Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1868
(1868)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Joannes Decker Zimmerman.De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde had vroeger de gewoonte, uit drie soorten van personen hare leden te kiezen. De eerste bestond uit mannen van den hoogsten stand, die als Maecenaten beschouwd konden worden: de tweede uit letterkundigen, die, door hunne ambtsbetrekking op het gebied van letterkunde en vaderlandsche geschiedenis, vruchten van hunne studie beloofden; en de derde uit de weinigen die reeds door uitgegeven geschriften den bloei der vaderlandsche letterkunde of geschiedenis bevorderd hadden. Tot de laatsten behoorde Joannes Decker Zimmerman, toen hij op de jaarvergadering van 1836 tot lid werd benoemd, gelijk hij in 1818 met het lidmaatschap van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen was vereerd. Niet alleen zijn goede naam als kanselredenaar, waarvan uitgegeven Leerredenen getuigden, maar zijne verdienste als redacteur van een algemeen geacht Tijdschrift, Euphonia geheeten en van 1814-29 maandelijks verschenen, werd door die benoeming erkend, en daarmede het zegel gezet op het oordeel van den hoogleeraar J.M. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schrant, die in 1820 aan den redacteur der Euphonia geschreven had: ‘ik durf haar vrij eene plaats geven onder de nuttigste schriften van die soort. Door niets op te nemen dan hetgene welluidt en de goede zeden bevorderen kan, beantwoordt dat Tijdschrift geheel aan zijn doel en is eene gewigtige bijdrage tot uitbreiding van het rijk der deugd.’ Dat Zimmerman zelf niet weinig in zijne Euphonia had geleverd, bleek overvloedig, toen hij in 1825-28 de beste van zijne eigene bijdragen op nieuw onder den titel van Kinderen der Vergetelheid in vijf deeltjes uitgaf. Bewezen zij zijne veelzijdigheid en menschenkennis, wij erkennen in beiden de vruchten van zijne opvoeding en ontwikkeling, onder het dragen van een hard juk in zijne jeugd, gelijk hij zelf het heeft uitgedrukt in een gedicht achter een voor zijne kinderen en vrienden in 1863 uitgegeven hoofdstuk van zijn autobiografie, getiteld: Eene kostschool in 1795, mijn verblijf aldaar: ‘'k Leerde in mijn kinderjaren dragen,
Ontberen en zoo voorts;
Mij troffen harde slag op slagen
In elken zin des woords.
't Bracht àl zijn vrucht in later tijden,
Bij storm en stroom, en ebbe en vloed,
't Kind toch - 't had reeds geleerd te lijden:
't Kwam naderhand den man te goed.
Geboren den 19den December 1785 te Amsterdam groeide hij te midden der burgertwisten op. Zijn vader David Zimmerman behoorde tot de patriotten en had als advokaat reeds voldoende praktijk, toen in 1791 de Oranjepartij triumfeerde en de Schepenen hem de advokatie verboden. Daardoor was hij van zijn bestaan beroofd en, niet bemiddeld gelijk vroeger zijn grootvader, die uit Saxen herwaarts gekomen in den handel een aanzienlijk fortuin had verworven, dat reeds onder diens zoon door verkeerde speculatiën was versmolten, zag hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich genoodzaakt met vrouw en kind de wijk te nemen naar Ouwerkerk, gedurende de week in Amsterdam zoekende waarvan zich te genéren. Dáár reeds begon het schoollijden van het kind, dat bij eene oude matres het woord Sang niet kunnende uitspreken, gelijk verlangd werd, met een kruk een slag tegen de voortanden kreeg, zoodat er één uit den mond vloog, waarbij het zich voornam, gelijk hij het volstandig in beoefening bragt, om ‘gekastijd wordende niet te schreijen.’ Dáár te Ouwerkerk met de kinderen van den predikant verkeerende en gaarne onder diens gehoor zijnde, ontkiemde in hem op zijn zesde jaar de lust voor het predikambt, en hij predikte thuis op zijne wijze, dat de buren er van gewaagden. Later verwisselde het gezin de dorpswoning met een buitentje aan den Amstel, in de nabijheid van het Kalfje, toen de vader te Amsterdam in de Hoogstraat bij den Kloveniers Burgwal een bierkelder opende, waar boven den ingang met groote letters op een bord te lezen stond: Biermagazijn van Mr. D. Zimmerman. Gedurende een ziekte van zijn vader trok de achtjarige knaap elken morgen van 't Kalfje derwaarts, en 's avonds terug, wanneer hij gedurende den dag bij den trouwen knecht toezigt gehouden en het boekje bijgeschreven had. In 1794 begaf zijn vader zich met zijne moeder en zusje, zijnde het jongste van hunne drie kinderen, naar Berbice en vervolgens naar Demerary, alwaar de regtspraktijk hem een goed vooruitzigt beloofde. De zoon kwam te Amsterdam eerst in huis bij een oom, gelijk zijn broeder bij een anderen oom, bij wien ook zijn tachtigjarige grootvader van vaderszijde inwoonde, en vervolgens op eene zoogenaamde hollandsche kostschool in de nabijheid der stad, door hem later gekenmerkt als de school ‘van honger- en straflijden’. Dáár leed hij dan ook in den eigenlijken zin honger, zooals hij in het genoemde stukje uitvoerig heeft beschreven. Vermagerd en verzwakt werd hij daarom een jaar later in de kost gedaan op een boerenschool aan de Lage Vuursche, alwaar eene gezonde en overvloedige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
voeding hem versterkte. Op deze school werd hij bijzonder vlug in het rekenen, en ontving er mede godsdienstig onderwijs, bij het opzeggen uit het vermaarde boekje van Hellenbroek, gelijk op de vorige uit den Heidelbergschen Catechismus. Gedurende eenige dagen gaf hij zelfs bij afwezigheid van den meester het schoolonderwijs, en zijn lust tot prediken nam niet weinig toe door het hooren van den predikant Adam Simons, later hoogleeraar te Utrecht. Ook kenmerkte hem iets mystieks, dat men ‘dweepend droomen of droomend dweepen’ noemde, en gelijk hij later schreef, ‘menigerlei in zijn exceptionélen toestand door hem opgedane ondervindingen hadden hem reeds in zijne mate geleerd, zijne ware gevoelens voor zichzelven veeleer te houden, en voor 't grootste gedeelte ze te ontveinzen, dan die al te vaardig te openbaren.’ Bij zijnen oom en tante teruggekeerd, die, kinderloos zijnde, door keurige netheid een gunstigen invloed op hem oefenden, waaraan hij zijn prijsstelling op een ‘goed toilet’ toeschreef, had hij weinig tot uitspanning en vermaak, daar de boekerij, behalve Tasso's Jeruzalem verlost slechts hollandsche treur-, blij- en kluchtspelen bevatte, en hij deze spoedig had verslonden. Bij zijn' anderen oom vond hij Dodonaeus Kruidboek, een nederduitsche vertaling van Flavius Josefus, Laurenberg's Zeshonderd gedenkwaardige historiën, en de Spreuken der oude wijzen, zijnde een soort van aaneengeschakelde zedeleer in voorbeelden met gravuren. Maar het duurde niet lang, of hij zag zich een beter voorziene bibliotheek geopend, daar hij, te Amersfoort op eene fransche kostschool geplaatst, uit die van den schoolhouder naar welgevallen kon kiezen. Zoo las hij eene nederduitsche vertaling van de Duizend en één nacht, de Vertellingen der schikgodinnen, Belisarius van Marmontel, Telemachus enz., waardoor zijne verbeelding opgewekt en zijn smaak gevormd werd. Ook was de omgang met achttien pensionaires weldadig voor zijne ontwikkeling, gedurende de twee jaren van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn verblijf aldaar, waarvan het laatste half jaar diende om het onderwijs op het Gymnasium te genieten. Zijn oom schreef toen aangaande hem aan zijn vader: ‘zijn hart is goed, maar de staat van zijn verstandelijk denken en zijne gevormde begrippen zijn voor mij niet te doorgronden.’ Bij hem weder thuisgekomen genoot hij het onderwijs op de beroemde dagschool van Coenraad Wertz, en was spoedig hoogst gelukkig door de terugkomst van zijne ouders tegen het einde van 1799. Wel bleef hij nog eenigen tijd op de genoemde school, maar ontving tevens onderwijs van zijn vader in de mathesis, logika, zedekunde en zelfs in het Corpus Juris van Justinianus. Ook had hij een privaatonderwijzer in 't latijn en grieksch. Aan uitspanningen ontbrak het hem echter niet door dramatische oefeningen onder het bestuur van zijn vader, waarbij hij zich onledig hield met het schilderen der decoratiën, en door verschillende spelen als schaken, tocodille, kaartspel en muzyk-partijtjes. In 1801 begon zijn vader een boekdrukkerij met zes of zeven loopende persen, waarop voor dertig knechts werk was, en gelijk destijds te Amsterdam niet bestond. De 16jarige zoon leerde er des morgens van zes tot negen ure het letterzetten, bragt daarna den morgen op het kantoor door en zette 's avonds het privaatonderwijs voort. Ook zag hij zich weldra met correctiewerk belast en zelfs met de zamenstelling van een maandblad voor Oost- en West-Indië, getiteld Oost- en Westpost bij J.C. van Kesteren te Amsterdam, uit onderscheiden Couranten getrokken. Zoo verliepen bijna twee jaren, toen in 1803 het gerucht van een requisitie zich verspreidde bij het verbreken van den vrede van Amiëns, en zijne teedergevoelige moeder zich liet ontvallen: ‘Dan gaat ge met W. (den student van wien hij privaatles genoot) naar Göttingen en studeert er theologie.’ Terstond herleefde zijn vroegere lust om predikant te worden, dien hij te eer onderdrukt had wegens het oordeel van zijn' vader, ‘dat men dit wordende in substantie waarborg voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
een duurzaam orthodoxisme in zich moest hebben: 't geen hij bij zijne zonen niet onderstelde.’ Wel was zijn vader niet kerksch, maar toch verre van ongodsdienstig, gelijk ook daaruit bleek, dat hij des zondags morgens zijn gezin met het voorlezen van godsdienstige overdenkingen onderhield. Zijne moeder daarentegen was eene ook kerkelijk vrome vrouw, en met haar woonde de zoon in den regel des avonds de godsdienstoefening bij. Het denkbeeld dat hij predikant wilde worden verblijdde haar bovenmate, terwijl de vader het studéren in Duitschland zeer goed achtte voor zijn ontwikkeling, en zich daarvan een te geschikteren compagnon beloofde. Hij raadpleegde terstond den amsterdamschen lutherschen predikant Fortmeijer, bij wien zijn zoon catechetisch onderwijs tot belijdenis genoot: en nu ontving deze dagelijks twee uren privatles van den geestigen Arend Fokke Simonsz, die, ofschoon autodidact, een soort van veelweter was en bijna in alles onderrigt durfde geven. Bij hem las hij een gedeelte van Livius en der wijsgeerige schriften en oraties van Cicero, de Tristia van Ovidius, eenige oden van Horatius, de fabelen van Aesopus, een gedeelte der Iliade van Homerus en der Herderszangen van Theocritus. De predikant Fortmeijer nam het eerste theologisch onderwijs op zich en volgde daarbij het Compendium theol. dogmaticum van Mosheim. Een in 't licht verschenen uittreksel werd door den leerling uit 't latijn vertaald en letterlijk van buiten geleerd; want de leermeester was er op gesteld dat het kerkelijk leerbegrip tot grondslag werd gelegd. Daarna dicteerde hij eene bijbelsche theologie, en zorgde ook voor de opleiding in de predikkunde, waartoe hij als smaakvol en gezocht prediker zeer geschikt was. In 't najaar van 1803 aan het Athenaeum als student ingeschreven, woonde Zimmerman de lessen van D.J. van Lennep in de grieksche en latijnsche letteren, en die van Walraven voor 't hebreeuwsch bij, waartoe Fokke hem reeds had voorbereid door het eerste hoofdstuk van Genesis met hem te behandelen, maar toen zij aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het tweede begonnen en de leerling mindere gemakkelijkheid van uitleggen bij den leermeester opmerkte, had hij rondborstig gezegd: ‘ik ben een eerlijk man en moet daarom verklaren u zoover gebragt te hebben als ik zelf gekomen was.’ Zelfs waagde Fokke zich aan het onderwijzen der beginselen van het arabisch volgens Erpenius, en toen de leerling zeide: ‘mij dunkt dat wij zoowat even ver zijn,’ antwoordde hij droogjes: ‘ja, ik dacht, docendo discimus.’ Tot vorming van den jongeling had de vader gezorgd voor een letterkundig gezelschap met een zestal jeugdige vrienden, om de veertien dagen ten zijnen huize vergaderende, en waarin dan bloedverwanten en vrienden mede het gehoor uitmaakten, als er een redevoering of dichtstuk werd voorgedragen. De zoon las er eens over De volmaakbaarheid der ziel na dit leven, en droeg een andermaal een alexandrijnsch vers voor, zijnde een leerdicht van 4 à 500 regels, over De onsterfelijkheid der ziel, waarbij hij Feith's Ouderdom en Graf als model had gevolgd. Na deze voorbereiding onderging hij het eerste kerkelijke examen volgens gewoonte tot bevoegdverklaring om eene duitsche Akademie te bezoeken. Ook hield hij twee preeken, eene te Amersfoort en de andere te Weesp, waarbij de predikant Fortmeijer telkens tegenwoordig was. De eerste, den 5den Augustus 1804 over Rom. 13, vs. 8 uitgesproken, had tot onderwerp: De liefde tot de naasten, en is later door hem gekenmerkt als een getrouwe echo van Blair. Hij had er een klein getal exemplaren van doen trekken op zijns vaders drukkerij tot verrassing voor zijne ouders, en met de volgende opdragt aan hen, die van zijn ouderliefde, en tevens van zijn dichterlijken aanleg getuigt: ‘Hoe luttel 't offer is,
Verschuldigde ouderliefde en dankbre erkentenis
Gebieden beurtelings, mijne oudren! 't U te wijden.
