Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1868
(1868)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Levensbericht van Mr. Hendrik Adriaan Antoni van Berckel.Ga naar voetnoot1 De ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ heeft mij aangenaam verrast met de uitnoodiging om eene levensschets te bewerken van wijlen mijn vriend Henri van Berckel. Wij beiden behoorden, wat de onderscheiding betreft, voorzien in het zesde Hoofdstuk van 's Rijks Grondwet, tot de rarae aves in onze Maatschappij, en als men de lijst harer leden overziet, zoû men haast geneigd wezen te vermeenen, dat Art. 166 van de Wet der wetten tegen den geest strijdt onzer wetenschappelijke instelling. Te meer moet ik daarom waardeeren, dat juist van mij het levensbericht aangaande ons verdienstelijk medelid gevraagd wordt. | |
[pagina 4]
| |
Toch waag ik te zeggen, dat men er wél aan gedaan heeft. In de zoutkeet te gaan vragen, hoe de turf gemaakt wordt, en in de veenderij berichten omtrent de vervaardiging van postpapier te gaan inwinnen, schijnt niet geraden. Ik zou met deze woorden de inleiding der levensschets niet hebben aangevangen, indien ik, op het punt van biografiën en op het punt der roeping van letterkundige genootschappen, geene denkwijze aankleefde, die bij onze Maatschappij weinig algemeen schijnt te zijn en die ik toch zeer wensch, dat zij omhelzen mocht. Ik geloof, dat de levensbeschrijvingen er in belangrijkheid en de Maatschappij er in vruchtbaarheid door winnen zoû. Men sta mij het woord toe, om dit kortelijk te ontwikkelen. Het letterkundig talent is minder nog dan eenig ander menschelijk vermogen, eene gave die op zich-zelve staat. Men is, vóor alles, een mensch, en die menschelijkheid kan zich o.a. ook letterkundig openbaren; maar hoe krachtiger, hoe meer harmoniesch men zijne menschelijkheid vertegenwoordigt, hoe meer die letterkundige openbaring als een regenboog zal zijn van onderscheiden kleuren, die beurtelings getuigenis geven van de veelvoudigheid des lichts dier stralende menschelijkheid. Men bespreekt het schrijftalent van iemant, iemants qualiteit als letterkundige, meesttijds als of het een jachtgeweer was, waar een ambtenaar of koopman, op zon- en feestdagen, somtijds meê door het kreupelhout loopt; als of het een paletot was, dien men in den winter aantrekt, en dien men in den zomer, zonder eenige schade voor zijn persoonlijkheid, volkomen kan missen. De lieden meenen, dat Vatel een ordinaire kok was, die, in een vlaag van ijlhoofdigheid, zich het leven benam, en Reboul een ordinaire bakker, die bij de kunst van deegkneden toevallig, en disparaat genoeg, het talent voegde van mooye Fransche vaerzen te maken. Ik verzeker u, dat de geheele ziel van dien ridderlijken Vatel en van dien dichterlijken panetone-fabrikant van een geheel andere trempe | |
[pagina 5]
| |
was dan ‘in doorsnede’ die hunner gilde-broeders. Men is een mensch, men heeft een godsdienst, men heeft een familie, men heeft (God dank!) een vaderland, men heeft een taal, zeden, traditiën, hebbelijkheden, deugden, gebreken: van dat alles komt er in het mengsel, dat den (waren) letterkundige maakt: en nu kan men geen zekerder weg bewandelen om een ondiep, een plat, een kleurloos, een onbegrijpelijk levensbericht te leveren, dan door willends de oogen te sluiten voor den grond, waar die boom in wortelde, voor de morgenzon, die hij genieten mocht, voor den bergwand, die