Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1867
(1867)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Levensbericht van Mr. H. Wijnbeek.Onder de oudste leden, die in het geëindigde genootschapsjaar aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde door den dood ontvielen, was zeker wel de hoogstbejaarde Mr. Henricus Wijnbeek, die, op zijn 47ste levensjaar met het Lidmaatschap verëerd, nog 47 jaren in het genot daarvan mogt blijven. Een zeldzaam lange levensduur, voorzeker, die reeds in gewone tijden den werkzamen man in staat stelt, om niet alleen zelf een rijken schat van ervaring op te doen, maar dien ook ten nutte zijner tijdgenooten aan te wenden. Hoe veel meer kon dit plaats hebben in de veel bewogen tijden, waarmede de vorige eeuw eindigde en de tegenwoordige aanving; - tijden, waarin gebruiken en zeden, sedert twee of drie eeuwen geëerbiedigd, als versleten en verouderd voor nieuwe moesten plaats maken, niet alleen in staatszaken en andere maatschappelijke betrekkingen, maar vooral ook in de allerbelangrijkste zaak, het onderwijs der jeugd, aan welks verbetering Wijnbeek zijn leven heeft gewijd. Hoe gewigtig derhalve de taak van Wijnbeek is geweest, zal uit de volgende levensschets blijken, in de | |
[pagina 94]
| |
grondtrekken door hem zelven, in 1860, toen hij reeds 88 jaren beleefd had, opgesteld.
Henricus Wijnbeek werd te Leiden 15 November 1772 geboren. Zijne ouders, Johannes Wijnbeek en Johanna van de Kasteele, waren vrome lieden uit den burgerstand. Eerst werd de zoon onderwezen in de gewone vakken van het lager onderwijs, daarna werd aan zijn verlangen voldaan, om zich te oefenen in Fransch, Engelsch en Hoogduitsch, geschiedenis, aardrijkskunde en beginselen van wis- en natuurkunde. Hierin naar wensch gevorderd, werd hij ondermeester op de school van den onderwijzer Crabbe, vóór den dood zijns vaders, die in 1791 stierf. Daarna verliet hij die weinig beduidende inrichting en werd ondermeester aan de bloeijende dag- en kostschool van A. van Bemmelen in Leiden, zijne geboortestad. Daar kreeg hij de begeerte naar hoogere taalstudie en beoefende in alle vrije uren, soms ook gedurende een gedeelte van den nacht, eerst de Latijnsche en later de Grieksche taal, onder de private leiding van den toenmaligen Rector der Latijnsche Scholen Wensink. Daardoor werd hem de gelegenheid geopend, om, met verlating zijner betrekking van ondermeester, in September 1799 als alumnus der Leidsche Hoogeschool te worden opgenomen, terwijl hij in zijne benoodigdheden voorzag door 't geven van privaatlessen. Later kwam hierbij het genot der beurs van Perizonius. Onder de Hoogleeraren, die Wijnbeek bijzonder als zijne leermeesters vermeldt, waren J. Luzac en de beroemdste philoloog van dien tijd, Wyttenbach, in wiens gunst hij bij uitstek deelde. Met welk een ijver Wijnbeek de lessen dezer Hoogleeraren heeft bijgewoond, bewijzen de getuigschriften, door hen aan hem gegeven. Zij roemen daarin niet alleen zijn uitstekenden aanleg voor en zijne groote vorderingen in de beoefening der oude letteren, maar bovenal | |
[pagina 95]
| |
rijzen zij ook zijne ervarenheid in de nieuwe talen en zien in hem om deze veelzijdige kundigheden den geschiktsten aanleg voor het onderwijs. Ook in Wijnbeek werd dus de ervaring omtrent vele voortreffelijke mannen van studie bevestigd, dat men, door zucht naar kennis gedreven, elke gelegenheid tot uitbreiding daarvan des te meer aangrijpt en te hooger waardeert, hoe moeijelijker de weg is, om daartoe te geraken. Maar, zoo teekende Wijnbeek zelf ook teregt in zijne levensschets aan: ‘Langs dezen weg werd ik gevormd voor den stand, waaraan ik mijn leven heb gewijd.’ Na zijne letterkundige studiën volgde hij de lessen in de regtsgeleerdheid, bijzonder van den Hoogleeraar van der Keessel. In 1807 was Wijnbeek Mentor van twee Engelsche jonge lieden aan de Leidsche Academie, van Baerle, waardoor hem de gelegenheid werd geopend, om zich op de zuivere uitspraak en eigenaardigheden der Engelsche taal toe te leggen. In hetzelfde jaar werd Wijnbeek, buiten zijn weten, door den Hoogleeraar en Predikant bij de Waalsche Gemeente S.F.J. Rau bij den voormaligen Raadpensionaris R.J. Schimmelpenninck aanbevolen voor de letterkundige wetenschappelijke vorming van diens veertienjarigen zoon Gerard. Daardoor had de Hoogleeraar, die weinige maanden daarna overleed, voor Wijnbeek den weg gebaand tot zijne aanstaande bevordering. Den 27 Mei 1808 werd Wijnbeek tot Meester in de Regten bevorderd. De Theses, door hem bij zijne promotie verdedigd, bewijzen zijne voorliefde voor de letteren, daar zij, bijna alle uit het gebied van deze ontleend, zoo veel mogelijk in een juridisch keurslijf gewrongen zijn, om aan de eischen van dat vak te voldoen, welks summi honores destijds de aanstaande literator plagt te behalen, om onder eenen eervollen titel als docent te kunnen optreden. In het voorjaar van 1808 werd Wijnbeek in de aanzienlijke familie Schimmelpenninck toegelaten, en zag zich sedert | |
[pagina 96]
| |
steeds als lid daarvan behandeld. In zijnen kweekeling vond hij eene edele, cordate inborst, (welke deze in zijne verschillende hooge ambtsbetrekkingen nooit heeft verloochend), daarbij een gelukkigen aanleg en volstandigen ijver voor de letterkundige studiën. De genoegelijke uren, aan zijne opleiding besteed, werden afgewisseld met die, welke hij in den ongedwongen huiselijken kring mogt doorbrengen, vooral met zijnen wel physisch blinden, maar psychisch helderzienden vader; uren, die hem steeds onvergetelijk zijn gebleven. Met het gezin van Schimmelpenninck bragt Wijnbeek geruimen tijd, onder anderen te Maastricht, te Spa en te Parijs door. In Parijs was hij bij de opening van het door Napoleon belegde concilie, de doopplegtigheid van den Koning van Rome en de opening van de Wetgevende Vergadering door Napoleon zelven. Wijnbeek bezocht daar ook menig collegie aan de Universiteit en maakte met sommige Hoogleeraren kennis, zooals met den Hellenist Boissonade, destijds bezig met de uitgave van Eunapius, voor welke Wyttenbach hem aanteekeningen had toegezegd. Belangrijk vooral was hem een bezoek, onder geleide van Boissonade afgelegd bij den grijzen Larcher, vertaler van Herodotus in het Fransch. In het najaar van 1812 verliet Wijnbeek Parijs, om zijnen kweekeling naar Leidens Hoogeschool te vergezellen. De brief, bij Wijnbeek's vertrek door den Heer Schimmelpenninck aan den Heer van den Ende, Inspecteur van het Middelbaar en Lager Onderwijs, ter aanbeveling van Wijnbeek voor de eene of andere betrekking bij het onderwijs, geschreven, bewijst 's mans hooge ingenomenheid met Wijnbeek's pedagogische ervarenheid, bij de vorming van zijnen zoon aan den dag gelegd, met zijne bedrevenheid zoowel in de nieuwe als oude talen en met zijne moraliteit. Geen wonder dus, dat zulk eene aanbeveling voor Wijnbeek spoedig den weg zoude geopend hebben tot eenen belangrijken post bij het Onderwijs; maar de omwenteling van 1813 en onze | |
[pagina 97]
| |
