Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1867
(1867)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
Levensschets van Mr. H. Hooft Graafland.Hendrik Hooft Graafland, Ambachtsheer van Schotervlieland, geboren te Breda 12 Januarij 1826, was de eenige zoon van Mr. Ferdinand Tolef Hooft Graafland, Substituut Officier bij de regtbank van eersten aanleg ter genoemder stede en van Gertrude Frédérique Josine Hasselaer. - Zijn vader verloor hij op zeer jeugdigen leeftijd, doch genoot met zijne eenige zuster, onder de leiding eener liefderijke moeder, eene zeer zorgvuldige opvoeding. - In September 1842 vertrok Mevrouw Hooft Graafland met haar gezin naar Utrecht. Reeds te Breda had haar hoopvolle zoon grondig onderrigt in de Latijnsche en Grieksche taal ontvangen van den kundigen, onlangs overledenen Ds. James, bij wien hij ook belijdenis des Christelijken geloofs heeft afgelegd. Toen hij dus te Utrecht kwam behoefde hij geenszins op de onderste klasse van het gymnasium zijn aangevangen onderwijs voort te zetten en doorliep hij derhalve aldáár slechts een driejarigen cursus. Hoe hij zich de lessen van zijn eersten leermeester goed te nutte had gemaakt bleek onderanderen daaruit, dat hij gedurende de drie jaren van zijn verblijf op | |
[pagina 132]
| |
het gymnasium in alle vakken altijd de eerste prijzen behaalde, behalve eenmaal in het Fransch, toen hij met een anderen kampvechter had moeten loten. In 1845 verliet hij de Latijnsche school vóór het einde van den eigenlijken laatsten cursus en onderwierp zich alzoo geheel vrijwillig aan het toenmaals zoo moeijelijk Staatsexamen. Hij werd alzoo in September van dat jaar ingeschreven als student in de regten aan de Utrechtsche Hoogeschool, alwaar hij gedurende een zesjarig verblijf telkens nieuwe laauweren verkreeg, daar hij op al zijne examina, met uitzondering van dat in de mathesis, den hoogsten graad deelachtig werd en zich ten slotte ook summa cum laude tot dokter in de beide regten bevorderd mogt zien. Zijn studiën hadden, gelijk bij velen zijner tijdgenooten het geval is geweest, onder den sterken invloed van den genialen Hoogleeraar Ackersdijck, eene meer staatshuishoudkundige rigting genomen, zonder dat hij daarom evenwel gezegd kon worden de beoefening van het meer positieve regt eenigermate verzuimd te hebben. In 1851 schreef hij tot bekoming van den doctoralen graad zijne bekende dissertatie De debitis publicis en dat wel in de Hollandsche taal, toen men eindelijk was beginnen in te zien, hoe verkeerd het was jongelieden te dwingen in het Latijn te schrijven over onderwerpen, waarvoor deze schoone en zeker thans te veel verwaarloosde taal geene eigenlijk bruikbare termen oplevert. Deze dissertatie, in het Nederduitsch luidende: De staatsschulden getoetst aan de beginselen der staatshuishoudkundeGa naar voetnoot1, werd dan ook dadelijk in den handel gebragt, zoodat ieder belanghebbende daarvan gemakkelijk kennis kon nemen. De woorden van Gustave Droz: ‘Mille circonstances imprévues accélèrent ou retardent un bouleversement; mais on peut | |
[pagina 133]
| |
affirmer que les États endettés, qui s'étourdissent sur leurs dangers, arriveront à la banqueroute, de même que la mort est certaine, sans que l'époque en soit connue’, welke als zoogenaamd motto aan het hoofd van deze dissertatie prijken, geven in zekeren zin een denkbeeld van den geest, waarin de schrijver in dit stuk zijne hoofdgedachten ontwikkeld heeft, terwijl eene groote lijst van beroemde werken, zoo van in- als buitenlandsche schrijvers, getuigt van de vele studie, welke aan de zamenstelling van deze proeve was te koste gelegd. - Het bestek van deze levensschets gedoogt natuurlijk niet in bijzonderheden