hem de noorderstormen temperde. ‘De taal is gansch het volk’: wat zal dan de letterkunde wel niet zijn?! Dat is dan het volk in aktie, in groepeering, in dans en in strijd, van driften en daden. Nu is het voor-eerst (ik erken het) van belang dus uit de taal (en de letterkunde) het volk te willen leeren kennen: maar vooral ook moet men de tegenovergestelde operatie niet verzuimen: namelijk, het volk in zijne wording en wezen te bestudeeren, om dan verrukt te staan over de verschijnselen, die zich in de taal (en in de letterkunde) met zoo'n treffende harmonie, als vertolkers van die wording en dat wezen opdoen. Al onderscheiden wij dan, om aan de zwakheid onzer organen te gemoet te komen, in onze redeneeringen en in onze handelingen, de voorwerpen onzer beschouwing of aktie in hunne deelen, en zonderen bijv., in den persoon, het letterkundige element geheel van het overige af - het interessantste zal toch wel wezen spoedig tot de rekonstruktie te-rug te keeren, en vóor alles en meer dan alles den man in het oog te vatten, die met zijn letterkundig kleed tot ons komt. Doorgaands kan men ook bezwaarlijk naar den omvang en belangrijkheid van iemants geschriften, ik zeg niet van zijne qualiteit en waarde als mensch, maar zelfs ook maar als letterkundige oordeelen. De bekwaamste, de krachtigste, neen zelfs de vruchtbaarste letterkundigen zijn immers juist niet altijd zij, die het meest geschreven heb- | |
[pagina 6]
| |
ben! Vooral zijn zij niet altijd de meest waardeerbare leden eener letterkundige maatschappij. Dit brengt mij te-rug op het woordtjen van beklag, waar ik deze inleiding meê aanving. Indien onze Maatschappij werkelijk de Nederlandsche Letterkunde wil vertegenwoordigen, dan moet ze, bij de keuze harer leden, een geheel anderen weg volgen dan tot dus verre geschiedde. Om bijv. met éen woordtjen, sine ira et studio, die rarae aves nog eens aan te roeren; gelooft, gij, werkelijk, mijn waarde medeleden, dat de Nederlandsche Katholieken zulk een onopgevoede troep uitmaken, dat gij ter-naauwer-nood 4 pct. uwer vereeniging uit hunne gelederen kunt rekruteeren? Gij zijt te beleefd, om een rechtstreeksch andwoord te geven, maar legt mij de Nederlandsche Bibliografie der 30 laatste jaren voor en zegt met een glimlach: ‘Maak zelf de statistiek maar op.’ Veroorlooft mij dit bescheiden argument te beandwoorden met een beroep op de zoo even ontwikkelde ideën. Het is valsch, dat de letterkunde van een volk vertegenwoordigd zoû worden door de lieden, die de pen voeren en wier geschriften in druk verschijnen. Door dit bedrijf, deze hebbelijkheid van sommige individuus als kenmerk aan te zien van letterkundige hoedanigheden, en naar dien maatstaf de letterkundige genootschappen te assorteeren, komt men tot groote dwalingen en tot zeer onvoldoende rezultaten. Ik zal u dit met een paar voorbeelden staven. Jaren aan jaren heeft niet ver van Leiden een man gewoond, die zeker tot de schitterendste geniën te rekenen was, welke op onzen vaderlandschen bodem het licht zagen. Hij was een wijsgeer van nature, een diep en vruchtbaar denker, doorbelezen in de schriften der heidensche wijzen, der kerkvaderen, der latere duitsche en fransche filozofen. Hij schreef een geheel eigen, echt-hollandschen, harmonischen, rijk gekadanseerden stijl. Als aesthetikus bizonder, als dichter, als begaafd met hemelsche aanblazing, stond hij zoo hoog, dat | |
[pagina 7]
| |