herborene vrijheid gaven aan Wijnbeek's leven eene geheel andere en niet minder belangrijke rigting, dan de Raadpensionaris in zijnen brief bedoeld had. In het najaar van 1813 moest de student Schimmelpenninck naar het landgoed zijner ouders, het Nijenhuis, in Twenthe, vertrekken, om er de aanrukkende Kozakken te ontvangen, dewijl zijn vader zich als Senateur met echtgenoote en dochter te Parijs beyond. En reeds 1o Januarij 1814 trad Wijnbeek als lands-ambtenaar op, aangesteld tot Directeur der Nederlandsche Staatscourant, die toen opgerigt werd. Met eenige bevreemding verneemt, mijns inziens, elk, die met aandacht Wijnbeek's vorming en werkzaamheid tot hiertoe heeft nagegaan, zijn optreden in deze betrekking; niet, alsof zij niet gewigtig genoeg geweest ware, vooral in dien tijd; ook niet, alsof zijne veelzijdige talenten voor die belangrijke taak niet berekend waren; maar voor zijne bijzondere gaven zoude men eenen anderen post, vooral bij het onderwijs, waarin hij tot nog toe geheel geleefd had, hebben gewenscht. En die wensch, die waarschijnlijk ook de zijne was, werd na twee jaren vervuld. Immers 1o April 1816 werd Wijnbeek benoemd tot Commissaris der Latijnsche Scholen, om, als zoodanig, krachtens art. 24 van het Koninklijk besluit op het Hooger Onderwijs (van 2 Augustus 1815 No 14) de inspectie dier instellingen waar te nemen. Deze titel is in 1818 veranderd in dien van Inspecteur der Latijnsche Scholen in de Noordelijke Provinciën. Wat door deze benoeming van Wijnbeek geëischt werd, beschrijft hij zelf aldus: ‘De bij gemeld besluit voorgeschreven nieuwe organisatie der Latijnsche Scholen moest door mij worden ingevoerd. Die invoering ontmoette op vele scholen tegenzin, deels, om de meer opzettelijke beoefening der Grieksche taal, deels en voornamelijk, om de vermeerdering der leervakken, zooals nieuwe zoowel als oude geschiedenis en aardrijkskunde, in 't bijzonder om de wiskunde. Die tegenzin ont- | |
[pagina 98]
| |
sproot èn uit afkeer van elke nieuwigheid, èn uit opzien tegen de meerdere daartoe noodzakelijke uitgaven. In Noord-Braband werden de meeste Latijnsche Scholen door Roomsch-Katholieke geestelijken, ja zelfs, door monnikken bediend, zoo als te Boxmeer, Megen, Uden. Daar werd niets anders geleerd dan middel-eeuwsch Latijn op middeleeuwschen trant. Veel moeite heeft het mij gekost daarin verandering te brengen en bij het onderwijs de Grieksche taal te doen opnemen. Langzamerhand ben ik daarin toch geslaagd.’
Voordat wij Wijnbeek als Inspecteur beschouwen, vermelden wij hier de verschillende eerbewijzen, aan zijne kunde en verdiensten gebragt. In het najaar van 1818 werd Wijnbeek aan de Leidsche Hoogeschool, eershalve, bevorderd tot Doctor in de bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren. In 1819 werd Wijnbeek benoemd tot Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, in 1824 van die te Gend, en in 1842 van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. In 't begin van 1820 werd Wijnbeek lid der plaatselijke Schoolcommissie te 's Hage en, in den zomer van 1828, lid der Commissie van de toen opgerigte lagere School van de hoogste klasse, later genoemd: Stedelijke School van middelbaar onderwijs, die naderhand is opgelost in de tweede afdeeling van 't Stedelijk Gymnasium.
Na deze korte levensschets, grootendeels door Wijnbeek zelven gegeven, kom ik terug op de belangrijke vraag, aan het hoofd van dit overzigt gesteld: Wat is de levenstaak van Wijnbeek geweest? en daarbij | |
[pagina 99]
| |
rijst van zelve deze tweede vraag op: Hoe heeft hij daaraan voldaan? Het hoofddoel van zijne ambtsbetrekking van 1816-1832 was: de verbetering en vaste regeling der Latijnsche Scholen, naar de bepalingen van de wet op het Hooger Onderwijs van 1815. Om het gewigt dezer verbetering te doen gevoelen, moeten wij met enkele trekken den toestand dier scholen schetsen, zooals zij vóór 1815 waren. In deze levensschets hebben wij reeds haren toestand met een enkel woord door hem zelven vermeld gezien. De voorname gebreken scholen zoowel in het meerendeel der docenten, als in de vakken van onderwijs en de methode van hunne behandeling. - Immers, wie waren de docenten? - Behalve de Rectoren en sommige Conrectoren der grootere Gymnasiën (meestal gepromoveerden in de Regten), waren het grootendeels gewezene Studenten in de Theologie, die, minder slagende in hunne studiën, in het waarnemen van een praeceptoraat hun bestaan zochten. Op sommige plaatsen, vooral in Noord-Braband, was er onder hen dikwerf geen enkel gegraduëerde, maar waren 't allen geestelijken. En welke waren de vakken van onderwijs? - Langzamerhand teruggeweken van den ouden koninklijken weg (door mij in mijne Geschiedenis der Hieron. School en door anderen in die van hunne Gymnasiën aangewezen), om niet minder het Grieksch dan het Latijn te behandelen, had men zich hoofdzakelijk tot het aanleeren der Latijnsche taal bepaald, en al werd er op de beide hoogste klassen ook nog iets aan het Grieksch gedaan, met regt was toch de naam der Gymnasiën Latijnsche Scholen geworden. Ten bewijze hiervoor kan dienen, dat (gelijk door mij is aangewezen in een: overzigt der Grieksche Spraakkunsten, in ons land na 1812 uitgekomen, Bijdr. voor de Nederl. Gymnasiën van 1860) de algemeen gebruikte Grammatica die van Struchtmeijer en Scheidius, in het Latijn geschreven, was. | |
[pagina 100]
| |
Maar werd er nog aan het Grieksch eenige tijd besteed, aan wiskunde, geschiedenis en aardrijkskunde werd bijna niet gedacht; en van de vijf jaren, die de jeugd op de Latijnsche schoolbanken doorbragt, was het voornaamste resultaat, dat zij de Grammatica der Latijnsche taal, tot vervelens toe, had bestudeerd, en die bijna van buiten kende. Wij ontzeggen aan die vaste kennis haar nut niet; wij bekennen zelfs, dat sommigen thans misschien te weinig waarde daaraan hechten; maar bij de uitbreiding der vakken van wetenschap, aan welke de student zich wijden moet, was de sfeer waarin men zich bewoog te bekrompen, en waren de grondslagen van ontwikkeling te beperkt. Daarbij kwam de methode van onderwijzen zelve, die deels uit vroegere tijden overgeërfd, te veel in het ouderwetsche pak van stijve vormen bekneld was; deels door de beperkte kennis der van alle kanten opgeschommelde praeceptoren op geen fiksche grondslagen rustte en in menig opzigt te kort schoot. In deze drie hoofdgebreken moest volgens de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs verandering komen. Op de Hoogescholen moesten zich Doctoren in de Letteren vormen, die, van den geest der oudheid doordrongen, ook op de laagste klassen hunne kweekelingen reeds met liefde voor de onnavolgbare werken der Grieken en Romeinen konden bezielen. En wie kan van Heusde's brieven over 't Hooger Onderwijs lezen, zonder het uitstekend slagen van dit doel der wet te erkennen ? Aldus moesten voortaan naast Virgilius, Horatius, Ovidius en Cicero, hunne leermeesters Homerus, en eenige der Lyrici, Plato en de Tragici, en naast Justinus, Sallustius en Livius, Herodotus, Xenophon en Thucydides gelezen worden. Waarom toch de bronnen zelve voorbijgegaan, om zich aan de soms minder heldere beken te laven? - En niet alleen het Grieksch, ook geschiedenis, ook aardrijksen fabelkunde moesten beoefend worden. | |
[pagina 101]
| |
Zoo werd het eentoonige in het onderwijs weggenomen en door verscheidenheid van werkzaamheden de leerlust opgewekt. Waarbij nog kwam, dat vele der stijve vormen, die tijddoodend en voor den leerling vervelend waren, in de leerwijze zelve voor natuurlijken eenvoud plaats maakten. Als men daarbij den vernieuwden ijver van sommige bejaarde, uitstekende docenten, zooals Bosse en Dorn Seiffen, en de geestdrift der jonge Literatoren, (onder welke vele in de school van van Heusde tot goede pedagogen gevormd) en het bezielende en voor den knaap innemende hunner boeijende behandeling niet alleen der auteurs, maar der Grammatica's zelve voegt, kan men zich den geheelen ommekeer van het onderwijs op de Gymnasiën genoegzaam voorstellen.
