Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1867
(1867)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Levensberigt van Ulrich Gerard Lauts.De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden is wel niet gewoon van hare voormalige Leden, die vóór hun afsterven hun lidmaatschap opgezegd hebben, in hare jaarlijksche Handelingen berigt te geven: zij behoudt zich echter de vrijheid voor om in enkele gevallen van dien regel af te wijken, inzonderheid ten aanzien van zoodanigen, die van de haar voorgestelde vakken van wetenschap hun hoofdwerk gemaakt hebben. Zulk een man was Ulrich Gerard of Gerhard Lauts, of, gelijk hij zich doorgaans bij verkorting teekende, G. Lauts, geboren te Amsterdam den 19den Mei 1787, gestorven te Utrecht den 25sten Julij 1865, tot lid van de Maatschappij benoemd op hare Jaarlijksche Vergadering van 1826, waarvoor hij, na zijn vertrek uit Leiden, in Februarij 1851 bedankte. Van 's mans eerste jeugd en jongelingschap tot nagenoeg zijn dertigste levensjaar is ons weinig met zekerheid bekend. Zoon van Frederik Ulrich Lauts, deelgenoot in een handelshuis te Amsterdam, dat onder de Fransche heerschappij te niet ging, uit diens tweede huwelijksbed, schijnt hij na | |
[pagina 142]
| |
zijns vaders dood in 1811, of omstreeks dien tijd, zijne geboortestad verlaten en gedurende eenige jaren door Duitschland, Engeland en Denemarken rondgereisd te hebben. Volgens aanteekeningen van zijne hand, had hij zich te Hamburg op handelkennis toegelegd, in Engeland die studie voortgezet en door het lezen van Adam Smith's Wealth of Nations tot de Staatshuishoudkunde uitgebreid; ofschoon Letterkunde, Taal en Geschiedenis hem boven alles lief waren, en hij zich dan ook daarmede zijn gansche volgende leven door bezig gehouden heeft. Tijdens de vereeniging der Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden tot één Koningrijk, van zijne reizen in het Vaderland teruggekeerd, vestigde hij zich te Brussel. Aangesteld in 1821 voor het onderwijs in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde aan het Athenaeum aldaar, verwisselde hij, na den Belgischen opstand in Augustus 1830, dien werkkring met eene dergelijke betrekking aan het destijds te Medemblik gevestigde Koninklijk Instituut voor het Zeewezen; van waar hij, na ongeveer tienjarige werkzaamheid, in 1840 eervol ontslagen en op pensioen gesteld, zich, na een voorloopig verblijf te Kampen, in 1843 met ter woon te Leiden nederzette. Van daar keerde hij in Mei 1848 naar Kampen terug, en woonde van toen af, bij afwisseling, daar of te Utrecht, waar hij van het voorjaar van 1863 af zijne twee laatste levensjaren, in weêrwil van toenemende vermindering van ligchaamskrachten, nog altijd in rustelooze werkzaamheid doorbragt, tot aan zijn dood toe in ruim achten-zeventigjarigen ouderdom. Door vele en velerlei grootere en kleinere geschriften heeft Lauts zich als letter- en geschiedkundige niet ongunstig bekend gemaakt. In zijne betrekking te Brussel bewerkte hij, voor zijne half verfranschte landgenooten, ten gebruike bij het onderwijs, Elémens de la Langue Hollandaise, Brux. 1821, 2 stukjes, herdrukt in 1825 (een 3de druk, in 1830 op de pers, is ten gevolge der staatsonlusten niet verschenen): en in verband daarmede een tweetal Woordenboeken, het eene | |
[pagina 143]
| |