omtrent dien arbeid uit te wijden, maar wij kunnen toch niet nalaten de slotsom aan te halen, waarmede de schrijver eindigt en waarin vele behartigingwaardige wenken, ook voor onze dagen, gevonden worden. - ‘Wij hebben,’ zoo lezen wij dáár, ‘onze taak ten einde gebragt. Wij hebben de wijze beschouwd, waarop eene staatsschuld ontstaat en men voorstelt haar wêer te delgen; wij hebben de voor- en nadeelen, die er mede gepaard gaan, in overweging genomen. Wanneer wij nu vragen, welke de uitkomst zij van dit onderzoek, dan komen wij tot de volgende slotsom: Leeningen zijn het beste middel om in groote buitengewone uitgaven te voorzien; onder die leeningen verdienen de vrijwillige de voorkeur en wel in het algemeen die, waarbij de staat zich het regt voorbehoudt, om de sommen, die hij, hetzij door tusschenkomst van bankiers, hetzij onmiddellijk van elken kapitalist ontvangt, naar welgevallen te kunnen aflossen, zonder een grooter nominaal kapitaal toe te kennen, waardoor men, om zich tijdelijke middelen te verschaffen, het nageslacht met een grooteren last bezwaart dan noodig is. De staat zij er intusschen op uit, de aflossing zooveel mogelijk te bewerkstelligen, en late geene gelegenheid voorbij gaan om door conversiën de rente te verminderen. Bij de leeningen moet men noodwendig onderscheiden tot welk doel zij worden aangegaan: tot een vruchtbaar of tot een onvruchtbaar ver- | |
[pagina 134]
| |
bruik. Leeningen tot een vruchtbaar verbruik zullen meestal de welvaart vermeerderen; tot een onvruchtbaar verbruik aangewend hebben zij het nadeel, dat er kapitalen vernietigd worden. Er kunnen echter omstandigheden zijn, dat ook de leeningen tot een onvruchtbaar verbruik het heil der natiën bevorderen, wanneer zij b.v. strekken om de nationale eer of onafhankelijkheid te handhaven. Tot zulk een einde kan geen offer te zwaar genoemd worden. Maar het roekeloos schulden maken, waardoor niet in een of ander opzigt eenig voordeel verworven wordt, is onverantwoordelijk..... De staat, die leeningen sluit, roept de hulp in van volgende geslachten. Leeningen zijn als een wissel, op de nakomelingschap getrokken. Aan het tegenwoordige geslacht kan het regt hiertoe niet ontzegd worden, mits het zorg drage, dat er om zoo te zeggen eene waarde voor dien wissel aanwezig zij: voortreffelijke wegen, doelmatige kanalen, een onbesproken naam, een onafhankelijk volksbestaan..... Op zich zelve kan eene staatsschuld nimmer als eene weldaad worden beschouwd; mogen er enkele voordeelen aan verbonden zijn (b.v. de gemakkelijke geldbelegging, die zij aanbiedt) de nadeelen, die er tegenover staan, zijn oneindig veel grooter. Door de vernietiging van kapitalen, die in den regel plaats vindt, wordt middellijk en onmiddellijk de nationale rijkdom verminderd, terwijl de belastingen, het noodzakelijk gevolg der leeningen, om van andere nadeelen niet te spreken, de nijverheid, de groote bron van welvaart, belemmeren. Leeningen zijn een gevaarlijk hulpmiddel, dat ligt kan misbruikt worden en reeds groote rampen aan de maatschappij berokkend heeft. Eene klimmende staatsschuld doet een bankroet te gemoet zien en verzwakt een rijk ten opzigte van andere rijken, die zich de hulpbronnen van het krediet minder ten nutte maakten. Gelukkig de staat, wiens regering van de zuivere beginselen der wetenschap doordrongen is - wiens regering nimmer tot eene uitgaaf of eene leening besluit, zoo zij | |
[pagina 135]
| |