Zulk eene verbetering te bewerken was derhalve de voornaamste taak van den Inspecteur der Latijnsche Scholen. En hoe heeft Wijnbeek zich nu van deze taak gekweten? Door de veelzijdige vorming, die, zooals wij geschetst hebben, door zijne eigene inspanning hem ten deel viel; door de uitstekende lessen van Luzac en Wyttenbach met de studie der oude letteren doordrongen; door den beschaafden omgang in eene der eerste familiën en de dagelijksche gesprekken met den schranderen en grooten staatsman in alle vormen eener echt humane zamenleving ingewijd, was Wijnbeek inderdaad het best toegerust en voorbereid, om op 44jarigen leeftijd de gemelde hoogst gewigtige inspectie op zich te nemen. Daarbij kwam een opgewekt en levendig gestel, eene van jongs af gestreng geoefende werkzaamheid en de vurige begeerte, om, waar het mogelijk was, iets goeds tot stand te brengen. Zijn eerste werk was, zooals uit onze schets van den ouden toestand der Latijnsche Scholen zich laat opmaken, het personeel der onderwijzers te verbeteren, met Professoren in de Letteren en Curatoren der Scholen zoo veel moge- | |
[pagina 102]
| |
lijk de handen inéén te slaan, ten einde jonge, kundige literatoren, in de plaats van afgeleefde menschen van den ouden trant, te brengen. En al mogt het Ministerie slechts op de benoeming van sommige (gesubsidiëerde) Gymnasiën dadelijken invloed hebben, wij weten toch, dat de wenken van den Inspecteur aan stedelijke regeringen gegeven, om hoog bejaarde docenten te pensioneren, dikwerf ingang vonden. Ook zijn ons de voorbeelden van uitstekende jonge literatoren bekend, die, door hunne Curatoren òf niet genoeg op prijs gesteld, òf te laag bezoldigd, door Wijnbeek's invloed aan landsinstellingen in betere betrekkingen gebragt werden, en daaraan soms hunne vorming voor den werkkring van Hoogleeraren te danken hadden. Dat deze verandering van personeel der docenten niet binnen één of twee jaren kon bewerkt worden, maar langzamerhand moest tot stand komen, kan ieder nagaan, die het oog slechts op een enkel Gymnasium vestigt en de bezwaren opmerkt, aan het pensioneren van ongeschikte of onbruikbare docenten verbonden. En die verandering, hoezeer ook gewenscht door den Inspecteur, moest dikwijls met alle beleid tot stand worden gebragt, daar zij op de meeste Gymnasiëns van de stedelijke regering, als met de benoeming der onderwijzers belast, geheel en alleen afhing. Dat het: non possumus (eigenlijk nolumus) op vele inrigtingen in Noord-Braband en Limburg, door geestelijken bestuurd, het antwoord was en bleef op de wenschen en soms op de eischen der regering, zal ieder begrijpen. In het algemeen echter mag men zeggen, dat er eene gunstige verandering op vele Gymnasiën kwam, en dat ook het uitzigt op eene gunstige plaatsing vele jonge lieden opwekte, om zich aan de studie der letteren te wijden, zoodat na 1820 het getal der eigenlijke literatoren aan de verschillende Academiën zeer toenam. Het tweede deel der belangrijke taak van den Inspecteur was, den toestand van elk Gymnasium, niet alleen door de | |
[pagina 103]
| |
verslagen der Curatoren, maar ook door bezoeken of inspectiën te leeren kennen. Die inspectiën verzuimde Wijnbeek niet; maar al waren de noordelijke provinciën alleen de kreits geweest, waarbinnen hij zich behoefde te bewegen, dan konden ze toch niet jaarlijksch wezen. Het bezoek zelf (wij herinneren het ons van voor 40 jaren), was regt gepast en strekte zich tot alle klassen uit; de schoolboeken werden nagegaan, op iedere klasse, in bijna ieder vak een examen gehouden, en de opgewektheid en minzaamheid van den Inspecteur nam leeraars en leerlingen in. Daarbij kwam gewoonlijk eene vereeniging der docenten, waar de Inspecteur openhartig maar tevens opgewekt en vriendschappelijk over de belangen van het onderwijs sprak. Niet zelden waren de docenten zoo met den jovialen omgang van den Inspecteur ingenomen, dat zij hem tot een' uitstap in hunne hem soms nog onbekende streken drongen. In één woord de komst van den Hr. Wijnbeek was voor vele scholen een waar feest. Door deze inspectiën vooral, met den toestand der scholen bekend geworden, gebruikte Wijnbeek alle middelen, om betere leer- en leesboeken in te voeren, en wist het Ministerie te bewegen, om enkele bekwame docenten tot het bewerken daarvan, door eene eervolle belooning voor hunne moeite, op te wekken. Zoo was de Utrechtsche Conrector Dorn Seiffen niet alleen door de uitgave zijner Grieksche en Latijnsche spraakkunsten, maar vooral ook door het schrijven van handleidingen en handboeken voor de algemeene geschiedenis met aardrijkskunde verbonden, door Wijnbeek's tusschenkomst, op aansporing van de hooge regering, nuttig werkzaam. Daardoor werd het den docenten gemakkelijker, maar tevens tot pligt gemaakt, evenzeer de Grieksche als de Latijnsche taal te doceren, en de ziel van alle wetenschap, de geschiedenis, daarmede te vereenigen. Hoeveel prijs Wijnbeek op deze verbeteringen stelde, kan uit de volgende hoofdpunten blijken, die wij uit de jaarlijk- | |
[pagina 104]
| |
sche verslagen van het Ministerie over het onderwijs aan de Staten-Generaal medegedeeld, ontleenen. In die verslagen wordt vooral gewezen op: (Van 1818-1826), de verbetering van 't onderwijs door den meerderen ijver aan het Grieksch besteed. (In 1826) het Besluit omtrent de invoering van geregeld onderwijs op alle Gymnasiën in de wiskunde en het schrijven der handleidingen voor de geschiedenis. (In 1827) het verbeterde onderwijs in het Grieksch en de leerwijze aan het Utrechtsche Gymnasium en het denkbeeld ontwikkeld, dat jonge literatoren lessen aan de Academie in pedagogiek behoeven. (In 1828) de opening der collegiën voor pedagogiek, de invoering van 't vaksysteem te Utrecht en het besluit, om de belangrijkste verslagen te laten drukken en zoo ter kennis van alle docenten te brengen. (In 1829) den gunstigen invloed zoowel der gedrukte verslagen als van het pedagogiesch collegie, en tevens op de behoorlijke regeling van het onderwijs in de geschiedenis en de invoering van lessen over Hoogduitsch en Fransch en in gymnastiek aan de Utrechtsche scholen. (In 1830) het algemeen gebruik van Dorn Seiffen's handleidingen voor de geschiedenis. (In 1831) de uitstekende behandeling der Grieksche schrijvers op de meeste Gymnasiën. (In 1832) de opmerking, dat de sfeer van het onderwijs niet te uitgebreid mag zijn en dit niet in het academische moet ingrijpen; verder op de belangstelling van de stad Utrecht in den bloei der scholen door een beter locaal en het eervol pensioneren van den Rector Nyhoff; ook op de invoering van het vaksysteem te Amsterdam.