van Nederlandsche gelijkluidende en klankverwante woorden (homonymes) met de beteekenis in 't Fransch, Bruss. 1826, en het andere voor de Spelling der Nederlandsche taal, Bruss. 1827, ten behoeve der Belgen eenigzins anders ingerigt als dat van Siegenbeek, deels beknopter, deels uitgebreider. Voorts werd een Vervolg op het eerste Nederduitsche Leesboek van G.J. Meyer, verzameld door A.J. van der Aa, door hem overzien en met eene Voorrede uitgegeven, Bruss. 1826. Ter juiste waardeering van deze werkjes houde men in het oog, dat ze niet zoo zeer ter bevordering der taalkunde, als tot handleiding voor de Belgische jeugd bestemd waren. Bij de oprigting, volgens Koninklijk besluit van 27 December 1826, van een Museum voor Wetenschappen en Letteren (Musée des Sciences et des Lettres) te Brussel, plegtig ingewijd den 3den Maart 1827, bestemd tot openbare voorlezingen voor het beschaafde publiek over onderwerpen behoorende tot het gebied der Letteren, Wetenschappen en schoone Kunsten, en bezet met tien leerstoelen, vijf voor de Wetenschappen en vijf voor de Letteren, werd aan Lauts die voor de Nederlandsche Letteren opgedragen. Hij opende daarop, den 9den daaraanvolgende, in de betrekking van Hoogleeraar, zijn Cours de Littérature nationale. Van twaalf door hem gehoudene Voorlezingen zijn alleen de drie eerste in druk gegeven, toegelicht door meer of min uitvoerige aanteekeningen: Voorlezingen over de Nederlandsche Letterkunde sedert de vroegste tijden tot op onze dagen, met een gelijktijdigen blik op de Hoogduitsche, Fransche en Engelsche Letterkunde, enz. Bruss. 1829. De negen overige berusten denkelijk nog in zijne letterkundige nalatenschap, en zouden welligt ook thans nog de uitgave niet onwaardig zijn. In den Algem. Konst- en Letterbode, voor 1838, No. 1, gaf hij iets over het Vaderland van Maerlant en de zucht voor de Letteren bij de Hollandsche Edelen in de 13de en 14de eeuw; in 't Mengelwerk van Schull en van der Hoop's Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, Dl. I, St. 4, bl. 219-254, een stukje over Joost van | |
[pagina 144]
| |
den Vondel en den Lucifer; eindelijk, onzeker waar, eenige Herinneringen uit zijn vroegeren leeftijd betreffende het Tooneel, naar aanleiding eener in het Mengelwerk van de Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1852, No. 6, voorkomende Verhandeling van Withuys over dat onderwerp. Had Lauts zich alzoo op letterkundig gebied niet onvoordeelig bekend gemaakt, niet minder ijverig betoonde hij zich op dat der geschiedkunde, inzonderheid die van het Vaderland, waarvoor hij onderscheidene bijdragen leverde, hier en daar in tijdschriften, week- en dagbladen verspreid. Eene voorlezing over de nasporingen van L. von Ledebur betreffende den vroegeren toestand in Nederland, gehouden op eene Maandelijksche Vergadering van onze Maatschappij in October 1843Ga naar voetnoot1, is uit Nijhoff's Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheden, Dl. IV, afzonderlijk overgedrukt in 1844. Iets over Vrouw Jacoba van Beijeren en Albrecht Beiling komt voor in Dl. II, bl.110, in 1839. In den Zuid- en Noordhollandschen Volks-Almanak voor 1845 schreef hij over de Prins Maurits-Kamer te Edam. Haarlems aanspraak op de uitvinding der Boekdrukkunst verdedigde hij tegen eene bewering van Reiffenberg, in den Algem. Konst- en Letterb. voor 1842, No. 5. In den Jaargang voor 1848, No. 39, bl. 200, leverde hij Enkhuizer Zeemansrust, een vermeend, doch vermoedelijk nooit aldaar bestaan hebbende gesticht voor oude zeelieden, naar welks voorbeeld Prins Willem III, Koning van Engeland, het Greenwich Hospitaal opgerigt zoude hebben; waartoe mede betrekkelijk zijn een artikel van van Tricht in No. 51, bl. 446, van denzelfden, en een van h.w.t. in No. 5 van den volgenden Jaargang. Over de Beoefening der Nederlandsche Geschiedenis in Noord-Amerika, inzonderheid door J. Watts de Peyster, schreef Lauts in den Jaarg. 1860, No. 39 en 40. Over Belooningen toegekend aan Nederlandsche Schrijvers bij den aanvang der XVIIde eeuw handelde hij in den | |
[pagina 145]
| |