Als men 't natuuraltaar van de oudermin genaakt,
Moet zelfs de kleinste vonk zich als een vlam verspreiden,
Die welbehaaglijk blaakt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Beloont uw zorg wel niet,
Als 'k van mijn eerste struik U 't eerste bloemptje bied;
Maar wat zal naast den wensch, dien 'k in mijn hart voel gloeijen,
Voor één gebaanden weg door heel uw levensperk -
Het plantje ‘Dankbaarheid’ voor uw gezigt doen bloeijen,
Zoo niet mijn jongelingswerk?
U dank ik toch naast God,
Al wat ik ben op aarde - U dank ik heel mijn lot.
Zijn hand voere U nog lang op zacht bebloemde paden,
En make in smarte steeds, als u de rust ontvlugt,
Ten werktuig zijner liefde, opdat niets u kan schaden,
Zelfs mijnen jongsten zucht.
Hij schenke altoos uw hart
De vreugde mij beschaard! Mij geve Hij uw smart!
Dan wijdt Hem mijne ziel erkentelijke klanken.
Dan juich ik welgemoed naar 't oord der eeuwigheid,
Terwijl 'k, ook blijde in 't leed, zijn liefde altijd kan danken,
Dat gij gelukkig zijt.
Uw Zoon Joannes!
Aan de verwachting, door dit vers opgewekt, heeft hij later door vele andere beantwoord, al kon hij daarvan de voldoening niet meer smaken, die hij genoot toen zijn vader het met een sierlijke letter op parkement had laten drukken, en daaronder met de handteekeningen van beide zijne ouders: ‘gezien, gevoeld, bekroond met ouderlijk genoegen.’ Ook bleek het spoedig, welk eene geschiktheid hij voor extemporés bezat. Het was op eene studenten partij bij den hoogleeraar van Lennep. Ieder moest op zijne beurt een vers opzeggen. Hij kon er zich geen herinneren, maar waagde een extempore, later opgeschreven, van dezen inhoud: Ik zie, hoe ieders dichtaar zwelt,
Elk om een vers zijn Muse kwelt;
'k Hoor blijde cithers klinken.
Gij zingt mijn vrienden! van de min,
Ik schenk terwijl mijn glaasjen in,
Om den professor heil en welzijn toe te drinken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het was zijn eerste extempore, werd luide toegejuicht en is mede de aanleiding geweest tot zijne vrijmoedigheid, om op dergelijke wijze in gezelschappen de vreugde te verhoogen. In 't voorjaar van 1805 vertrok hij naar Göttingen, nadat de amsterdamsche loge La Charité hem in de orde der vrijmetselarij had opgenomen, waaraan zijn vader ‘als met hart en ziel gehecht was, en meende dat het hem buiten 's lands van dienst kon zijn.’ Hij heeft er echter in Duitschland geen nut van gehad, daar hem aldaar noch ‘maçon noch maçonsgelijke bewust was voorgekomen.’ Reeds was hij 25 jaren terug, toen hij op eene vereerende wijze aan de nieuw opgerichte utrechtsche loge Ultrajectina werd verbonden. Hij zag in de vrijmetselarij ‘een antimaterialistisch en antiexclusivistisch voorportaal der Kerk’. Aan zijn lidmaatschap was hij den toegang tot mannen verschuldigd, die onkerksch, zelfs afkeer van predikanten hebben; en dat die toegang hem bij zijn collectéren voor een weldadig doel en tot aanbeveling ter plaatsing van hulpbehoevenden in fabrieken of op kantoren hoogst nuttig geweest is, heeft hij zelf dikwerf verhaald. Te Göttingen bleef hij drie halfjaren of semesters; hoorde bij J.G. Eichhorn in één semester den geheelen Pentateuch en de drie eerste Evangeliën volgens een Synopsis behandelen. Bij C.F. Stäudlin hield hij Dogmatiek, Moraal en Kerkelijke Geschiedenis; bij Planck den vader een vergelijking der theol. systémen; bij Herbart Logica en Metaphysica; bij Heeren en Sartorius Geschiedenis; bij Thibaut Wiskunde; bij Blumenbach Natuurlijke Geschiedenis, en bij J.F.C. Gräffe, van wiens homiletisch en katechetisch Seminarium hij lid werd en aan wien hij zich bijzonder aansloot, practische Theologie met oefening in het preken en katecheseren. Van de Bibliotheek maakte hij ruim gebruik, mede tot het lezen der dichtwerken van Cats, Vondel en Bilderdijk. Ook preekte hij in 't hoogduitsch wel achtmalen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
in gewone kerkbeurten, ook in die voor de gereformeerde gemeente, waarbij hij een gedrukt gebed en aangewezen gedeelte van den Bijbel voor het altaar had te lezen met het aangezigt naar de hoorders; maar in de luthersche kerk werd de altaardienst verrigt met den rug naar de gemeente. Ook hij begon haar met solo af te zingen (te intonéren) het oude: ‘Der Herr sei mit euch! waarop de gemeente antwoordde: und mit eurem Geiste,’ en het gemeenschappelijk ‘A-aàmen’ volgde. Gaarne zou hij langer aan de Akademie zijn gebleven, maar de dood van zijn vader in het voorjaar van 1806 drong hem, ook wegens den verwarden toestand der finantiën van de drukkerij, in het najaar terug te keeren. Hij deed het over Frankfort en langs den Rhijn, onderwierp zich weinige weken na zijne terugkomst aan het kerkelijk examen en werd met den eersten graad tot proponent aangenomen. Daarvan schreef hij later: ‘treurig was het echter gesteld met mijne fragmentarische kennis, en meer nog misschien met mijn dusver ingenomen theologisch standpunt - toe te schrijven 't eerste deels reeds aan mijnen tegen berekening zoo zeer ingekorten studietijd, het tweede aan 't uiteenliggend standpunt mijner als theoloog gehoorde professoren, vertegenwoordigende ieder eene der hoofdrigtingen, waarin toenmaals de