Wijnbeek's taak was dus eigenlijk, van 1816-1832, de Inspectie der Latijnsche Scholen in de noordelijke provinciën. | |
[pagina 105]
| |
En die betrekking zoude voorzeker reeds al de krachten van een bedreven en werkzaam man, gelijk Wijnbeek was, vereiseht hebben. Immers thans zijn met het toezigt op het Middelbaar onderwijs drie Inspecteurs belast. Wijnbeek echter zag, na 1822, zijne taak verdubbeld door de zorg, die hij ook aan de verbetering der Athenaea en Collegiën in de Zuidelijke Nederlanden wijden moest. Welk eene moeite die nieuwe regeling vereischte, beschrijft hij zelf aldus; ‘Mijn werkkring, eerst beperkt binnen de Noordelijke grenzen van ons toenmalig Koningrijk, is in 1822 wijder uitgezet. Onder den Minister Falck is het Vlaamsch gedeelte der zuidelijke gewesten er in opgenomen, eensdeels, ter invoering van het gebruik der Nederlandsche taal bij het onderwijs in de Athenaea en Collegiën (de Heer M. de Wez, Inspecteur dier inrigtingen, was onbedreven in die taal); anderdeels, om er de inrigting van het onderwijs in overeenstemming te brengen met die der wel ingerigte Latijnsche Scholen in de Noordelijke provinciën. Het bezwaar, om bij het onderwijs het Fransch door de landstaal te doen vervangen, was hoofdzakelijk gelegen bij de leeraars, waaronder vele Walen en Franschen, doch ook bij veel leerlingen, met name die, welke in de Waalsche provinciën te huis behoorden, en voor beiden in de Fransche leer- en leesboeken, waaraan leeraars en leerlingen gewoon waren. De taalverwisseling kon dus niet eensklaps plaats hebben; trapsgewijze moest zij worden voorbereid en ingevoerd. Aan de onderwijzers moest genoeg tijdruimte worden verleend, om er zich in te bekwamen, terwijl voor de leerlingen de weg er toe moest worden gebaand. Ter bereiking van dit tweeledig doel, is, op mijne voordragt, in 1822 van hoogerhand bevolen, dat in de Vlaamsche provinciën bij ieder Athenaeum en Collegie eene voorbereidende elementaire klasse der Nederlandsche taal zou worden | |
[pagina 106]
| |
opgerigt, ten behoeve van diegenen onder de aankomende leerlingen, die bij onderzoek door eene daartoe te benoemen Commissie zouden bevonden worden òf in 't geheel niet, òf niet genoegzaam in staat te zijn, om door middel van die taal het onderwijs met vrucht te ontvangenGa naar voetnoot1. Verder, dat de leerlingen dier elementaire klasse niet zonder de noodige bedrevenheid in de Nederlandsche taal tot de zesde of onderste Latijnsche of Grieksche klasse mogten overgaan. Aan dezen last is gevolg gegeven, en zoo is het gebruik der Nederlandsche taal met die leerlingen ieder volgend jaar tot eene hoogere klasse opgevoerd; zoodat het in 1828 (op sommige plaatsen reeds vroeger) algemeen ingevoerd was, met uitzondering van het Athenaeum te Brussel, waar die invoering in de twee hoogste klassen schipbreuk leed op de onbedrevenheid in de Nederlandsche taal van de beide leeraars. De maatregel heeft tevens het tweede doel getroffen: hij is dienstbaar gemaakt aan de verbetering der leerwijze en aan de invoering van degelijker leer- en leesboeken.’Ga naar voetnoot2. Maar, zal men zeggen, wanneer vooral door Wijnbeek's bestendige bemoeijingen de Gymnasiën, naar de grondbeginselen in de wet van 1815 aangewezen, zoo veel verbeteringen | |
[pagina 107]
| |
hebben ondergaan, als in de jaarlijksche verslagen vermeld en door u geprezen worden, waarom dan ten behoeve der Commissie, bijeengeroepen door Zr. Ms. Besluit van 13 April 1828 No. 100, aan alle Academiën en mannen van ervaring als de 3 eerste vraagpunten gesteld:
Gymnasiën.
1o. Uit welk gezigtspunt behooren de Gymnasiën te worden beschouwd? Behooren zij bij uitsluiting te zijn speciale scholen voor hen, die zich tot de academische studiën voorbereiden? Of kunnen en behooren zij gelijktijdig te dienen tot opleiding van jonge lieden, die eene beschaafde opvoeding verlangen, dock niet voornemens zijn eene Universiteit te bezoeken? 2o. Op de Gymnasiën wordt thans, behalve in de oude talen, geregeld onderwijs gegeven in de wiskunde, geschiedenis en aardrijkskunde. De vraag is, of er ook nog in andere vakken, welker kennis thans tot eene beschaafde opvoeding gevorderd wordt, onderwijs zou behooren gegeven te worden? Zou dit wenschelijk zijn, ook dan, wanneer men meende, dat de Gymnasiën meer uitsluitend speciale scholen voor den geleerden stand dienen te zijn? 3o. Kan het doelmatig wezen, om aan de Gymnasiën of aan sommige derzelve, hoogere klassen toe te voegen, met oogmerk, om de leerlingen langer op deze scholen te doen vertoeven, ten einde zij meer gevorderd in jaren op de Hoogescholen overgaan, en tevens hunne kundigheden tot die hoogte brengen, dat zij met vrucht de lessen der Hoogleeraren kunnen bijwonen, zonder dat deze, gelijk nu wel eens het geval is, tot de beginselen zouden behoeven af te dalen? ‘Ligt niet (zoo vraagt men te regt,) vooral in het 3de vraagpunt de veronderstelling opgesloten, dat de jongelieden te weinig voorbereid tot de Academiën overgaan?’ Voorzeker ligt die daarin, en niet alleen uit deze vraag, maar ook uit vele der antwoorden, daarop door de Curatoren | |
[pagina 108]
| |