Utrechtschen Volks-Almanak voor 1859. Een kort berigt ter nagedachtenis van Is. van Harderwijk, voormalig lid onzer Maatschappij, gaf hij in den Algem. Konst- en Letterb. voor Januarij 1848. Bij meer dan eene gelegenheid betoonde Lauts zich in geschrifte een welgezind en vaderlandlievend Nederlander. Ter plegtige gedachtenisviering der zelfopoffering van van Speyk aan het Instituut voor het Zeewezen te Medemblik, op den 9den Maart 1831, hield hij eene Redevoering, die van zijne warme Vaderlandsliefde getuigt.Ga naar voetnoot1 Tijdens de Februarij-omwenteling van 1848 in Frankrijk, zich opgewekt gevoelende tot waarschuwing zijner landgenooten tegen ontijdige en onberadene zucht naar Staatsverandering, schreef hij terstond eene historisch-politische beschouwing van den Invloed vàn de Fransche Staatsomwenteling van 1789 op de lotgevallen van Nederland (Amsterd. 1848), zeker een zijner beste geschriften.Ga naar voetnoot2 Toen in Maart 1849 Koning Willem II plotseling aan zijn huis en volk ontvallen was, en menigeen zich bezorgd maakte voor de toekomstige regeringsopvolging, trachtte hij zijne medeburgers gerust te stellen door middel van eene beknopte Levensschets van Koning Willem III tot aan zijne inhuldiging (Amst. 1849.) Naauwlijks spoedde het jaar 1850 ten einde, of hij beschreef, vooral ook met het oog op Nederland, De eerste helft der XIXde eeuw; een overzigt van de geschiedenis van onzen tijd, in De Tijd, Dl. XIII. Tijdens de voordragt van de wet op het lager Onderwijs plaatste hij in de 's Gravenhaagsche Nieuwsbode eene vergelijking van De Schoolwet van 1806 en die van 1856. In Februarij 1863 was van hem in den handel: Eenige oogenblikken uit het leven van Koning Willem III; | |
[pagina 146]
| |
en tegen het laatst deszelfden jaars leverde hij in het Nieuw Dagblad van 's Gravenhage, 17 December, een paar stukjes over het halve eeuwfeest onzer verlossing van het Fransche juk. Zoo greep hij telkens iedere gelegenheid aan om een gepast woord tot zijne landgenooten te rigten. Bijzonder veel werks maakte Lauts van de geschiedenis onzer buitenlandsche bezittingen en volkplantingen. Aan het Instituut voor het Zeewezen te Medemblik werkzaam, gaf hij ten dienste van het onderwijs zijne Handleiding voor de Aardrijkskunde van Nederlands Oost- en West-Indische Bezittingen (Utrecht, 1834), grootendeels bewerkt naar C.S.W. van Hogendorp's Coup d'oeil sur l'île de Java et sur les Possessions Neêrlandaises, etc. In de Utrechtsche Courant van Januarij 1836 leverde hij een artikel over den Handel en Oorlog der Noord-Amerikanen op Sumatra in 1831. Eenige jaren later, toen de Engelschen hunne aanmatigingen op Borneo wat al te ver schenen uit te strekken, gaf hij eene beschouwing van het Tractaat, den 17den Maart 1824 tusschen Nederland en Groot-Brittanje gesloten, in betrekking tot de bemoeijingen der Engelschen met Borneo, te Leiden op het einde van September 1846. De tegenspoed der Nederlandsche wapenen in den oorlog op Bali, in het jaar 1848, gaf hem de pen in de hand tot het schrijven van: Het eiland Bali en de Balienezen, met eene kaart, te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck, 1848. Hij mogt de voldoening smaken daarmede iets bijgedragen te hebben tot de hervatting van de vijandelijkheden tegen die oproerige bevolking. Een onderzoek van de beschuldiging door Duitsche schrijvers, voornamelijk Heeren, betrekkelijk de Nederlandsche geheimzinnigheid, met opzigt tot Nederlandsch Indië, plaatste hij in Tindal en Swarts Verhandelingen betreffende het Zeewezen, Dl. VII, St. 1. Lauts hoofdwerk in dezen, de vrucht van veeljarige nasporingen, is zijne Geschiedenis van de vestiging, uitbreiding, bloei en verval van de Magt der Nederlanders in Indië, volgens in 1851 voorafgaand Prospectus, in vijf deelen achtereenvolgens | |
[pagina 147]
| |