weinigen bij hem te vergelijken waren. Toch hebt gij hem nooit tot uw medelid benoemd, en eerst toen hij, toevallig, eene brochure, een ‘Bezadigd Woord’Ga naar voetnoot1 richtte aan uw adres, hebt gij hem opgemerkt. Een ander voorbeeld. Aan den uitersten Zuid-Oosthoek van het land ligt, op een schilderachtigen heuvel, eene kostschool en voorbereidend seminarie. Daar zijn nog al veel leerlingen: een 300. Maar daar zijn ook een 30 Professoren. Men legge daar eens een bezoek af, en als men dan deelneemt aan de tafel dier leeraars, dan zal men daar vinden mannen van verschillende specialiteit, voorzeker, maar, alle, de kenmerken vertoonende van eene humaniteit, eene beschaafdheid, een smaak, eene belezenheid, die men hier in de noordelijke provinciën maar zelden aantreft; en deze hunne vertrouwdheid met boeken en menschen, ook hunne vorming, zoo als de ouden het uitdrukten, door de Muzen en de Gratiën, spreekt zich uit in zuivere, gemakkelijke, bevallige Nederlandsche gesprekken; men zoû zeggen, in een Hollandsch, dat de affektatie van den Haagschen en de eentonigheid van den Amsterdamschen beschaafden tongval evenzeer weet te vermijden. 't Is u bekend, mijne Heeren, dat geen der Professoren van Rolduc in onze Maatschappij is opgenomen! Men denkt, dat de Heer Guillon de eenige Limburger is, die wat van Nederlandsche Letterkunde weet! Gij hebt Mr Hendrik Adriaan Antoni van Berckel op zijn 50ste jaar tot uw medelid benoemd. Welke sprong door de ton had mijn begaafde vriend dan toch wel gedaan, dat gij hem, tegen de aannadering van zijn levensavond, plotselijk de eer van uw diploma waardig keurdet? Geboren te Delft, den 9den Augustus 1809, had de Heer van Berckel zich reeds ten minste 30 jaar lang betoond te zijn wie hij was - in een groot getal openbare betrek- | |
[pagina 8]
| |
kingen - eer de Maatschappij op het denkbeeld kwam dat ook het in die aderen stroomend bloed niet aan haren polsslag schaden zoû. Hoe komt dat? - Laten wij het bekennen: uit een zekeren sekte- of kastegeest, dien het ons, in de meeste onzer instellingen, nooit recht ernst is geweest te weeren. Indien het er op aankomt een groot cijfer van riemen druks te noemen, die door de pen van van Berckel aan de pers zouden zijn geleverd, dan moet de stof, die ik hier behandel, ver achterstaan bij de aanspraken, die men voor andere letterkundigen kan laten gelden: maar indien het iets beteekent een eigen charakter, een rijk gestoffeerden geest, een helder bewustzijn te hebben, dat zich krachtig en aangenaam, dat zich recht Nederlandsch, dat zich met oprechtheid, met gevoel en schilderachtigheid, in letterkundige vormen geopenbaard heeft, dan verdient van Berckel voor-aan te staan bij hen, die de Nederlandsche letterkundige Historie tot eer verstrekken. Van Berckel behoorde tot de deftigste klasse der Nederlandsche KatholiekenGa naar voetnoot1; tot dat soort van burgerlijk (Hol- | |
[pagina 9]
| |
landsch) Patriciaat, dat in geestbeschaving en edelen praktischen ijver geenszins achter staat bij de zonen der overgeblevene geslachten van den voormaligen adel, al is het maar voor een gering gedeelte op het nieuw aangelegd register van 1817 ingeschreven. Hij was, in wijze van denken, gevoelen, en handelen, een echte Nederduitscher, een ware Hollander. Zijne opiniën hadden zich gevormd aan de haard zijner voortreffelijke ouders, aan de Hollandsche onderwijsinstellingen, in de speciale beoefening van het Germaansch