duitsche theologische wereld verdeeld was, - de een (Gräffe) het meer streng luthersch (kerkelijk) orthodoxisme (verbonden met het kantianisme, gelijk in ons vaderland le Roy van Oude Tonge eene gelijksoortige vereeniging voorstond), - de ander (Planck) het toen, en zelfs nog jaren later, meer bepaaldelijk aldus genoemde (veelal mede als orthodox beschouwde en gaarne zelf zich zoo beschouwende) supranaturalisme, - de derde (Eichhorn) 't rationalisme dier dagen, schoon de groote orientalist wel nog iets meer was dan enkel koude verstandsman, terwijl de vierde (de even geleerde als achtingswaardige Stäudlin) in de regionen zich meer bewoog van een historisch kritisch scepticisme. De zeer uiteenloopende elementen zijn tevens er mede geken- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
merkt, die tijdens mijne terugkomst van Göttingen onderling in een staat van gisting bij mij verkeerden, en naar eene moeijelijk daarvoor te vinden eenheid streefden, schoon deze onder behulp van een nooit mij geheel verlaten hebbend mystisch inmengsel, overblijfsel misschien van 't gene men daaromtrent aan mijne kindschheid nu en dan toeschreef, schijnbaar benaderend zich wel eens voordeed.’ Of die gisting ooit heeft uitgewerkt, durf ik niet verzekeren, ofschoon hij in een noot achter de Leerrede ter herdenking van zijne vijftigjarige ambtsbediening verklaarde in zijnen eersten ambtgenoot, mijnen vader Jacob Nieuwenhuis, ‘zijnen vader naar den geest te vereeren,’ en in die zijner veertigjarige bediening: ‘Ik sta, ondanks al de aanvallen, die vooral ook mede het Christendom doorstond, - ik sta hier gelooviger aan God en Christus dan wel, zeer jong nog, voor veertig jaren. Die aanvallen - zij zuiverden het koorn van het schadend kaf. Die aanvallen - naar nieuwe wapens, en zelfs naar een nieuw standpunt des geloofs, deden zij met inspanning, en onder angst en strijd vaak, zoowel omzien, als die, God zij geprezen! dan ook vinden.’ In eene aanteekening noemde hij dit nieuwe standpunt het historiële: maar ik moet erkennen dit nooit begrepen te hebben gedurende de acht jaren, waarin ik als ambtgenoot met hem verkeerde, noch ook daarna, toen hij mij schreef dat men het historische van den Bijbel als heilige poëzy onaangetast moest laten, en later dat hij ‘modernae theologiae tamelijk addictus’ was, en op eenen anderen tijd ‘den strijd tusschen gelooven en weten zal ik wel nooit eindigen, met het hart geloovig, maar met het verstand ongeloovig.’ Gaarne sprak hij van zijn zoogenaamd luthersch kerkelijk standpunt; vooral wat den ‘kerkvorm’ betreft, en schreef achter de eerstgenoemde gedachtenisrede: ‘mijn standpunt was in zoover altijd pur sang luthersch, derwijze, dat wat leer- en kerkvorm aangaat mij niet geheel vreemd bleef de (wel eens zoo uitgedrukt gevonden) zinspreuk: ‘even ver van Rome als van Genève’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
(‘wat de eerste - 't Pausdom in zijnen vorm - aangaat,’ voeg ik er altoos bij ‘verder en veel verder toch van Rome!’) Ook leest men in eene aanteekening achter zijne Beschouwing der Evang. (Luthersche) Kerk in 1853, bl. 33: ‘Evenwel sta ik der letter toch ook nader, dan men welligt dogmatisch van mij konde denken, doch opgevat dan slechts cum grano salis. Eenige studie vooral ook van nu wijlen de Wettes werken, en gedeeltelijke verplaatsing daardoor op 't gemoedsgebied, meer dan op dat eener abstrakte verstandstheologie, deed daartoe het hare. Gaarne pas ik dit zelfs toe op de kenmerkend luthersche avondmaalsleer naar de Wettes belangrijke, meer historisch psychologische opmerking en deductie desaangaande, in een zijner jongste geschriften: Der christliche Glauben, dargestelt vom Standpunkte des Glaubens. Hoe daarmede overeenkomt dat hij, met een eigen formulierGa naar voetnoot1, naar het kerkelijke opgesteld, het avondmaal bedienende, even als ik de kenmerkend luthersche woorden met zijn waarachtig ligchaam en bloed spijst en drenkt wegliet, is mij weder onbegrijpelijk, gelijk mede dat zijn der letter nader staan in overeenstemming is te brengen met de vóór zijn Dagboek geschreven woorden van de Wette als vormden deze zijne geloofsbelijdenis: ‘Ik waardeer de Schrift hoog als eene kostelijke gave Gods, en onderwijs en verfrisch mij dagelijks uit haar: maar ik geloof niet aan haar, maar gelijk de Apostelen en apostolische Christenen aan Christus, en ook aan Hem niet, zooals ‘Harmonistieken en Biografen’ Hem uit de Evangelische stoffen angstig zamenstellen, maar als den waarlijk geschiedkundigen, ofschoon tevens in het duister gehulden Schepper van het christelijke leven en als dengene, die, gelijk aan den Apostel Paulus (Gal. I: 16) zoo aan ieder waar Christen en theoloog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
geopenbaard moet worden, wanneer Hij een levendige Christus zijn zal.’ In die woorden van de WetteGa naar voetnoot1 zag hij dus zijne overtuiging uitgedrukt, en daarmede overeenkomstig eindigde hij in 1861 een gedicht, getiteld: ‘Paschen’ (Fragment). ‘Wat houdt ge u ver van 't feestgebaar,
In twijfling, of de Apostelschaar
Jezus van Nazareth zich werklijk zag hergeven,
Dan of een mythe, een droom ons daarbij voor blijft zweven?