uitgegeven, te Groningen, bij W. van Boekeren, in 1852, 56, 57, en te Amsterdam, bij H.W. Weytingh, in 1859 en 1860, loopende tot aan de inbezitneming van Java door de Engelschen in 1811. Als bijlage tot het eerste deel plaatste hij in de Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde van Nederlands Indië, Nieuwe Volgreeks Dl. II, een aanvullend meer omstandig berigt over Jan Pietersz. Coen. En ten vervolge daarop mogt hij nog voor zijn afsterven de laatste hand leggen aan de voortzetting dier Geschiedenis van 1816 af, toen Java aan Nederland teruggegeven werd, tot 1858; eerst na 's mans dood in den loop des vorigen jaars, te Amsterdam, bij Fred. Muller, in twee deelen in het licht verschenen. Moge ook al dit geheele werk, bij veel omslagtigheid, hier en daar sporen dragen van onnaauwkeurigheid en onvolledigheid, en zich niet overal evenzeer door vorm en stijl aanbevelen, het had evenwel, om het vele wetenswaardige er in vervat, zulk een ongunstig onthaal niet verdiend als daaraan over het algemeen is te beurt gevallen.Ga naar voetnoot1 - Tegen het laatst van 1863 hield Lauts zich bezig met eene verkorte bewerking dier Geschiedenis voor de middelbare scholen: doch ik geloof niet dat daaraan gevolg gegeven is. Van over Nederlandsch Indië uitkomende geschriften droeg Lauts gaarne kennis, en gaf van sommige daarvan oordeelkundige aankondigingen en uittreksels in den Algem. Konst- en Letterbode: als van W.L. Ritter's Indische Herinneringen (Amsterd. 1843), in den Jaarg. 1845, No. 4; van Z.K. Hasskarl's en C.L. Blume's beschrijvingen van Javaansche planten en gewassen, in denzelfden Jaarg. No. 34 en 39; van C.J. Temminck's Coup d'oeil général sur les Possessions Neêrlandaises dans l'Inde Archipélagique (Leide, | |
[pagina 148]
| |
1846, 47, 49), de drie deelen achtereenvolgens, in 1847, No. 12; 1849, No. 9; en 1851, No. 4; en van J.B.J. van Doren's Boeroe en Manipa, enz. (Amst. 1859) in 1859, No. 30. In verband met de geschiedenis van Nederlands Oost- en West-Indische Koloniën, waren de Ontdekkingsreizen onzer Voorvaderen tot opsporing van onbekende landen, en hunne daarop gegronde verdiensten ter bevordering van de Aardrijkskunde, voor Lauts een voorwerp van gezette studie, waarmede hij zich nog tot in 't laatst zijns levens bij voorkeur bezig hield en zich voorstelde eene Geschiedenis te schrijven van de ontdekkingen der Nederlanders in den grooten Oceaan. Meermalen sprak hij daarvan in zijne brieven, en gaf tegen het einde van 1863 te kennen , met de Inleiding op dat werk en de XVIde eeuw gereed te zijn, zonder dat echter van de uitgave iets gekomen is. Naijverig op de eer zijner landgenooten, door buitenlanders uit onkunde of partijdigheid aangerand of in de schaduw gesteld, verzuimde hij geene gelegenheid om onjuistheden en onbillijkheden van dien aard te verbeteren of te wederleggen. Niet weinige teregtwijzingen van zijne hand afkomstig strekken ten bewijze, hoezeer het hem daarmede ernst was. Van dien aard zijn de meeste der navolgende stukjes: Bijdrage tot de Ontdekkingen der Nederlanders, in den Algem. Konst- en Letterbode voor 1835, No. 45, bl. 262 en v. - Beoefening der Aardrijkskunde in Nederland, eerst in hetzelfde Weekblad, 1848, No. 8 en 14, en vervolgens omgewerkt in de Verhandelingen en Berigten betreffende het Zeewezen, voor 1848, No. 3. - Reizen rondom de Wereld door Nederlanders, naar aanleiding van de 5de aflevering van het tijdschrift Pantheon, in den Algem. Konst- en Letterb. 1853, No. 43. - De Ontdekking van Nieuw-Holland, met terugzigt op een artikel in de Utrechtsche Courant van 27 Januarij 1860, in het aangehaalde Weekblad voor d.j. No. 6. - Naam der Straat tusschen Nieuw-Holland en Nieuw-Guinea, als voorproeve van zijne voornoemde Geschiedenis der Ontdekkingen, | |
[pagina 149]
| |