en Senaten der Academiën en door bijzondere mannen van kunde gegeven, blijkt de ontevredenheid over een groot aantal nieuwelingen, die niet genoeg voorbereid tot de lessen der Professoren waren toegelaten. Van waar die onbekwamen en en ongeschikten, indien de scholen, volgens de vermelde verslagen, zoo veel verbeterd waren? 1o. De lofspraken, èn door mij èn in de verslagen over de radicale verbeteringen in den toestand dear Gymnasiën aangebragt, gelden van grootere scholen, waar het personeel der onderwijzers vermeerderd en verbeterd was, en nog niet eens van alle grootere, daar de Inspecteur ook in aanzienlijke plaatsen met den onwil der stedelijke regeringen en met de beperkte middelen der steden zelve had te kampen. Niet overal dus gelukte het hem, in plaats van onbruikbare, geschikte docenten te doen optreden. En nu de kleinere plaatsen, waar één Rector voor alle vakken moest zorgen, en die toch ook hun contingent aan de Academiën leverden. En bovenal de ontelbare geestelijke inrigtingen in Noord-Braband, Limburg en de Zuidelijke provinciën, waar bijna geen of in 't geheel geen gegradueerd persoon onderwijs gaf.- Zoo lang men aan deze inrigtingen het jus promovendi niet kon ontnemen, kwam er jaarlijks een menigte aan de Hoogescholen, die voor de beoefening der wetenschappen nog volstrekt niet genoeg was voorbereid. 2o. De zoogenaamde privatim docti, zonen van Predikanten en anderen, werden door een' der Professoren geëxamineerd en vonden dikwijls veel te ligt genade in de oogen dezer Hooggeleerde heeren. Geen wonder dus, dat de klagten der Hoogleeraren zich ook nu nog lieten hooren, dat velen hunner nieuwe toehoorders ver beneden het peil der grondig onderwezenen waren! - maar geen wonder ook, dat Wijnbeek zelf vergunning verzocht, eenige der Duitsche scholen, hoogere zoo wel als lagere, te bezoeken, om daarmede onze vaderlandsche inrigtingen te kunnen vergelijken. Van de uitkomsten van dit zijn onderzoek gaf hij aan de | |
[pagina 109]
| |
Regering en aan de Commissie boven vermeld, het volgende verslag. 1o. ‘De lagere scholen zijn bij ons beter ingerigt.’ 2o. ‘Het middelbaar onderwijs is in Pruisen op vaste grondslagen geregeld, iets dat bij ons ontbreekt.’ 3o. ‘De Gymnasiën zijn in Pruisen voorbereidingsscholen voor de Universiteiten. De leerlingen worden aangenomen met hun 10de jaar, nadat zij, bij een examen, blijken gegeven hebben, dat zij kunnen lezen, schrijven en een weinig rekenen. Zij ontvangen hier eene systematische opleiding tot de Hoogescholen en worden voorzien van alle die kundigheden, welke zij, die tot een geleerden stand behooren, niet ontberen kunnen, zoodat zij na hunne bevordering van hier tot gemelde scholen, dadelijk kunnen overgaan tot de lessen der faculteit, die zij verkozen hebben, zonder eenig verder propaedeutisch onderrigt te behoeven. De verpligte vakken zijn Hoogduitsch, Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch (voor aanstaande Theologanten), Godsdienst, wiskunde, aardrijkskunde, geschiedkunde, natuurlijke historie, natuurkunde, fraai schrijven, teekenen; - buitengewone vakken zijn het Fransch, gezang, gymnastiek.’ Wijnbeek komt bij eene vergelijking der Pruisische met onze Gymnasiën tot deze slotsom: ‘De Nederlandsche Gymnasiën, voornamelijk die der Noordelijke provinciën, dienen bepaaldelijk tot opleiding voor de Hoogescholen. De Hebreeuwsche taal, onontbeerlijk voor toekomstige theologanten, is echter van dezelve uitgesloten. Van de moedertaal, welker grondige kennis en gebruik voor iederen geleerden stand, vooral voor den regtsgeleerden en godgeleerden, even noodzakelijk is, wordt er mede geen werk gemaakt. Bij de Pruisische Gymnasiën zijn die beide talen opzettelijke vakken van onderwijs, en wenschelijk komt het mij voor, dat zij het ook in de Nederlandsche worden. Doch ik wil niet beslissen, of het even wenschelijk zijn zou, dat de cursus er tien lange jaren duurde, en dat in dezelve, | |
[pagina 110]
| |
gelijk in de Pruisische, algemeen werden opgenomen: natuurlijke historie, natuurkunde, het schrijven, het teekenen en ook het Fransch, het zingen en de gymnastiek. In de Pruisische Gymnasiën wordt niet, gelijk in de onze, opzettelijk onderwijs gegeven in de Fabelleer, zij zijn dus ten deze bij de onze ten achteren. Ook de Rhetorica wordt er maar ter gepaster gelegenheid behandeld; doch dit is veel doelmatiger dan het van buiten leeren van rhetorische definitiën, waarbij het gevoel voor het schoone der welsprekendheid bij onze zuidelijke Gymnasiën meestal verdoofd in plaats van opgewekt wordt. De getuigschriften, welke na voleindigde loopbaan onzer Gymnasiën worden afgegeven, zouden in navolging van hetgeen in Pruisen geschiedt, meer bepaalde opgaven mogen behelzen. De dadelijke invoering der verbetering in de Pruisische Gymnasiën is bewerkt, door dat zij van Gouvernements wege worden onderhouden, en onder geen stedelijken invloed staan; konden de onze evenzoo van de steden afgescheiden worden, men zou nimmer met eenige tegenkanting van die zijde te worstelen hebben. Dan zoo lang zij gestichten blijven, geheel of gedeeltelijk uit de plaatselijke kassen onderhouden, zullen zij onder het opzigt van een plaatselijk collegie van Curatoren dienen te blijven.’ Dit slot van Wijnbeek's verslag aan de Commissie (ter verbetering van den toestand van het Hooger onderwijs bijeen geroepen), verdient bovenal onze opmerking, wanneer wij, bij het beoordeelen van zijne verdiensten in de hervorming der Gymnasiën, uit de klagten der Hoogleeraren soms minder gunstige resultaten wilden opmaken. Gelijk het in 1828 was, is het helaas! tot nu toe gebleven. De hooge regering heeft, zooals wij verder zullen zien, alle middelen beproefd, om sommige stedelijke regeringen uit hare onverschilligheid wakker te schudden en tot het aanbrengen van verbeteringen in hare stedelijke inrigtingen op te wekken. Niets echter | |
[pagina 111]
| |
heeft gebaat, en niets zal baten, om aan onze Gymnasiën hunne ware bestemming te geven, zoo lang zij van de bekrompene inzigten der stedelijke besturen afhankelijk blijven. Dan eerst zal hunne kracht vernieuwd en hun luister herboren worden, als het hart der hooge regering ook voor hun belang, gelijk voor dat van het middelbaar onderwijs, kloppen zal. Moge die tijd niet meer verre af zijn!