niet nuttig is of noodzakelijk, en onbekrompen spaarzaamheid met goed overleg weet te paren! Gelukkig de staat, wiens finantiën met wijsheid worden beheerd: de finantiën maken een gewigtig deel van de staatshuishouding uit. Het geldt niet bloot stoffelijke belangen; al de politieke en zedelijke rampen, die volken doen te gronde gaan, zijn onvermijdelijk met de finantiën van den staat verbonden.’ Moge deze aanhaling strekken om het geheele werk, dat volstrekt niet verouderd is, nog eens aandachtig te herlezen. Wij weten regeringen en volksvertegenwoordigingen, waaraan bezwaarlijk nuttiger lectuur zou kunnen worden aanbevolen. Het valt weinigen te beurt dadelijk of kort na het einde van zijne Academische studiën eene betrekking te erlangen, vooral in het regterlijke, waarin men, triviaal uitgedrukt, zou kunnen zeggen, dat de markt doorgaans tamelijk overvoerd is. Wij twijfelen ook, of het Graafland wel zoo bijzonder aangenaam zou geweest zijn in dat vak, zij het ook op den ondersten trap, zijne loopbaan te beginnen. Hij koesterde nog altijd groote voorliefde voor de economisch-politiesche wetenschap en het was dus geen wonder, dat hij, in afwachting van mogelijk later de aandacht meer op zich gevestigd te zien, alras op het denkbeeld kwam zijn tijd nuttig te besteden en een werkje in het Nederduitsch te vertalen, dat in Engeland sedert vele jaren reeds den grootsten bijval had verworven en alzoo ook onze landgenooten met een tal van gezonde denkbeelden bekend zou kunnen maken, omtrent een vak, waarvan de beoefening hier te lande toenmaals nog haast gezegd kon worden in een staat van kindschheid te verkeeren. Reeds in 1846 waren de Outlines of Social Economy van William Ellis in Engeland verschenen, aan welk eenvoudig maar grondig bewerkt handboekje al ras de eer eener Fransche omwerkingGa naar voetnoot1 was te beurt gevallen. Op | |
[pagina 136]
| |
vele scholen in Groot-Brittanje was het werkje ingevoerd, in welk bij uitstek practisch land reeds sedert vele jaren aan kinderen boven de twaalf jaren geregeld onderwijs in de staatshuishoudkunde werd gegeven, iets, waaraan toenmaals in ons vaderland nauwelijks gedacht werd en dat nog niet genoeg navolging heeft gevonden. Graafland was wel eenigermate met de hoop bezield, dat zulk een voorbeeld ook hier eenige opwekking zou te weeg brengen, gelijkt blijkt uit het slot zijner voorrede, waar hij dit schreef: ‘Mogt men er ook in ons vaderland toe komen, om de schooljeugd met de zamenstelling van het raderwerk der maatschappij bekend te maken, om haar de wetten te verklaren, waardoor de voortbrenging, de verdeeling en het verbruik der goederen of rijkdommen beheerscht wordt! Wanneer eene natie van staatshuishoudkundige waarheden doordrongen wordt, dan wordt de taak der regering, die iets goeds tot stand wil brengen, gemakkelijker, dan rijst er een hecht bolwerk op tegen de verderfelijke leerstellingen van communisten en socialisten, dan wijken de vooroordeelen, dan worden nijverheid, bekwaamheid en spaarzaamheid aangekweekt, die onmisbare vereischten tot de voortbrenging van rijkdom, en zal er ouderlijke voorbedachtzaamheid heerschen, die niet minder noodzakelijk is tot het bestaan van algemeene welvaart.’ Hij werd echter in zijne billijke verwachting bitter te leur gesteld, want vóór de inrigting der thans op vele plaatsen gestichte hoogere burgerscholen was er in ons land, zelfs op instituten, waar men zulks billijkerwijze had mogen verwachten, van eenig onderwijs in zulk een vak van wezenlijke behoefte nauwelijks eenige sprake. Het boekje in het Nederduitsch getiteld: Grondtrekken der staatshuishoudkundeGa naar voetnoot1 werd echter door de beoefenaren dezer wetenschap met groote belangstelling ontvangen en het ontbrak noch schrijver noch | |
[pagina 137]
| |
