zamenstelling van meer dan een letterkundig geschrift. Zoo zijn van hem afkomstig: 1o. in de Mededeelingen van de Vereeniging ter beoefening der Geschiedenis van 's Gravenhage onderscheiden bijdragen; 2o. in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, uitgegeven door N. van der Monde, twee artikelen, te weten: ‘Eene herinnering aan Mr. J.W. van Dielen;’ en: ‘Eene beschrijving der Zielbroeders te Utrecht, anno 1436, met facsimilé;’ 3o. in de Nieuwe Reeks van Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Dl. VII, 2de Stuk: | |
[pagina 56]
| |
‘Overzigt zijner verzameling Alba amicorum uit de XVIde en XVIIde eeuwen.’ In de daarbij geleverde beschrijvingen was hij het uitvoerigst omtrent die van Ernestus Brinck, drie in getal, omdat zij inhielden een aantal handteekeningen en inschrijvingen in gebonden en ongebonden stijl, van beroemde personen, die in de eerste helft der XVIIde eeuw geleefd hebben. Bij de behandeling dezer Alba kondigde hij aan, voornemens te zijn van den verdienstelijken landgenoot Brinck, die, in 1581 of 1582 geboren, te Leiden studeerde, in 1613 Secretaris werd van Cornelis Haga, den eersten Nederlandschen gezant te Konstantinopel, en later Burgemeester zijner geboortestad Harderwijk, alwaar hij in 1649 overleed, eene afzonderlijke levensschets op te stellen, waarbij hij tevens gebruik zou maken van de handschriften door dezen nagelaten, en welke, het eigendom der stad Harderwijk, aan hem tot dat einde waren ter leen verstrekt. Werkelijk heeft van Rappard dat denkbeeld verwezentlijkt, daar onder zijne nagelaten bescheiden is gevonden eene voor den druk gereed gemaakte Verhandeling over den opgegeven Staatsman. Het is goed op deze omstandigheid de aandacht gevestigd te houden, opdat zoo mogelijk alsnog aan het geopperde plan uitvoering gegeven, en alzoo de uitkomst van een naauwgezet onderzoek aan den dag gebragt worde. De letterkundige verdiensten van den overledene werden, tijdens zijn leven, door onderscheiden wetenschappelijke Vereenigingen erkend. Dit deed de Thüringisch-Sachsischer Verein, die hem den 29sten April 1837 tot haar corresponderend lid benoemde, en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die hem in 1848 onder hare leden opnam; van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen maakte hij deel uit sinds 1844, en van het Friesch Genootschap van Geschiedenis, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden, sinds 1854. Nog op een ander gebied had men gelegenheid van Rappard | |
[pagina 57]
| |
zich op de schoonste wijze te zien onderscheiden, en al de edele hoedanigheden van zijn geest en gemoed te bewonderen. Het was namelijk op dat der Orde van Vrijmetselaren, waarvan hij sinds twee-en-vijftig jaren deel uitmaakte. Gedurende dat lang tijdverloop heeft hij zich hare belangen met de hoogste ingenomenheid aangetrokken, en met onvermoeiden ijver en de uiterste inspanning behartigd. Zijn streven was voortdurend om die Instelling steeds in waarde te doen rijzen, achting en eerbied te doen inboezemen, en in sterkte te doen winnen, overtuigd als hij was, dat zij veel tot vermeerdering van beschaving en ontwikkeling van het menschdom kon bijdragen. Hare leer verkondigde hij welsprekend en met groote overredingskracht, en hij bracht haar in beoefening op eene wijze die hem bijzonderen invloed en gezag bij alle hare volgelingen deed verwerven. Bij ieder van hen was hij dan ook in hooge mate geliefd en geëerd, en van dat gevoel van innige gehechtheid en vereering ontving hij bij menigvuldige gelegenheden de schoonste en welverdiende blijken. In het Opperbestuur was hij tot de hoogste waardigheid opgeklommen en benoemd tot Gedeputeerd Groot-Meester Nationaal, den Vertegenwoordiger van het Hoofd der Orde in Nederland, Prins Frederik, wiens vol vertrouwen hij mogt genieten. In die en andere door hem bekleedde betrekkingen heeft hij opgesteld en zijn bewaard gebleven een aantal verslagen, memoriën, brieven, enz., zoo het beheer van zaken, als de behandeling van eene menigte gewigtige onderwerpen betreffende. Een groot voorstander was hij van de beoefening der Geschiedenis van de Orde, en ijverde hij om die reden voor de bijeenbrenging en zorgvuldige bewaring der daartoe vereischte bouwstoffen. Onder zijn beleid heeft het Archief van het Groot-Oosten aanzienlijke uitbreiding ondergaan; aan die schoone verzameling, opgelegd in het Orde-gebouw te 's Gravenhage, eenig in hare soort, wegens den aard en de verscheidenheid der verzamelde voorwerpen, gedurig toenemende ten gevolge van geschenken | |
[pagina 58]
| |