Vestigen wij nu verder het oog op het tweede tijdperk van Wijnbeek's werkzaam leven, van 1832 tot 1849, in hetwelk zijne taak, die voor 1832 reeds de krachten van den werkzaamsten man vereischte, niet alleen verdubbeld, maar ontelbare malen verzwaard werd. Hooren wij hieromtrent zijne eigene getuigenis: ‘In het laatst van 1832 is, op voordragt van den Minister van Doorn, als maatregel van bezuiniging, de Heer A. van den Ende, Hoofd-inspecteur van het middelbaar en lager onderwijs, eervol ontslagen met toekenning van pensioen, en zijn afzonderlijk bureau van drie klerken opgeheven, terwijl zijne werkzaamheden, zonder eenige hulp, aan de mijne zijn toegevoegd. Zelfs op mijne inspectiereizenGa naar voetnoot1 werden mij de ingekomene en andere stukken, om advies of ter bearbeiding toegezonden. Welligt was het ter verzachting van den zwaren last, die aldus op mijne schouders werd gelegd, dat ik in | |
[pagina 112]
| |
1834 tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw werd geslagen.’ Het zal wel onnoodig zijn hierbij aan te wijzen, hoe ondoordacht, deze maatregel van bezuiniging wasGa naar voetnoot1. In het | |
[pagina 113]
| |
gewigtigste van alle staatsbelangen, de inspectie van het onderwijs, werd daardoor ingegrepen. Gelukkig, dat sedert dien tijd in dit opzigt de denkbeelden der regering veranderd of liever geheel omgekeerd zijn, daar er thans voor Wijnbeek's bijwerk, voor het middelbare onderwijs, drie Inspecteurs en voor het lagere tien werkzaam zijn, ofschoon Wijnbeek's hoofdwerk, de inspectie over de Latijnsche scholen, geheel verdwenen is. Doch wij keeren tot Wijnbeek's werkkring terug en stellen ons de vraag: wat heeft hij van 1832 tot 1849, als Inspecteur der Lat. scholen, wat als Inspecteur van het middelbaar en lager onderwijs verrigt? - Ik zal mijne beschouwingen echter meer tot zijne oorspronkelijke dan tot de hem opgedrongene tweede taak bepalen. De regering had in 1828 eene commissie te zamen geroepen, om het Hooger Onderwijs, en, zoo noodig, ook dat der Gymnasiën te verbeteren. Naauwelijks evenwel was haar verslag uitgebragt, of door den Belgischen opstand spatte ons pas ontloken koningrijk uiteen, en er bleef slechts één hoofdpunt van algemeene belangstelling over, de verdediging | |
[pagina 114]
| |
van ons erf en volksbestaan, en, bij de onnoemelijke offers, aan 's lands weerbaarheid gebragt, had er bezuiniging in alle vakken van bestuur, ook in de hartader van het volksgeluk, het onderwijs, plaats. Van den kant der regering werd er dus in de eerste jaren in het minst niet aan gedacht, om van de stedelijke Gymnasiën lands-inrigtingen te maken, en aldus door één besluit al het gebrekkige te verbeteren. Wel trachtte men de steden tot verbetering op te wekken, maar de middelen, daartoe aangewend, waren, mijns inziens, minder lofwaardig. Het eerste middel was: de vereeniging van twee afdeelingen, de ééne voor aanstaande studenten, de andere voor allerlei vakken van beschaving (voor aanstaande krijgslieden en zeevaartkundigen, voor kooplieden en fabriekanten) in bijna alle grootere steden toe te laten of liever te bevorderen. Zóó hoopte men door toevoeging van het laatste den toestand van het eerste te verbeteren. En wat schiep men daardoor? - instellingen, in Duitschland vroeger beproefd, maar bijna overal reeds weder vernietigd, eene vereeniging van heterogene dingen, waarvan het ééne het andere benadeelt, gelijk ik in de Symbolae liter., IVde deel, heb aangewezen, toen ik eene schets van den inwendigen toestand van onze Utrechtsche Latijnsche School gaf en die met de Duitsche Gymnasiën vergeleek. 's Hage stak in dit opzigt het eerst de vaan op, en successivelijk volgden alle groote steden dat verleidende voorbeeld, behalve Utrecht en nog eene enkele plaats. Dat men dezen maatregel van regeringswege niet alleen toeliet, maar zelfs aanbeval, zal het volgende uittreksel uit de regeringsverslagen bewijzen: (op het cursijf gedrukte steunt mijne bewering).
1833. Het getal leerlingen op de Gymnasiën neemt sedert 1831 af, waarvan de oorzaak deels in het onderwijs op de Instituten, ook in de Oude talen gegeven, deels in het zwakke admissie-examen te zoeken is. 1834. Het getal neemt weêr toe. | |
[pagina 115]
| |
1835. De methode van sommige scholen om bij de behandeling van histor. liter. en antiq. het Latijn spreken te oefenen wordt geprezen. De Rectoren van sommige scholen gewennen te regt hunne leerlingen op de hoogste klassen, om vrij en zelfstandig te werken. 1836. Er verheffen zich stemmen, dat de Gymnasiën ook dienen moeten voor hen, die eene beschaafde opvoeding begeeren. De voorzigtigheid gebiedt, niet tot algemeene maatregelen hieromtrent over te gaan, vóórdat er hier of daar eene proef van genomen is. Aan die begeerte kan voldaan worden door afzonderlijke inrigtingen voor handel en nijverheid te openen of door ze aan de Lat. Scholen te verbinden. Daardoor zou de bloei der laatste, die niet vooruitgaan, bevorderd worden. 1837. Verschil van gevoelen over eene te hooge opvoering van het Grieksch; aanwijzing, hoe men met het behartigen van het Grieksch eene grondige beoefening van het Latijn kan vereenigen. Herhaling van den wensch om uitbreiding der leervakken op de Gymnasiën, ook voor niet studerenden. 1838. Te 's Hage is aan de Lat. School eene tweede afdeeling toegevoegd, te Leiden het onderwijs uitgebreid, en ook Hebreeuwsch onderwezen. Vroeger was reeds te Haarlem, Assen, Almelo en Enschedé eene eenigzins gemengde inrigting. Men verwacht, dat andere stedelijke besturen het voorbeeld van 's Hage zullen volgen. Men delibereert er over te Harderwijk, Zutphen en Delft. 1839. In 's Hage en Leiden ziet men goede resultaten. In Harderwijk en Delft is men ook in dien geest begonnen. Elders delibereert men er te regt over. Te Assen, Almelo en Enschedé beoogt men ook tweederlei doel. 1840. Aanbeveling der beoefening van de nieuwere talen, Ook te Harderwijk en te Delft is daarmede een good begin gemaakt. | |
[pagina 116]
| |
De opening van een Gymnasium te Zutphen, naar het Haagsche model, wordt geprezen; er zijn tevens goede localen en bekwame leeraars. Te Haarlem is ook alles gereed, maar het locaal nog niet volbouwd. De andere nieuw-ingerigte Gymnasiën gaan op den met beleid ingeslagen weg rustig voort. Het Haagsche Gymnasium vooral wordt geprezen. Het getal leerlingen en hunne vorderingen nemen toe. Ook te Breda worden de Haagsche leerlingen aangenomen. Op de Lat. Scholen neemt het getal leervakken ook toe; de behandeling van Hist. liter. en ant. en het Latijn spreken daarbij wordt op nieuw geprezen. 1841. Voortaan zullen de Gymnasiën met twee afdeelingen: Gymnasiën, de andere: Latijnsche Scholen heeten. De Gymn. te Zutphen en 's Hage voldoen zeer. Te Haarlem zijn locaal, leeraars en vorderingen der leerlingen lofwaardig; ook natuur- en scheikunde worden er onderwezen. Arnhem, Nymegen, Rotterdam en Middelburg zullen het voorbeeld van 's Hage volgen. Op de Lat. Scholen wordt het Grieksch bijna gelijktijdig met het Latijn begonnen en aldus met lust beoefend. Te Utrecht is het vaksysteem uitstekend geregeld. 1842. Het vierde gedeelte eener eeuw is sedert de nieuwe regeling der Gymnasiën verloopen en er heeft eene algemeene herschepping plaats gehad. Waar die niet plaats had, was gebrek aan middelen de hinderpaal. De wiskunde alleen wordt op veel plaatsen nog gebrekkig onderwezen. De Gymnasiën (inrigtingen met 2 afdeelingen) worden geroemd; de classieke studiën verliezen niet bij de vereeniging; te Zutphen is dat gebleken. Ook te Arnhem bouwt men voor een Gymnasium. - Te Rotterdam, Middelburg en Nymegen is dat geschied. Het Athenaeum te Maastricht is eene nog meer uitge- | |