Recht en van de Romaansche Kunst. Hij behoorde tot de kompleete menschen. Men denkt doorgaands (en niet zonder huivering), dat de zonen der katholieke familiën, geboren in het eerste vierde dezer eeuw - van Berckel en schrijver dezes, bij voorbeeld - in eenig instituut van ‘Jesuiten’ hunne opleiding ontvangen hebben en dat daaraan het eigenaardige hunner overtuigingen, gelijk deze zich in later leeftijd soms openlijk uitspreken, is toe te schrijven. Dit ondertusschen is een kapitale dwaling. Wij gingen, doodeenvoudig, op de ‘leer- en kweekscholen’, opge- | |
[pagina 10]
| |
richt door de Departementen der ‘loffelijke Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen’: te Amsterdam bij Mevr. Perk, onder het bestuur van de Heeren Christiaans of Ippel, te Delft bij Meester DersjantGa naar voetnoot1. In onze tedere jeugd hebben wij het dus niet ‘weggekregen’, dat we zulke onhandelbare ‘R.C.’ geworden zijn. Zeven jaar heeft van Berckel die lagere school bezocht; toen deden zijne ouders hem, alweêr more majorum, naar eene instelling waar hij Latijn kon leeren; alwederom echter niet bij de huivering-wekkende Paters, maar in het kollegie Hageveld. Het staat mij echter niet fraai hier eene tegenstelling te zoeken: want deze kostschool, tevens kleinseminarie, was eene der plaatsen, waaromtrent men onzen Hoogw. van Bommel (later zeer opgemerkt Bisschop van Luik) voor de voeten wierp, dat er ‘de domheid georganiseerd werd’. Ik zoû op minder vrolijken toon eenen, voor vele jaren gevoerden, vrij heftigen strijd aanroeren, indien ik niet wist, dat dit begrip sedert lang door ieder-een tot de verouderde gerekend wordt. Dom zijn we, zegt men, zoo zeer op die scholen niet geworden. Hageveld, men kent de geschiedenis, werd in 1825, onder het vaderlijk Bestuur, dat ons een Collegium Philosophicum beschoren had, gesloten. Zonder eenige aarzeling vertrouwde de oude Heer van Berckel zijn zoon daarna toe aan de Latijnsche school te Delft, onder het rektoraat van den Heer Geers. Hier leerde hij wat Latijn, Grieksch en Mathezis. 't Was gelukkig, dat er voor de studentjens dier openbare school, vroeger of later gelegenheid bestond om zich in het Duitsch, Engelsch, de Aardrijkskunde en de Geschiedenis te bekwamen; want deze vakken maakten geen deel uit van het onderwijs aan de openbare Latijnsche school. Op 18 jaar trok Henri van Berckel naar Leiden. Summa | |
[pagina 11]
| |
cum laude is het motto, waarmeê de examens achtervolgends door hem afgelegd, zijn aan te duiden. In het Gezelschap Inter nos Amicitia placht hij te brilleeren. 26 Jan. 1831 promoveerde hij met den 1n graad in het Romeinsch en Hedendaagsch Recht, op eene dissertatie de Sortibus, terwijl de Professoren Tydeman en van Assen er behagen in vonden hem, behalve zijne officiëele Doktorsbul, nog met bizonder vereerende attesten te voorzien. Den 20n Febr. leî hij zijn eed van getrouwheid af aan den Koning en onderwerping aan de Grondwet en vestigde zich voorloopig in de Vlamingstraat te 's Gravenhage. Tot onze gewoonten behoort ook nog al (men ziet ik stel mij bijna op het standpunt van iemant die berichten meêbrengt uit het land der Azteken) eene Italiaansche Reis te doen. Dat deden de zonen der deftige Amsterdammers in de xviide eeuw - o.a.P.C. Hooft en Willem van den Vondel - dat houden de Katholieken der xixde, als ze 't even schikken kunnen, vol. Van Berckels reis, ondernomen in Juli 1832, in gezelschap van .....? toch zeker van een of anderen naneef van Claudio Aquaviva? Geenszins; met den Heer - Serrurier, een respektabel man ‘van de P.G.’ ... deze reis door Duitschland, Zwitserland, naar Napels, en over Frankrijk te-rug, was hem zoo wel bevallen, had zijne indrukken van menschen en toestanden zoo verveelvoudigd, zijne kennis zoo veel verrijkt, zijn gemoed zoo veel meer geopend voor de schoonheid der natuur en der kunst, dat hij in 1842 aan de verzoeking geen weêrstand kon bieden op nieuw over de Alpen te gaan. Voor en na bewoog hij zich intusschen onvermoeid in het praktische leven. Van -32 tot -34 oefende hij zich in de notarieele praktijk te Delft, waar hij in 1842 plaatsvervanger van den Kantonrechter werd. Inmiddels had hij in 1838 den eed afgelegd als advokaat voor den Hoogen Raad der Nederlanden en werd den 21 Nov. 1846 bij dat kollegie benoemd tot lid van het ‘Bureau van Consultatie’ in plaats van Mr C.M. van der Kemp. | |
[pagina 12]
| |
Reeds in 1838 werd hij door den Raad van Delft benoemd tot ‘Armbezorger en Regent van het Wees- en Oude Mannen- en Vrouwenhuis der Roomsch-Catholieke Gemeente’. Later wordt hij als grondeigenaar gekozen in het Kollegie der zetters van de ‘Directe Belastingen’ in Zuid-Holland; hij is 7 jaar lang Kurator van het Gymnazium te Delft; in 1852 treft men hem aan als lid der ‘Commissie van Directie en Liquidatie der voorm. Weeskamer’; achtervolgends is hij Sekretaris van het Kollegie van Hoofdingelanden en Penningmeester van Delfland. Op 47-jarigen leeftijd eindelijk wordt hij benoemd tot ‘Regter in de Arrond. Regtbank’ te Rotterdam, onder het Ministerie van der Brugghen. Onkatholieken zijn doorgaands een jaar of tien vroeger voor zulke betrekking rijp. Al spoedig trok men in de Maasstad partij van zijne menschenkennis, en wetenschap, van zijne ware humaniteit, zijne liefde voor volk en land, door hem tot lid der Plaatselijke Schoolkommissie te benoemen; en in hoe vele andere betrekkingen maakte hij zich niet, tot zijn dood toe, met onverflaauwbaren ijver en offerwilligheid verdienstelijk? En nu de letterkundige? Hij, een liefhebber, een fijn dégustateur van de ouden, was waarlijk de spreuk niet vergeten: ‘een ongeletterd leven is de dood’. Wat is eigenlijk een letterkundige? - Ieder beschaafd, veelvoudig ontwikkeld man, die zich in die kunstform, welke men de letterkundige noemt, met andere woorden in de taal, weet uit te drukken, is een letterkundige; beter gezegd een littérateur: want de kunst is niet altijd in evenredigheid van het talent, en daar zijn in Nederland uitmuntende dichters, die men, met hun kunstgevoel en smaak, uit onze Maatschappij niet zoû mogen verwijderen, en die toch maar weinig eigenlijk gezegde letter-kunde bezitten. Onze Maatschappij kiest hare leden te-recht uit de praktici en uit de theoretici. Dit in 't voorbijgaan, want de onderscheiding en handhaving van tweërlei aanspraak op | |
[pagina 13]
| |