vertaler aan menige gunstige beoordeeling. Aanmoediging om meer van den zelfden verdienstelijken schrijver vertaald uit te geven, schijnt hij, of liever zijn uitgever door een gunstigen aftrek niet gevonden te hebben, want van drie andere werkjes van Ellis, als vertaald door Graafland, bij de uitgave der Grondtrekken ter perse aangekondigdGa naar voetnoot1 is er geen ooit in het licht verschenen. Mogelijk heeft ook Graaflands spoedige plaatsing bij de stedelijke administratie, reeds in het zelfde jaar, het hem aan de noodige gelegenheid doen ontbreken, om aan die gewenschte plannen gevolg te geven en heeft hij er later, om ons onbekende redenen, geheel van afgezien. - In 1854 vond hij evenwel nog tijd om een nuttig werk van den Franschen economist Louis Mézières te vertalen onder den titel van: Een geneesmiddel der armoede of de Lof der spaarzaamheidGa naar voetnoot2. Ook aan dit werk viel een onverdeelde bijval ten deel, hoewel wij meenen bespeurd te hebben, dat het minder algemeen bekend is geworden dan de meer vermelde pennevrucht van Ellis. Van lieverlede echter werd Graafland door zijne meer practische en drukke administratieve werkzaamheden van zijne geliefkoosde studiën afgetrokken, totdat hij eindelijk in 1860 met de welverdiende en belangrijke betrekking van gemeenteontvanger in de zoo aanzienlijke gemeente van Utrecht bekleed werd en was hij, toenmaals nog in het genot van eene redelijke gezondheid, wel genoodzaakt al zijne krachten aan dien uitgebreiden werkkring dienstbaar te maken. Wanneer men geroepen is eene levensschets te geven van een afgestorvene, wordt men al ligt lofredenaar, maar wij meenen toch niets te veel te zeggen, wanneer wij met volle | |
[pagina 138]
| |
overtuiging en zonder eenige vrees voor tegenspraak vaststellen, dat Graafland zijne gewigtige betrekking gedurende haast zes volle jaren niet slechts met grooten ijver en naauwgezetheid, maar tevens met doorslaande bewijzen van kunde en doorzigt heeft waargenomen. De post van gemeente-ontvanger moge oppervlakkig schijnen geene uitgebreide kundigheden te vereischen, maar wanneer men bedenkt met welke reuzenschreden de gemeente Utrecht sedert vele jaren is vooruit gegaan en welke gewigtige finantiele maatregelen daarmede gepaard gingen, dan zal het geene verwondering baren, dat Graafland in zijn ambt ook ruimsschoots gelegenheid vond tot het voorbereiden en invoeren van nieuwe stelsels van administratief beheer krachtig mede te werken, dat zijne vroegere en steeds voortgezette economisch-statistische studiën hem bij vele gelegenheden uitnemend te stade zijn gekomen en hij telkens getoond heeft, tot groote voldoening en tevredenheid van het dagelijks bestuur en van den uit zeer uiteenloopende bestanddeelen zamengestelden raad, voor zijne veelomvattende betrekking volkomen berekend te zijn. In groote steden in het algemeen en in Utrecht in het bijzonder worden weinige ambtenaren gevonden, die zich niet van lieverlede, buiten hunne hoofdbetrekking, belast zien met eenige andere min of meer gewigtige bezigheden. Zoo ook ging het Graafland. In 1855 werd hij gekozen tot regent van het Gereformeerd-Burgerweeshuis en in hetzelfde jaar benoemd tot rentmeester der Fundatie van Nykerken en een paar jaren later tot rentmeester der Fundatie van Maria van Pallaes, tot onderprocurator van het Heiligegeesthuis en tot rentmeester van het Margaretha-Hof, allen weldadige instellingen, waaromtrent het bestek van deze levensschets ons niet gedoogt in het breede uit te wijden, maar men kan gerust verzekeren, dat hij bij al die inrigtingen met zijn gewonen ijver werkzaam is geweest, zeker niet het minst in de gewigtige betrekking van huismeester van het bovenvermelde weeshuis. | |
[pagina 139]
| |