Werp af die koelheid, juich met Petrus op het feest:
Gedood naar 't vleesch, verrezen naar den geest.Ga naar voetnoot2
Zimmerman werd terstond na zijn examen tot vast proponent bij de amsterdamsche gemeente aangesteld, bediende gedurende dertien weken die van Zwolle, zag zich door deze tot predikant beroepen en deed er op den 29sten November 1807 zijne intrede, na op den 11den te Amsterdam tot het ambt te zijn ingezegend. De utrechtsche Kerkeraad, in groote verlegenheid wegens verdeeldheid in de gemeente over de vervulling der vakature, die reeds een jaar had bestaan, sloeg het oog op den jeugdigen leeraar van Zwolle als leerling en aanstaanden schoonzoon van den vroeger utrechtschen geliefden leeraar Fortmeijer. Behoorlijk genomineerd predikte Zimmerman op den 28sten February 1808 des morgens, naar 1 Cor. XV: vs. 28, over ‘het geloof aan de herstelling van het menschelijk geslacht in deszelfs oorspronkelijke waarde’; en des avonds, naar Rom. I: vs. 16, ‘dat men niet alleen Christen moet willen zijn, maar ook schijnen, of over het verderfelijke der verloochening zijner godsdienstige overtuiging’. De indruk was algemeen gunstig, en de naauwe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijks twee en twintigjarige man werd beroepen te Utrecht. Op den 15den Mei 1808 hield hij er zijne intreêrede over Matth. V: vs. 17, en verbond zich spoedig daarna met zijne reeds lang beminde, altijd opgeruimde Fritsje, de dochter van zijnen leermeester, met wie hij twee en veertig jaren zoowel in tegenspoed als voorspoed gelukkig is geweest. Zoo was Joannes Decker Zimmerman - want in 1806 had hij den naam van zijne moeder Decker om dien te bewaren, bij den zijne gevoegd, - zoo was hij dan predikant bij de gemeente, die hij gedurende vijftig jaren heeft bediend en waarbij hij zeer bemind geweest is. Ook vele zorgen en moeijelijkheden heeft hij er mannelijk gedragen en doorgestaan: maar gelijk hij zelf het uitdrukte in het reeds aangehaalde vers: ‘Hij wist zich in het leed te vinden,
Als een niet vreemde gast;
Zijn kiel te wenden naar de winden,
Al gold het boeg en mast;
Intusschen 't hoofd omhoog te hoûen,
Blijmoedig, wat er brak of boog,
En onverdroten zee te bouwen,
Geloovig steeds op ‘Hooger’ 't oog.’
Die zorgen en moeijelijkheden waren meestal van geldelijken aard. Hij wist ze echter te overwinnen. In 1816 en 1817 gaf hij daartoe, bij H.C.A Thieme te Zutphen, twee romans uit, maar onder den pseudoniem van A.J. Donker, en toen in 1812 de tierçering het betalen van het geheele traktement den Kerkeraad onmogelijk maakte, opende hij een boek- papier- en muzykwinkel op naam van zijne vrouw, waartoe zijne vroeger verkregen kennis van de drukkerij en het boekhouden hem te stade kwam, en die boven verwachting aan zijn doel beantwoordde. Ook nam hij studenten van aanzienlijke huizen in zijn gezin op, hun de noodige vrijheid latende, door zijn verkeer hen bindende en door zijn menschenkennis een weldadigen invloed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
op hen oefenende, daar hij eene bijzondere gave had om jongelieden tot zich te trekken. Ook heeft hij een paar malen aan eene zware melancholie geleden en sedert 1850 aan eene oogziekte, die hem in het volgende jaar eenigen tijd rust deed nemen bij afleiding door een reisje naar Göttingen en den Harz. Teruggekeerd en versterkt predikte hij sedert dien tijd uit het hoofd. Hij memoriseerde zijne pas gestelde en met groote letters en verkortingen geschreven leerrede des vrijdags morgens en zeide haar des avonds bij zijne dochter op. Het opstel legde hij echter op den kansel voor zich en zette alzoo zijn prediken tot zijn emeritaat voort. Ook is zijn huis dikwerf in rouw gedompeld geweest: want behalve het verlies van vijf vroeg gestorven kinderen en in 1850 van zijn echtgenoot, heeft hij dat van zijn oudsten schoonzoon, Mr. D.A. Bisdom, kantonregter te Wageningen, in 1858 te betreuren gehad en vroeger in 1852 van zijn jongsten zoon, varende op het schip de Lucie, waarvan nooit meer iets gehoord is, gelijk mede de plaatsing van zijn oudsten zoon in een krankzinnigengesticht: maar hij sterkte zich in God, wiens wijs bestuur hij eerbiedigde, dankbaar voor 't geen hij behouden mogt in zijne oudste dochter met haar gezin, in zijne tweede met haren echtgenoot, den hoogleeraar F.C. Donders, en hunne dochter, en in zijne jongste, het beeld van hare moeder en zijne regterhand. Zij allen getuigen ook van zijne ongekunstelde berusting in de beschikkingen der Voorzienigheid, van zijne dankbaarheid voor het goede, dat hij genoot, en van zijne voortdurende werkzaamheid, waardoor zijn geest van het onaangename werd afgeleid. Stonden die goede hoedanigheden in verband met zijne veelzijdige ontwikkeling, aan deze was vooral de zelfbeheersching toe te schrijven, waarin hij, ofschoon fijngevoelig, voortvarend en driftig van aard, boven velen uitmuntte, en die zijne gevatheid verhoogde om partij te trekken van 't geen hem voorkwam. Hij had ook eene zeldzame slimheid, waaraan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen ontbrak, dat hij te zenuwachtig was om zijne gelaatstrekken geheel in bedwang te houden, zoodat men, hem kennende, in het kleuren van het lidteeken op zijn voorhoofd (een overblijfsel van een val in zijne kindschheid) en in den plooi van zijn glimlach bij het scheef naar de ééne zijde trekken van zijn mond, iets lezen kon van 't geen in hem omging. Hoe luimig, vernuftig en geestig in den omgang, vergat hij toch nooit sprekende te zwijgen. Dikwerf heb ik in Kerkeraads- en Synodale Vergaderingen hem in dat opzigt bewonderd, maar ook niet zelden gedacht dat de zaak de inspanning naauwelijks waardig was en het diplomatisch talent een grooter tooneel verdiende. Maar voor het kleinere van de herderlijke zorg gaf het hem toch ook een bijzondere geschiktheid om op menschen te werken, en vleijende en plooijende iets goeds tot stand te brengen. Eene enkele proeve, in mijn geheugen bewaard, kan dit staven. Eene zekere vrouw van den minderen stand was tot krankzinnigheid toe bedroefd, omdat zij van een dood kind bevallen, dus ook geen kind in den hemel had. Hij vroeg haar: ‘hebt ge leven gevoeld?’ - ‘Wat doet er dat toe?’ was het antwoord. ‘Wel,’ hernam hij, ‘staat er dan niet in Lukas 1e hoofdstuk, dat, ‘toen Elisabeth de groetenis van Maria hoorde, het kind in haar ligchaam opsprong,’ en bewijst dat niet een eigen leven van het nog ongeboren kind, zoodat het dood geboren wordende, bij God of in den hemel zal leven?’ De moeder werd er door gerustgesteld en de vertroostende leeraar deelde het mij terstond mede, opdat ik zijn argument bij een mogelijk bezoek aan haar niet zou tegenspreken. Ook zijne vele uitgegevene Leerredenen zijn bewijzen van zijne gave tot toepassing der H. Schrift op verschillende levensomstandigheden, gelijk mede van zijne scherpzinnigheid. Men onderscheide echter de eerste twee bundels altijd van de latere, wat taal en stijl betreft, die ook wel wat germaansch had, maar toch zonder de tusschenzinnen en in elkander | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschroefde perioden van den lateren tijd, misschien een gevolg van een melancholie, die hem sedert 1832 lang had onderdrukt. J. Hartog schreef er van in zijne Geschiedenis van de Predikkunde enz: ‘Al had J. Decker Zimmerman te Göttingen gestudeerd, al bleek het dat hij Reinhard lief had, en al waren zijn stijl en zijne taal één doorloopend Germanisme, hij heeft toch de groote verdienste, dat hij exegetiseert en zijne preek op de verklaring van de Schrift bouwt.’ In den Recensent VIIIe Dl. No. 12 staat ook een gunstig oordeel over den in 1815 uitgegeven bundel, maar met de opmerking: ‘weelderige vernuftstrekken zijn den inderdaad geestigen man te veel ontsnapt’ en ‘hij wachte zich voor het al te wijsgeerige, voor het bloemrijke en gezwollene en doorgaans voor de zucht om nieuw te zijn’. Het oordeel over zijne taal en stijl kan de twee tientallen niet gelden, waarin de volzinnen doorgaans kort zijn en de stijl soms voorbeeldig is. Ik herinner alleen het slot der vijfde Leerrede van den eersten bundel (1815), bladz. 134 en volg. ‘Ik moet hier een verhaal inlasschen. De manGa naar voetnoot1 wien het betreft, verdient een gedenkteeken. Hij bewoonde het naburige Duitschland, en was uitgever van een geschrift, waarin onderwerpen behandeld werden, welker herziening door het algemeen met het welbehagen van Europa's (nu) vernederden tiran niet overeenkwam. De dwingeland eischt van hem, dat hij zijnen schrijver noeme. Belofte van geheimhouding, aan denzelven gegeven, bindt hem de tong. Men dreigt hem; maar hij weigert. Men sleept hem uit zijne woning; maar hij blijft zwijgen. Zijne kinderen schreijen. Hij zwijgt nog. Zijne gade bidt, bezweert. Hij zwijgt nog. Men brengt hem naar de gevangenis. Hij schendt zijne belofte niet. Men voert hem naar de strafplaats; maar hij blijft standvastig. De blinddoek wordt hem voor de oogen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedaan. Hij laat dit toe. Hij sterft en neemt het geheim met zich in het graf. - Zulke pligten zijn ook pligten, M.T.! maar waarlijk zij zijn geen kinderspel! Wie zou ter uitoefening daarvan in staat zijn, zoo niet een blik op den hemel hem daarbij versterkte?’ Ook de beoordeelaar van de eerste preek, die hij voor het publiek heeft laten drukken: Eenige leeringen betreffende den toestand der dooden, over Openb. XIV: vs. 13, in het Tijdschrift: De hedendaagsche Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak voor het jaar 1810, No. 14, heeft zijne redevoering ‘bij uitstek schoon’ genoemd, mede wegens het geleidelijke plan van behandeling: maar verzweeg zijne aanmerkingen op ‘vorm en stijl, woorden en woordvoegingen die niet zuiver nederduitsch’ waren, in geenen deele. Tegen zijne berisping ‘dat hij de mogelijkheid der opstanding had ontkend en het scheen alsof hij dan ook de opstanding van Jezus Christus en eene opstanding des vleesches twijfelachtig stelde,’ kwam Zimmerman met eene mannelijke verdediging op, te lezen in de Antikritiek van den Recensent VIe Dl. No. 5, bladz. 97 tot 104, waarin hij aantoonde dat de beoordeelaar zijne woorden verkeerd had verstaan. De verdachtmaking, als geloofde hij de opstanding van Jezus niet (wat destijds, en later den zoogenaamde dissenter-predikanten door die der Hervormden werd ten laste gelegd), wees hij voldoende af en verklaarde ronduit, betreffende de opstanding des vleesches en den jongsten dag zich te houden ‘aan de klare woorden van het algemeen ongetwijfeld christelijk geloof, hetwelk, van Jezus verheffing ten hemel gesproken hebbende, daarop laat volgen: van waar hij wederom komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden; woorden die ik geloof zooals zij daar staan, maar welker toepassing op tijd, plaats en wijze wanneer, waar en hoedanig? gewillig door mij wordt overgelaten aan dezulken die daaromtrent nadere inlichting ontvingen.’ Wegens de aanmerkingen op taal en stijl schreef hij: ‘ik beijver mij dagelijks, om al meer en meer gemeen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaam te worden met den geest en vorm mijner schoone moedersprake, die ik met een vaderlandsch hart bemin, hoezeer de kennis en beoefening van, zoowel als omgang met de hoogduitsche mij nog gestadig belemmert.’ - Het is echter waar, wat de hoofdzaak aangaat, dat ‘zijne gemeente hem met gemak verstond - veelligt wel door het leggen van den klemtoon,’ gelijk hij vóór zijne ‘Kerkelijke feestrede na vervulde vijf en twintigjarige Evangeliedienst, 1833, heeft berigt. Zijne voordragt was echter somber, ernstig, soms zelfs slepende, en miste dus het opwekkende van zijn conversatietoon. Maar van zijne uitgegevene Leerredenen sprekende, waaronder verschillende over de kerkhervorming, en die allen den vrijzinnigen protestant tot eer verstrekken, moet ik vooral wijzen op eene, die niet alleen tweemalen gedrukt is, doch nu nog verdient herdrukt te worden. Zij is in 1816 uitgesproken en heeft tot titel: Het grondbeginsel der Protestantsche Kerk, naar aanleiding van het vertoog van den heer J.G. le Sage ten Broek, over de voortreffelijkheid van de leer der Roomsch-Katholijke Kerk. Een brief aan dien heer, notaris te Naaldwijk, zoon van den rotterdamschen hervormden predikant van dien naam, gaat vooraf en bewijst de vriendschappelijke betrekking, waarin Zimmerman tot hem stond en die ook daarna heeft voortgeduurd. In de Leerrede zelve is onder anderen opmerkelijk: ‘Eerbiedigen we onze geloofsleuzen; doch als leiddraden uit dien tijd! Wie ze volstrekt gezag toekent, zonder alvorens, geheel onbelemmerd en vrij, derzelver schriftmatigheid te onderzoeken, die wijkt weder af van het oorspronkelijk Protestantsche grondbeginsel: ‘dat Luther en Calvijn feilbare menschen waren, maar Gods woord eeuwig en éénig onbedriegelijk zij’; die schimpe niet op de Roomschgezinden (dat trouwens nooit voegt), maar die erkenne zich zoo Pausgezind als deze; nog meer: die mist zelf één groot voorregt der dusgenaamd Katholijke Kerk; dit: dat de Roomsche Bisschop een levende Paus zij, die daardoor met den tijd en deszelfs meerder licht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog kan voortgaan, terwijl onze Paus de doode letter onzer geloofsformulieren is, die tot in eeuwigheid op den trap der zestiende eeuw staan blijven. Vreest ook niet, dat eenige afwijking van de oude geloofsleuzen de kerk zal in gevaar brengen. Wie gemoedelijk zich aan de Schrift houdt, zal nooit in hoofdzaken het echte christendom miskennen.’ Hij waardeerde dan ook het goede in den levende Paus Pius VIII, gelijk bleek uit zijne in 1830 gedrukte ‘Dichtregelen op aanleiding van de vermelding in de Couranten wegens eenen brief van zijne Heiligheid, den Paus te Rome, aan zijne Majesteit, onzen Koning; en dat dit van de zijde der Roomschen niet onopgemerkt was gebleven, bewees, na den dood van dien Paus, in December 1830, een uit Breda onder kruisband hem toegezonden blaadje, getiteld: D.O.M. ter nagedachtenis van onzen in God rustenden Vader, Paus Pius VIII enz., waarop onder anderen het volgende te lezen staat: ‘Algemeen wordt 's Pausen dood betreurd, en in welk eene mate Hij ook de achting en liefde van onze Protestantsche broeders bezat, mogen mede de hier volgende regelen getuigen, overgenomen uit een Dichtstuk aan Z.H. van den beroemden J. Decker Zimmerman: ‘Gehoorzaamheid en orde is uwe leuze en leer,
Gehoorzaamheid aan wet, en orde, en aardsche Magten,
Gij keurt de muitzucht, af......