in de Verhandelingen enz. betreffende het Zeewezen, 1861. - Zeekaarten, in den Algem. Konst- en Letterb. 1861, No. 30 en 32. - Jacobus van Deventer en de (hem ten onregte toegekende) geteekende Atlas van de XVIde eeuw, te Brussel voorhanden, in het bezit van Gachard, aldaar No. 51 en 52, bl. 405, 6, en 409-411. Naar aanleiding van Mr. J.T. Bodel Nijenhuis opstel over het leven en de letterkundige verdiensten van Frederik Houtman, in de Nieuwe Werken van onze Maatschappij, Dl. III, St. 2, in 1834, gaf Lauts in den Algem. Konsten Letterb. van 1836, No. 37, Nog iets over Fred. Houtman, en over de Nederlandsche Ontdekkers Willem Janssen en Dirk Hartog, aldaar 1841, No. 45. Insgelijks leverde hij berigten over Abel Jansz. Tasman, in de Verhandelingen en Berigten betreffende het Zeewezen, Dl. IV, St. 1, 1843; over Jan Huigen van Linschoten, in het Nieuwe Magazijn voor het Zeewezen, 1845; over het geslacht Langeranus of van Langren, in den Algem. Konst- en Letterbode van 1840, No. 10, bl. 158, in verband met eene mededeeling van Mr. Bodel Nijenhuis, in No. 17; over Balthazar Gerbier, omstreeks 1658 naar Noord-Amerika vertrokken tot stichting eener mislukte volkplanting, in den Jaargang van 1856, No. 12; en over Willem Jacob van de Graaf, voormalig Directeur Generaal op Ceylon, in den Utrechtschen Volks-Almanak voor 1846. Behooren tot onze Koloniën niet alleen die in Oost- en West-Indië, maar ook de in andere werelddeelen hetzij te voren of nog gevestigde, in 1847 gaf Lauts een afzonderlijk werkje over De Kaapsche Landverhuizers of Neêrlands afstammelingen in Zuid-Afrika; en in verband daarmede, Iets over Port-Natal, in het Handelsblad van 20 November 1848, 2de ed. en Zuid-Afrika, in dat van 13 April 1858. Voorts een Kaaps Boekwerk in de Nederlandsche taal, in den Algem. Konst- en Letterb. 1848, No. 1; en Ruxton's beschuldiging der Nederlanders wederlegd, aldaar 1849, No. 38, bl. 185 | |
[pagina 150]
| |
en v. met terugzigt op No. 27 en 28. Eene meeromvattende Geschiedenis van de Kaap de Goede Hoop, Nederlandsche volkplanting van 1652 tot 1806 , met titelplaat, voorstellende Jochem Willemsz. edele daad, bij de schipbreuk van het Compagnieschip Hoogergeest op 5 Junij 1692, verscheen van hem te Amsterdam in 1854. En steeds trok hij zich de belangen zijner Nederlandsche landgenooten aldaar bijzonder aan. Lang te voren Diplomatiek Agent der Zuid-Afrikaansche Republiek, werd hij kort na Mei 1855 benoemd tot Consul van den Oranje-Vrijstaat in Nederland. Ook tot buiten Nederlands bezittingen strekte Lauts zijne studiën over land- en volkenkunde uit. Naar aanleiding van de door het Genootschap voor Noordsche Geschiedenis en Oudheden te Koppenhagen ingestelde nasporingen, schreef hij Over de Ontdekkingen van Amerika in de tiende eeuw, en later Nog een woord over de Antiquitates Americanae van C.C. Rafn, in den Algem. Konst- en Letterb. van 1838, No. 33, bl. 50 en v. en van 1841, No. 26. Bij gelegenheid van de door onzen ter Haar zoo schoon bezongen schipbreuk van de Jan Hendrik in 1845, gaf Lauts eene mededeeling over de St. Pauls-Klip, in de Verhandd. en Berigten betreffende het Zeewezen, Dl. VI, St. 11. Twee jaren later beschreef hij Japan in zijne staatkundige en burgerlijke inrigtingen en verkeer met Europesche Natiën (Amsterd. bij Beijerinck, 1847). 't Spreekt van zelf dat daarbij Nederlands betrekkingen met dat zoo lang voor vreemdelingen afgesloten en bijkans ontoegankelijke Keizerrijk op den voorgrond stonden. Tijdens de zoo veel geruchts makende berigten aangaande het West-Indische goudhoudende schiereiland, achtte Lauts het wel der moeite waard eene korte beschrijving te geven van Kalifornia (Amst., Wed. L. Stemvers, 1849), ook met de vraag, of Nederland van die ontdekking voordeel zou kunnen trekken? Eene korte mededeeling, in Junij 1862, over Joachim | |