In 1862 werd Graafland gekozen tot ouderling bij de Nederduitsch-Hervormde gemeente, eene betrekking welke door hem, als een christen van zeer positieve overtuiging, ten hoogste gewaardeerd werd en waarin hij, ook in soms moeijelijke omstandigheden, immer met groote gematigdheid, maar tevens met vastheid van beginselen werkzaam is geweest. Het zal niemand vreemd voorkomen, dat ook onderscheidene geleerde genootschappen op een man als Graafland hunne aandacht gevestigd hebben, als op eenen, van wien de wetenschap zooveel had kunnen verwachten en die alleen door de meer practische rigting, welke zijne loopbaan had genomen, gelijk wij reeds vroeger aanmerkten, aan zijne lievelingstudiën meer en meer en eindelijk geheel en al onttrokken is geworden. Reeds in 1847, nog pas twee jaren student, werd hij lid van het zoo bloeijend Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht, waarbij hij later van 1854-1858 den gewigtigen post van eersten secretaris heeft waargenomen. Te vermelden wat hij dáár, vooral ook in laatstgenoemde betrekking gepraesteerd heeft, zou ons, die daarvan zoo van nabij getuigen waren, te verre voeren, zoo wij daaromtrent in bijzonderheden wilden treden. Zijne nagedachtenis zal in dat genootschap en niet het minst bij hen, die het voorregt genoten met hem leden van het bestuur uit te maken, immer met den grootsten eerbied voor zijn lofwaardigen ijver levendig blijven en nimmer uitgewischt worden. - In 1855 werd Graafland benoemd tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen, in 1856 tot corresponderend lid der Académie Archéologique de Belgique en eindelijk in 1862 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, welke laatste vereeniging hem alzoo slechts vier jaren onder hare medeleden mogt tellen. Graafland was in 1860 gehuwd met zijne volle nicht Jacoba Petronella Hooft Graafland, mede te Utrecht woonachtig. Uit dit gelukkig huwelijk werden hem gedurende zijn leven | |
[pagina 140]
| |
vier kinderen, (drie zoons en ééne dochter) geboren, terwijl nog één liefdepand (een zoon) eerst het levenslicht zag, toen de teedere vader reeds eenige maanden vroeger het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld. Sterk van gezondheid was Graafland nooit geweest en zijne groote werkzaamheid en stilzittend leven waren zeker niet bevordelijk te dien opzigte eenige gunstige verandering te weeg te brengen. Reeds vóór zijn huwelijk vertoonden zich de eerste teekenen van een meer wankelenden toestand; later nam de kwaal, die hem langzamerhand ondermijnde en eindelijk wegrukte, meer en meer toe onder soms onlijdelijke smarten, te midden waarvan hij evenwel slechts noode en zelden zijne ambtsbezigheden verzuimde naar behooren waar te nemen. Een badkuur te Scheveningen werd nog beproefd tot herstel van gezondheid, maar geheel te vergeefs. Naar Utrecht, zou men haast letterlijk zeggen, getransporteerd, bezweek hij eenige dagen later op den 10den October 1866 in den ouderdom van slechts veertig jaren tot groote droefheid zijner beminde echtgenoot, zijner hem niet minder dierbare moeder en eenige zuster, en van verdere betrekkingen, aanverwanten en vrienden, waarvan velen hem met weemoed naar zijne laatste rustplaats begeleidden. De maatschappij verloor in Graafland een nuttig burger, zijne moeder een voor haar altijd liefderijken zoon, zijne echtgenoot een trouwen vriend, en zijn kroost een teederen vader, terwijl zijne verdere bloedverwanten en een tal van ware vrienden met aandoening herdenken, hoeveel hij nog voor die allen had kunnen zijn, zoo zijn Schepper hem in zijne ondoorgrondelijke wijsheid niet reeds nu rijp geacht had voor de eeuwigheid en overgeplaatst in die zalige gewesten, waarin Graafland, met een steeds onwankelbaar vertrouwen op zijn Zaligmaker, nimmer getwijfeld had eenmaal te zullen ontwaken.
Dynselburg, 4 Junij 1867. J.I.D. Nepveu. |