benoeming is in onze stoffe niet noodig. Van Berckel was beide: theorist en praktikus. Wanneer een beschaafd mensch, die de harmoniën der schoonheid en der waarheid bemint, de betrekkingen bekleedt, waarin van Berckel optrad, dan kan hij niet nalaten te schitteren op het veld, waar mijn vriend zijn onderzoekingen instelde en de vergaderde ideën en indrukken voor het algemeen aanschouwelijk maakte. Die onderwerpen trokken hem bizonder aan, die men zeer armzalig met de benaming van oudheidkundige betitelt. Op de groote Fransche Expozitie heeft men een stap ten goede gedaan, door de oudheidkundige voorwerpen aan te duiden als de elementen voor L'histoire du travail. Dat zegt al veel, maar niet genoeg. Het is het leven, de geschiedenis van het leven der maatschappijen in al zijn omvang, wat men met den naar kamfer riekenden naam van oudheidkunde bestempelt! Vooral de politieke en judiciëele zijde van de levensform der Nederlandsche maatschappij heeft van Berckel tot het voorwerp zijner studiën gemaakt, en telkens wist hij de vruchten van zijn onderzoek zoo handig in de natuur en het volksleven te retrempeerenGa naar voetnoot1, dat zijne betoogen waarlijk schilderijen geworden zijn, tintelend van nog frisscher kracht dan de laatste doeken van Alma Tadema. Reeds alleen uit zijn ‘Hollandsch Dorp in de xive eeuw’ is vrij wat op te maken ter bepaling der profielen van de persoonlijkheid, die ik ondernomen heb te schetsen. De uitnemendste eigenschappen van verstand en hart zijn aan den auteur dier artikelen niet te betwisten. Bij zijn katholiek geloof, een germaansche vrijheidszin; bij zijne waardeering van zelfstandige ontwikkeling, een redelijke eerbied | |
[pagina 14]
| |
voor het gezach; bij het begrip der aaloude rechtsbetrekkingen, veel sympathie voor de wijsgeordende, vaak lieflijke, steeds artistieke formen, waarin zij zich openbaarden; eene vurige liefde voor het maatschappelijk verschijnsel van godlijken oorsprong - de Familie - en de traditiën, die zij vestigt; afzijn van vooroordeel, waar het de bepaling der grenzen betrof tusschen het geestelijk en waereldlijk gezach; een oud-Nederlandschap in merg en been, een fier besef van hetgeen wij als zoodanig in ons vaderland te bedingen en te handhaven hebben: ziedaar wat uit den polsslag spreekt des Auteurs van: ‘Een Hollandsch dorp in de xivde eeuw’Ga naar voetnoot1; Eene belangrijke verhandeling over het wezen der aaloude Armbedeeling en de Delfsche Kamer van CharitatenGa naar voetnoot2; ‘Het Vaan als regtsteeken’Ga naar voetnoot3; Eene beoordeeling van Rietstaps Armorial; eene van van den Berghs Zegel- en WapenkundeGa naar voetnoot4; Beginselen van het Oud-Duitsch of zoogenaamd Middeneeuwsch regtGa naar voetnoot5; De Levensschets van Mr A.A.J. Meylink, in de werken onzer maatschappijGa naar voetnoot6; Eene recensie van ‘Leen- en Papier-adel’Ga naar voetnoot7; Iets over den Arrondissementsraad van Rotterdam 1811-1813Ga naar voetnoot8; | |
[pagina 15]
| |
Eene monografie der St. Laurenskerk te RotterdamGa naar voetnoot1; En wat er vermoedelijk hier en daar nog in schriften en bladen van hem verspreid zal wezen. Het is hier de plaats niet om uit te weiden over de zegeningen, waar van Berckel in den kring zijner familieGa naar voetnoot2 en zijner stad de uitdeeler van heeft mogen zijn; hoe hij, ondanks eigene lievelingsdenkbeelden, steeds krachtig heeft meêgewerkt om in Kerk en Staat de door den loop der tijden noodzakelijk geworden moderne toestanden mogelijk, onschadelijk, vruchtbaar te maken; hoe velen ze zijn, die aan zijn steun, zijn hulp, zijn troost, in de zwarigheden des levens zich verplicht weten, en hoe oprecht de tranen geweest zijn, die aan zijne nagedachtenis zijn ten offer gebracht. Hartelijk wensch ik, dat de Maatschappij van Letterkunde nog vele zulke eerlijke en eervolle namen in hare registers zal op te teekenen hebben.
Amsterdam, 21 Juni 1867. J.A. Alberdingk Thijm. |
|