[pagina 151]
| |
Lelewel en diens geheimzinnige wegvoering uit Brussel in April 1861, strekte tot aanvulling en verbetering van een in De Globe, No. XXVII, aflev. 3, bl. 235, gegeven Nekrologisch Berigt aangaande dien geleerden schrijver van de Géographie du moyen âge, op welk werk Lauts hoogen prijs stelde. Eerst bij het afdrukken van dit levensberigt kwamen ons, onder het doorbladeren van Schull en van der Hoop's Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, nog ettelijke, ons vroeger niet bekende, boekbeoordeelingen en mededeelingen van de hand van Lauts voor, die wij hier ten slotte meenen te mogen aanwijzen in die orde, waarin ze achtereenvolgens opgenomen zijn. Beoordeelingen leverde hij daarin van: Jacob Ooms Pietersz. Nederduitsche Spraakleer (Tiel, 1830), Dl. I, bl. 220-227; - A.J. van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek van Noord-Braband (Breda, 1832), Dl. II, bl. 154-162; - W. Kist, De Belgen vóór, gedurende en na den opstand (Rotterd. 1833), ald. bl. 363-373; - W. van Houten, De Scheepvaart enz. (Breda, 1833), Dl. III, bl. 200-211; - en C.R.T. la Place, Reis rondom de Wereld door de zeeën van Indië en China, met Z.M. Korvet La Favorite in 1830, 31, 32; uit het Fransch (Zalt-Bommel, z.j.) Dl. IV, bl. 349-368. In het Mengelwerk komen (behalve het bovengenoemde stukje over Vondels Lucifer) nog bovendien voor: Uittreksel uit een Brief van Lauts over (den Belgisch-Franschen dichter) Charles Durand, Dl. I, bl. 189 en v.; - Nederland met Engeland en Frankrijk vergeleken uit het oogpunt van bevolking, Dl. II, bl. 99-103, en bl. 243-253; - De Engelschen willen den Slavenstand afschaffen, en doen tevens den Slavenhandel voortduren, aldaar bl. 254-260; - Over het uitgestorven Vogelgeslacht Didus ineptus (de zoogenaamde Dodo, volgens oude reizigersberigten), Dl. IV, bl. 74-83; - en De (Belgische) Geschiedschrijver Dewez, geboren te Namen in 1760, karaktertrekken, uit briefwisseling van Lauts ontleend door S(chull), ald. bl. 128-130. | |
[pagina 152]
| |
Ziedaar een beknopt zooveel mogelijk volledig overzigt van Lauts letterkundig leven. Hij was, gelijk uit het gezegde ten volle blijkt, een man van uitgebreide en veelzijdige letter- en historiekennis. Voorstander van al wat tot bevordering van kennis en beschaving strekt, rigtte hij in 1825 te Brussel eene afdeeling op van de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, herdacht door Caen van Hoekenburg bij gelegenheid van het 25jarig bestaan der gelijktijdig opgerigte Voorburgsche afdeeling. Vurig beminnaar van zijn Vaderland, betuigde hij zijne belangstelling in al wat Nederlands wel of wee betrof. Openhartig en voorkomend in den gezelligen omgang wist hij zich zonder moeite de achting en gehechtheid van enkele uitgezochte vrienden te verwerven. Behalve van onze Maatschappij, was Lauts sedert 1826 lid van het Koninklijk Genootschap Concordia te Brussel en van dat voor Taal- en Dichtkunde te Antwerpen; en sedert 1843 van het Genootschap voor Noordsche Geschiedenis en Oudheden te Koppenhagen. Aangezocht in 1852 tot het lidmaatschap van het Historisch Genootschap te Utrecht, bedankte hij daarvoor. Lauts was, weinige dagen voor den Belgischen opstand, in Augustus 1830 in het huwelijk getreden met Caroline Colson, eene Engelsche van afkomst, welke hij te Brussel had leeren kennen. Haar verloor hij, na eene 25jarige gelukkige echtvereeniging, te Utrecht in November 1855. Één zoon, uit dit huwelijk gesproten, studeerde te Utrecht in de Godgeleerdheid, en werd Predikant in Zeeland, thans op zijne derde standplaats, te Oosterland bij Zierikzee. Hertrouwd in 1857 met eene jongere vrouw, liet hij deze weduwe na met nog twee jeugdige kinderen.
J.T. Bergman. |
|