Uw woord is christentaal, eens christenvaders waard;
Die zijne kindren in de waarheid zoekt te leiden;
Leefde een Joannes (tolk der liefde!) nog op aard,
's Apostels gulden mond zou uwen roem verbreiden.’
Hoe hoog hij den levende Paus achtte, nog hooger schatte hij het Protestantsch beginsel, en boven alles de liefde als het voornaamste en eeuwig blijvende. Dat ondervonden vele hulpbehoevenden, inzonderheid wanneer het de verzorging en opvoeding van bloedverwanten betrof; dat ondervond ook de blinde dichteres P. Moens, voor wie hij bij den Koning en het Koninklijk gezin en bij gegoede stadgenooten het noodige verza- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
melde om haar in haren ouderdom te ondersteunen, en het was zeker daarom, dat het Bestuur van het utrechtsche Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, na haren dood, hem het houden eener Lijkrede tot hare nagedachtenis opdroeg. Op den avond van den 16den Maart 1843 voldeed hij aan die opdragt in de daartoe verzochte en deels met zwart laken bekleede Luthersche Kerk. Die Gedachtenisrede, met vele aanteekeningen en Herinneringen aangaande de overledene door W.H. Warnsinck Bz., vormt een boekdeel van 207 bladzijden, en is in vele opzigten, ook wat den stijl betreft, merkwaardig te noemen. Maar die liefde ondervond inzonderheid zijne gemeente, sedert hij op het feest van zijne vijf-en-twintigjarige ambtsbediening het voornemen had opgevat tot het stichten van een Wees- Oudemannen- en Vrouwenhuis, en daartoe duizenden collecteerde. Weinige maanden vóór zijn dood mogt dat Gesticht het feest van zijn vijfen-twintigjarig bestaan vieren. Dat te beleven was hem eene opwekking om het zijne te doen tot hernieuwing der collecte wegens de bestaande behoefte. Op zijne aanvraag met een gedrukt blaadje, dat hij onder vrienden en bekenden verspreidde, zonden dan ook velen hem eene gift voor het Weeshuis. Minder gelukkig slaagde hij in het bijeenbrengen van een fonds tot den bouw van twaalf woningen voor behoeftige talrijke gezinnen, waarvan het denkbeeld op het feest zijner veertigjarige ambtsbediening bij hem was opgekomen. Het heeft echter eene hoogte bereikt, die hoop geeft later het voorgestelde plan volvoerd te zien. Ook had hij met het uitgeven van Leerredenen doorgaans een weldadig oogmerk. Maar zijne liefdezorg kon zich niet beperken tot zijne gemeente, sedert hij bij de inrigting der Synode in 1819 haar lid, en sedert 1833 haar voorzitter en ook die van de Synodale Commissie was geworden. Daartoe door den Koning benoemd, die hem ook met de orde van den Nederlandschen Leeuw vereerde, stond hij dus gedurende 25 jaren aan het hoofd van zijn Kerkgenootschap. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reeds in de eerste vergadering toonde hij zijne vrijzinnigheid door een voorstel tot uitnoodiging van de Hersteld-Lutherschen tot wijdere of naauwere vereeniging. Door hen werd zij afgewezen, maar later was zij toch de aanleiding tot eene door hen gewenschte Commissie tot verbroedering: waarover hij zich niet minder verheugde dan in 1862 over mijn prediken in de Herstelde Kerk te Amsterdam. Aan de zamenstelling van het nieuwe gezangboek nam hij een werkzaam deel, leverde zelf het 143e en 153e en verbeterde andere gezangen, gelijk hij het in 1850 bijgevoegde Vervolg, meest bestaande uit nieuwe vertalingen van oude duitsche liederen en dus dikwerf in een meer orthodoxen geest, met enkele uitzonderingen heeft bewerkt. De negotiatie voor het fonds van onderstand, het invoeren van inspectiereizen en hoeveel meer van dien aard! was door hem en zijnen vriend, den werkzamen Secretaris en Penningmeester J.C. Loman, ontworpen! Met leedwezen zag hij den luister dien de Synode van 't Gouvernement ontleende, langzamerhand verdwijnen, en wat in de Reglementen ‘den Koning’ was overgelaten, op het Kerkbestuur overgedragen; want in zijn hart was hij monarchaal en toch vrijzinnig! In 1858 na het feest zijner vijftigjarige Evangeliedienst op zijn verzoek emeritus geworden nam hij afscheid van de Synode, die daarbij hare waardering van zijne verdiensten op ondubbelzinnige wijze door een kostbaar geschenk bewees, en tevens van zijne kerkelijke betrekking. Sedert dien tijd genoot hij eene werkzame rust, eerst bij eene vrij goede gozondheid, maar sedert 1860 door eene pijnlijke kwaal aan zijn huis en doorgaans aan zijn rustbed gebonden. Zijn tijd bragt hij door deels met het schrijven van zijne ‘Autobiografie’ voor zijne kinderen en vrienden en loopende tot zijne aanvaarding van het predikambt, deels met het lezen der nieuwste geschriften op letterkundig en theologisch gebied. Men vond hem dan ook met Strauss Das Leben Jesu für das deutsche Volk bearbeitet, met de schriften van Renan, van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Swartz en van wat de vaderlandsche pers in dezelfde rigting aanbood. Zijne gesprekken bewezen, hoe oordeelkundig hij nog las en hoe gaarne hij de in zijn studententijd nieuwe denkbeelden in een behagelijker vorm zag herhalen, ofschoon hij daarbij verzekerde zijn luthersch kerkelijk standpunt niet verlaten te hebben. Tot ontspanning schreef of dicteerde hij versjes, ja zelfs bewerkte hij in 1861 Schillers Lied von der Glocke in hollandsche dichtmaat, onder behoud van de oorspronkelijke verhoudingen van voetmaat en rijm. Hij liet het voor zijne kinderen en vrienden drukken, aan de eene zijde den hoogduitschen tekst, aan de andere zijne vertaling. Opmerking verdient zijn versje, getiteld: Renan vie de Jésus in het Volksblad van 1863, no. 40 en daaruit overgenomen in de Kerkelijke Courant, zijn Beroep op Paulus na het lezen van Renan's Leven van Jezus en zijn Bom, bam; aandoenlijk is zijne Ontboezeming eens tachtigjarigen, pleegkind zijner dochter; en paradox De Pastoor-Predikant, berijmd naar een verhaal van een zwitzersch predikant, die des morgens de mis bediende en des middags uit den heidelbergschen catechismus predikte, voorkomende in het Leeskabinet 1862, No. 12, en dat dus eindigt: ‘Daar stonden er versteld om zijn verdraagzaamheid,
Denzulken gaf hij ten bescheid:
Zoudt gij dan, vrienden! mij betwisten,
Dat een des morgens Roomsch kan zijn,
Des middags volger van Calvijn,
En daarbij heel den dag een Christen?’