en aankoopen, werd nog toegevoegd de uitgebreide en belangrijke maçonnieke boekerij van wijlen Dr. Kloss te Frankfort a/M, welke zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik in 1855 had aangekocht, en in 1866 op grootmoedige wijze daaraan ten geschenke gaf. Beide vereenigd vormen één geheel, voor den historischen navorscher van uitstekend belang, als menig bewijsstuk inhoudende, waaruit de daden van vroeger geleefd hebbende personen, en bijzonderheden van vorige gebeurtenissen kunnen worden opgehelderd. Daarbij zullen nu ook worden gevoegd de door van Rappard zelven nagelaten bescheiden, onder welke eene voorname plaats beslaan de documenten aangaande het zoogenaamde Charter van Keulen van 1535, door hem vereenigd in zijne hoedanigheid van Secretaris der in 1835 benoemde, en thans uitgestorven Commissie, belast geweest met het instellen van een nader onderzoek omtrent deze aangelegenheid, en waartoe, behalve hij zelf, behoorden de heeren: F.A. van Hall, G.W. Verwey Mejan, J.W. van Vredenburch, J.C.G. Copes van Hasselt, W.P. Barnaart en M.A. Wijnaendts, die, getrouw aan de hun verstrekte lastgeving, in 1838 nopens dit onderwerp een verslag hebben geleverd en uitgegeven. Van Rappard was, in den vollen zin des woords, een edel en beminnelijk mensch; in zijne gansche persoonlijkheid lag iets waardigs dat aantrok, doch tevens eerbied inboezemde. Eenvoudig, bescheiden, hulpvaardig en verdraagzaam was hij van nature, terwijl zijne handelingen steeds den stempel droegen van de aandrift van zijn liefdevol gemoed. Deze openbaarde zich wel in de eerste plaats bij hem als hoofd zijns gezins. Hij huwde den 21sten Augustus 1822 met Jonkvrouwe Ewoudina Louisa Elisabeth Storm van 's Gravesande, met wie hij, gedurende ruim zes-en-twintig jaren in den gelukkigsten echt verbonden was. Uit dit huwelijk werden verwekt vier zoons en vier dochters, waarvan, bij zijn dood nog twee zoons en drie dochters, benevens twintig kleinkinderen in leven waren. Voor al deze betrekkingen legde | |
[pagina 59]
| |
hij eene teedere en waakzame zorg aan den dag, die niet zelden tot kleine oplettendheden afdaalde. Algemeen bekend was het dat hij bijzonder gehecht was aan zijn broeder, den Minister van Staat, Jhr. Mr. A.G.A. Ridder van Rappard, en deze wederkeerig aan hem. Aan zijne vrienden, en hij bezat er velen, onder welken, behalve de reeds boven vermelde, nog gerangschikt moeten worden, mannen als de heeren Mr. J. van Dam van Noordeloos, oud lid van den Raad der stad Rotterdam, en van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, J.P. van Mansvelt, lid der Algemeene Rekenkamer, reeds lang overleden, en Dr. C. Bax, oud-rector van het gymnasium te 's Gravenhage, gaf hij, tot den laatsten tijd zijns levens, voortdurend de overtuigendste bewijzen van toegenegenheid en hartelijkheid. Zijnen medemensch was hij, waar hij kon, tot steun en hulp; de uren, ja de oogenblikken, die hij van de waarneming zijner hoofdtaak wist uit te zuinigen, waren, gelijk te regt zijn vriend Dr. J.H. Halbertsma heeft opgemerkt: ‘gewijd aan het raden der verlegenen, het verdedigen der onschuldigen, het te regt brengen der gevallenen, het helpen van ongelukkigen, altoos met eerlijke middelen en het woord der ware humaniteit.’ Zijn Vaderland en Koning, die hij met ijver, bekwaamheid en trouw diende, had hij innig lief, gelijk zoo menigwerf met woord en daad door hem op het nadrukkelijkst werd bewezen. Door afkomst en velerlei betrekkingen aan de stad Utrecht verbonden, vestigde hij zich in het najaar van 1864 aldaar met zijn broeder. Op den 19den Februarij 1867 woonde hij met dezen eene receptie bij ten huize van den heer E.C.U. van Doorn, ten einde aldus met vele anderen, door hunne opwachting te maken bij den Vertegenwoordiger des Konings in de provincie Utrecht, hunne deelneming in het vijftigjarig jaarfeest van Zijne Majesteit aan den dag te leggen. Aldaar verschenen zijnde, werd hij weinig tijds na zijne aankomst, waarschijnlijk ten gevolge van water op de borst, door eene | |
[pagina 60]
| |
benaauwdheid overvallen. In een naastbijgelegen vertrek geleid, bezweek hij, niettegenstaande de deelnemendste zorg van den gastheer en de onmiddellijk hem verleende geneeskundige hulp, weinige minuten daarna. Zijn uiteinde was zacht en kalm; het stoffelijk overschot, onder geleide van den oudsten zoon, naar de vaderlijke woning vervoerd, werd op den 23sten daaraanvolgende op het kerkhof te Utrecht begraven, bij welke uitvaart de treffendste blijken van algemeene en diepgevoelde deelneming gegeven werden. De dood van van Rappard, zoo plotseling opgekomen, vervulde zijne betrekkingen, vrienden en medebroeders met droefheid en ontsteltenis. Zijn verlies werd innig betreurd, en aan zijne nagedachtenis met dankbaarheid hulde gebragt.Ga naar voetnoot1 Een man als hij, daalt niet ten grave, zonder dat rouw wordt gepleegd, en zóó is ook geschied; zijn naam wordt niet vergeten, maar zijn aandenken, door hetgeen hij tijdens zijn schoon en werkzaam leven mogt volbrengen, bewaard en in eere gehouden.
's Gravenhage, 1867. J.J.F. Noordziek. |
|