[pagina 117]
| |
breide inrigting, ook voor physische wetenschappen. Te Roermond volgt men dat voorbeeld. 1843. Ook Franeker wil een Gymnasium vormen. Waar deze nieuwe inrigtingen bestaan, zijn localen, schoolbehoeften, onderwijzers, beter. Zoo zijn de Gymnasiën, wat vroeger de Lat. Scholen waren, die ook voorzagen in het lager onderwijs. 1844. Ook Franeker heeft een Gymnasium. Van de 15, die er nu bestaan, kwijnt Leiden alleen. Enkele Latijnsche Scholen zijn opgeheven, te Hindelopen, Staveren en Joure. Andere Latijnsche Scholen, waar slechts één docent is, voldoen niet. Van andere Latijnsche Scholen worden onbekwame leerlingen naar de Hoogeschool bevorderd, vooral, omdat zij te slecht voorbereid werden opgenomen. 1845. Besluit over het staats-examen van 23 Mei 1845. Het is toegejuicht en veroordeeld. Hoe dit zij, het is door eene goed gekozene commissie naar behooren gehouden en kan tot leiddraad strekken voor het vervolg. Van de 131 geëxamineerden zijn 78 toegelaten, 53 afgewezen. De tijd der voorbereiding was nu kort en uitstel zou gelegenheid aan veel slecht-voorbereiden gegeven hebben, om nog student te worden. Het verslag der Commissie is aan alle Gymnasiën medegedeeld en wijst op gebreken: in de eerste gronden der Grammatica, in Grieksche en Romeinsche oudheden en letterkunde, oefening in reken- en stelkunde, geschiedenis en Latijn spreken. De Gymnasiën, vooral te 's Hage en Rotterdam, verdienen lof. Te Leiden zal men het eerstgemelde volgen. Te Leeuwarden wenscht men ook een Gymnasium. 1846. De Commissie voor het Staats-examen zag verbeteringen; maar leerlingen van kleine Latijnsche Scholen mis- | |
[pagina 118]
| |
ten nog veel. Bij sommige van deze is nu een tweede docent aangesteld. In Utrecht is de wiskunde verbeterd. Van de Gymnasiën streeft Rotterdam 's Hage op zijde. Te Rotterdam onderwijst Mr. W.E. Mees ook handelswetenschappen. Waar men twee afdeelingen heeft vereenigd, voldoet dit uitstekend. 's Hertogenbosch, Amsterdam, Kampen en Groningen willen dus ook die hervorming invoeren.
Uit deze uittreksels blijkt, naar mijn inzien, duidelijk, hoe de regering hoofdzakelijk in de toevoeging eener tweede afdeeling de verbetering der Gymnasiën heeft gezocht. Zij laat die eerst toe, wekt later daartoe op en prijst die aan. Zij is telken jare uitbundiger in haren lof over die gemengde inrigtingen. Ook de Inspecteur schijnt evenzoo te denken; ook hij schijnt door den uiterlijken schijn dier hervorming misleid. Maar hebben dan zoowel regering als Inspecteur niet de ondervinding van Duitschland (waar die vereeniging als ondoelmatig reeds weder verworpen werd, gelijk zij het nu bij ons is)? hebben zij de raadgevingen van de meeste Academiën en ervarene mannen niet vóór zich gehad, om voor eene aanmoediging tot zulk een doelloos amalgama zich te wachten, en dien stroom, waar zij konden, eer tegen te gaan dan te bevorderen? - Gewis. Op de 1ste der bovengemelde vragen, omtrent zulk eene vereeniging, was stellig ontkennend geantwoord door de Curatoren en den Senaat van de Utrechtsche, Leidsche en Groninger Academiën, door den Senaat der Luiksche Hoogeschool, door de natuur- en wiskundige en regtsgeleerde faculteit te Leuven, en door mannen van ervaring; het antwoord van éénen was weifelend; alleen de antwoorden van | |
[pagina 119]
| |
vijf anderen, Professoren of Docenten, en dat der Medische faculteit te Gent, waren bevestigend. En had niet de Inspecteur op zijne daartoe naar Duitschland ondernomene reis zelf de Hoogere Burger- of Realschule van de Gymnasiën weder afgezonderd gevonden? Had hij zelf niet uitgeweid in den lof dezer inrigtingen en gewenscht, dat men ook in ons land het middelbare onderwijs naar dat voorbeeld mogt regelen? Had niet de Staatscommissie zelve met opgave der grondigste redenen als het gevoelen van hare meerderheid zulk eene vereeniging ten sterkste afgeraden? Had die Commissie niet aangeraden in elke provincie van landswege een model-Gymnasium in te rigten, en ook handel- en industriescholen afzonderlijk tot stand te brengen? Van waar dan die misgreep, gedurende zoo veel jaren staande gehouden en als het eenige redmiddel voor de Gymnasiën aanbevolen? De verklaring ligt voor de hand: de regering moest iets doen om hare werkzaamheid te toonen; er werd geroepen om scholen van beschaving; tot opbouwing van prachtige en doeltreffende Hoogere Burgerscholen had men in dien tijd van geldelijken nood de middelen niet zooals nu, en men koos dus den eenigen weg, die open bleef, om een nieuwen lap op een oud kleed te zetten. En de Inspecteur? Wel, al had deze anders gewild, al had hij, bij zijn reuzenwerk van toezigt op middelbaar en lager onderwijs, den tijd en lust gehad, om, evenals in Duitschland, afzonderlijke scholen van beschaving, Hoogere Burgerscholen of Realschulen op te rigten, zijne plannen hadden, bij gebrek aan middelen, en bij het algemeene gejuich over de uitstekende Haagsche School, toch geen gehoor gevonden. Men ziet het dan ook in de berigten: in het begin aarzelt hij; ‘er moet,’ zoo heet het, ‘eerst eene proef genomen worden;’ maar naauwelijks is de Haagsche School verrezen, of aller oogen worden door de Regering en dus ook door den Inspecteur op dat schoone model gevestigd! | |
[pagina 120]
| |
Dat echter die zoo geroemde nieuwerwetsche Gymnasiën, in welker verrijzing bijna alle grootere steden van ons land zich verlustigden, aan het oorspronkelijke doel, voorbereiding voor de Hoogescholen, niet bleven voldoen, blijkt genoegzaam uit het tweede middel, door de regering tot hunne verbetering beproefd. In 1845 werd het besluit genomen: ‘dat niemand toegang tot de Academie zoude erlangen, dan zij, die door eene Staats-commissie waren geëxamineerd en bekwaam bevonden.’ - Waartoe dit besluit uitgevaardigd, indien ook de classieke studiën op al díe nieuwe Gymnasiën behoorlijk beoefend werden en, gelijk de regering, in het verslag over 1842, verzekerd had, bij de vereeniging met eene tweede afdeeling, niets hadden verloren? De weinige Latijnsche Scholen te Utrecht en elders hadden immers, zoo de nieuwe Gymnasiën ook fiksche studenten bleven leveren, binnen kort denzelfden stroom wel moeten volgen. Maar dat besluit der regering toonde wantrouwen in het werk, dat zij zelve had helpen opbouwen. Ik beken het: datzelfde besluit moest tevens dienen, om de kleinere Gymnasiën, vooral de geestelijke inrigtingen in Noord-Braband en Limburg en het private onderwijs te toetsen, en die, òf te vernietigen, òf te dwingen, bekwame leerlingen te leveren. Maar het was te gelijk een dreigend zwaard, opgeheven boven de hoofden der Curatoren en Docenten van elk Gymnasium en elke Latijnsche School. Was er nu éénheid van beginselen, waren er vaste grondslagen voor de gedane eischen en geen jaarlijks in personen afwisselende commissiën geweest (waardoor de ééne commissie deze, de andere die vorderingen bij uitstek deed), dan was het welligt het beste middel geweest, om alle stedelijke regeringen, die nog prijs stelden op het behoud en den bloei harer Gymnasiën, wakker te schudden en tot de noodige offers ter verbetering van het lot der Onderwijzers, en daardoor van het onderwijs zelf, te dwingen. En wij ontkennen niet, dat het Staats-examen van 1845-1849 op | |