Verschillende van zijne laatste verzen zond hij mij; ook die nog getuigden van zijn spelend vernuft, gelijk dat wegens P.G. van advertentiën in de Couranten. Het is betiteld: Uit het leven. ‘Pestzieke koe krijgt op de linkerbil een P;
't Genezen beest dan op de regter straks een G.
P.G. dus leest men thans op veler koeijen billen.
Wie zou dan wel een mensch ‘P.G.’ nog vragen willen?’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen ik het aan een hem bekend roomsch heer had laten lezen, en diens verzoek had overgebragt om naar billijkheid ook op R.K. iets te dichten, ontving ik terstond het volgend antwoord: ‘Eerst als er met R.K. een bok
Als met P.G. zal zijn geschoten,
En men het meê te lezen krijgt
Op koeijen bil of poten,
Eerst dan zal 't zijn mijn tijd, dat ik mijn kunst probére:
Tot zoolang echter blijv' R.K. mij liefst in eere!’
Ex tempore.
Zoo zond hij mij in 1861 een gedicht, getiteld: De oude Ezel. ‘Tot ezelen ben ik geboren;
Wat aan mij goed blijft, zijn slechts de ooren,
Met de oogen zie ik nog maar half;
Mijn neus behoeft gedurig zalf;
Mijn mond is al zijn tanden kwijt,
Mijn hoofd zijn hair sinds langen tijd:
Zoo gaat het mij van top tot teen:
Maar de ooren zijn nog als voorheen;
Zij zien er uit gezond en frisch,
En hooren - hooren! - heel niet mis.
Uit alles blijkt dus zonneklaar:
'k Ben een oud graauwtje, een ezelvaâr -
Och! blijk' 't aan mij, met heldren schijn,
Dat ezels niet steeds ezels zijn,
En weêr door noeste vlijt, met hulp van poot en pen,
Dat ik een volbloed ezel ben.’
Op zulk eene wijze hield hij zijn vernuft levendig in weerwil van de pijnlijke kwaal, die in 1860 zich begon te ontwikkelen en met een steeds toenemend ingewandslijden, dat hem sedert 1864 geheel aan huis en rustbank heeft gebonden. Op den 12den Augustus was hij voor het laatst te voet uit geweest. Hij schreef in zijn dagboek: ‘de wandeling mislukt.’ In 1866 heeft hij nog een enkele keer getoerd, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatste maal om het physiologisch Laboratorium van Prof. Donders te zien. In het voorjaar van 1867 werd hij, langzaam verzwakkende, geheel bedlegerig: maar zijn geest bleef wakker. Wat hij van tijd tot tijd sprak, bewees zijne berusting, dankbaarheid en bereidvaardigheid tot sterven. Het was op den 3den Junij dat hij, reeds te zwak om anders dan fluisterende te spreken, als resultaat van zijn veelbewogen leven de woorden uitte: ‘Weinig filosoferen, veel gelooven, veel hopen, veel liefhebben, veel danken, veel vertrouwen, en dan het hoofd gerust neêrleggen, Amen!’ Dat deed hij ook, en ontsliep in den vroegen morgen van den 7den Junij 1867. Vier dagen later is zijn overschot, gedragen door den grooten Kerkeraad, op de stedelijke begraafplaats in den Kerkeraadskelder bijgezet. Eene talrijke schare getuigde door hare tegenwoordigheid van dankbare liefde jegens den ontslapene. ‘Warme woorden van dankbaarheid werden gesproken,’ eerst door de beide predikanten der utrechtsche gemeente, daarna door den schrijver van dit Levensberigt, die vooral deed uitkomen dat zijne lijfspreuk had kunnen zijn: ‘zout in u en vrede onder elkander,’ en eindelijk door zijnen schoonzoon, den hoogleeraar Donders, dankende voor de laatste eer aan den overledene bewezen, en herinnerende hoe uiterst gevoelig hij was voor de geringste oplettendheid, en dat in de merkwaardige woorden, die hij als tot eene geestelijke nalatenschap gesproken had, een raad van levenswijsheid ligt opgesloten. Moesten wij een opschrift op zijn graf plaatsen, we zouden schrijven: Hij was een man van paradoxen, van buitengewone werkzaamheid, en een voorbeeld in lijden. Hij heeft velen vertroost, nog meerderen bemoedigd, en geholpen waar hij kon. Zijne godsdienst was liefde: en van haar heeft hij een gedenkteeken in de harten zijner kinderen en vrienden.
Amsterdam. F.J. Domela Nieuwenhuis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der uitgegeven geschriften van J. Decker Zimmerman.I. gedichten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. prozaschriften.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leerredenen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet in den handel is: Eene kostschool in 1795; mijn verblijf aldaar enz., te bekomen à 25 cents bij W.F. Dannenfelser te Utrecht. 1863. en: Schetswijze onderwijs in de christelijke godsdienst aan zijne leerlingen gewijd, zijnde een uittreksel uit J.W. Statius Muller Beknopt Onderwijs, 3e druk. 1854. |