[pagina 121]
| |
veel plaatsen dien gunstigen invloed heeft gehad. Maar ook in de toepassing van dit opwekkingsmiddel is de regering zich weder niet gelijk gebleven en spoedig tot een ander uiterste overgegaan. Na vijf jaren heeft zij zelve dien maatregel der bespotting prijs gegeven en daarna den tempel der wetenschappen voor elk, ook voor den minst-voorbereide, opengezet. Had de regering na 1844, toen de toestand der geldmiddelen zich begon te verbeteren, volgens de wenken der Staats-commissie van 1828, van landswege, in elke provincie een model-Gymnasium en tevens enkele Hoogere Burgerscholen in groote steden opgerigt; dan had zij even goed voor aanstaande studenten een Staats-examen kunnen vestigen en in stand houden, als zij nu, na de oprigting der Hoogere Burgerscholen, gestreng is in het toelaten van kweekelingen op de Polytechnische SchoolGa naar voetnoot1. | |
[pagina 122]
| |
Daar Wijnbeek's inspectie over de Latijnsche Scholen in 1849 eindigde, mag ik mij niet in eene verdere beschouwing over den anarchalen toestand dier scholen, van 1849 tot op heden inlaten, in welke jaren de hooge regering het laissez-faire tot beginsel aannam, de letterkundige faculteiten aan onze drie Academiën in de toepassing van de admissie-examina zoo weinig mogelijk harmonieerden, en de stedelijke regeringen zich beijverden, om te vernietigen, wat zij vroeger hadden tot stand gebragt, en gedurig nieuwe verordeningen te maken, zoodat er thans bezwaarlijk grooter disharmonie te vinden is, dan die er bestaat in de verschillende besluiten der stedelijke regeringen omtrent werkzaamheden en vacantiën, omtrent leeraars en leerlingen, omtrent bezoldigingen van docenten en bestraffingen van leerlingen, en wat niet al. Kome spoedig de tijd, waarin de hooge regering weder orde in dien chaos zal brengen!
En wie is Wijnbeek nu geweest in zijne betrekking als Inspecteur van het Middelbaar en Lager Onderwijs? Moest ik deze vraag uit mij zelven beantwoorden, terwijl ik van dien kant in geen de minste betrekking met den man heb gestaan, dan zoude ik, bij de gedachte aan den onbe- | |
[pagina 123]
| |
schrijfelijken last bij zijne gewone taak in 1832 nog op zijne schouders gelegd, met regt vermoeden: ‘de man heeft onmogelijk aan al zijne verpligtingen kunnen voldoen.’ Maar te gelijk zoude ik durven beweren, dat hij, die van jongs af tot zijne eigene vorming al zijne krachten had leeren inspannen, die in de praktijk van het onderwijs langs de trappen van het lagere en middelbare zich voor het hoogere had gevormd, ook voor die inspectie niet alleen bij uitstek berekend, maar zelfs vol ijver zal geweest zijn. En juist dit is het, wat mij, door het oordeel van bekwame mannen, reeds sedert meer dan dertig jaren als schoolopzieners voor de belangen van het onderwijs met hart en ziel werkzaam, eenstemmig werd bevestigd. Hunne denkbeelden toch kwamen in de volgende lofspraak overeen: 1. Wijnbeek verzuimde, hoe ook met werkzaamheden overladen, de bezoeken op de middelbare en lagere scholen volstrekt niet en had den juisten tact, om daarbij met onderwijzers en leerlingen naar behooren om te gaan. Na gehoudene inspectie wist hij gepaste opmerkingen aan de leermeesters mede te deelen en had er niet slechts den avond, maar soms een gedeelte van den nacht voor over om met de schoolopzieners de lijst zijner opmerkingen, bij het schoolbezoek gemaakt, na te gaan, ten einde alle mogelijke verbeteringen onder hunne medewerking tot stand te brengen. Uit de openhartige mededeeling, door Wijnbeek zelven nagelaten (in eene noot op bl. 111 door mij vermeld), was dit zelfde doel zijner inspectiën reeds gebleken. 2. Hij was bij uitstek geschikt, om op jonge schoolopzieners gunstig te werken. Dat deed hij bij zijne school-inspectiën door allerlei belangrijke wenken te geven en uit zijne rijke ondervinding hun eenen schat van opmerkingen mede te deelen; dat deed hij door zijne levendige gesprekken, naderhand met hen gehouden, en niet minder in zijne brieven, over gewigtige schoolbelangen met hen gewisseld. Daardoor, en langs andere wegen, wist hij hen voor het ge- | |
[pagina 124]
| |
wigtige bestuur, dat zij voerden, innige liefde en belangstelling in te boezemen. Uit de talrijke voorbeelden hiervan breng ik slechts dit ééne bij. Een jeugdig, maar wakker schoolopziener diende bij hem eene belangrijke Memorie over eene, ook voor het Ministerie gewigtige, twistvraag in. De Inspecteur las het stuk met ware ingenomenheid en bewonderde des stellers scherpzinnigheid en juistheid van betoog. Hij had kunnen volstaan met eenige letteren van dankzegging en goedkeuring en van het meesterstuk voor zich bij den Minister gebruik kunnen maken. In plaats daarvan zond hij de Memorie aan den steller terug, met de betuiging zijner bijzondere tevredenheid en den wenk, om zelf die Memorie bij den Minister in te dienen, op dat hij langs dien weg lof naar verdienste, maar vooral nieuw vuur voor zijne belangrijke taak mogt ontvangen. Wie kan het loochenen, dat dit de ware weg is, om zelfs voor eene dikwerf ondankbare taak, zooals die van schoolopziener, bij den kundigen en eerzuchtigen jongen man den zoo noodigen gloed op te wekken? 3. Actief, gelijk men het noemt, was Wijnbeek in de hoogste mate, een deugd, onmisbaar in elk bestuurder, maar vooral in den man, die eene zooveel omvattende inspectie had, over zoovele belangen van onderwijs en opvoeding met schoolopzieners, onderwijzers, plaatselijke en provinciale regeringen briefwisseling moest houden, zooveel verschillen vereffenen, zooveel bezwaren uit den weg ruimen! Wie zou het gelaakt hebben, zoo men bij de vragen, die van zooveel zijden tot hem gerigt werden, eenigen tijd op het antwoord had moeten wachten? En toch verneem ik juist het tegendeel hiervan. De schoolopziener, die zijne bezwaren aan hem openleide, ontving dadelijk antwoord, en kon door dit uitstekend voorbeeld leeren, op zijne beurt, in zijn klein bestuur, den onderwijzer, die hem om raad vroeg, niet op zijn antwoord te laten wachten. Die activiteit, die voortvarendheid was in het oog en op het gelaat van Wijnbeek te lezen, | |
[pagina 125]
| |
en is dan ook het eenige anker geweest, waardoor zijn geduld, onder zulk eenen stroom van bezigheden, geen schipbreuk heeft geleden.
Moeten wij derhalve, volgens het eensluidende getuigenis der schoolopzieners, Wijnbeek's tact en geschiktheid voor de inspectie van het Middelbaar en Lager Onderwijs zoo wel als zijne onvermoeide werkzaamheid daarin bewonderen, geen minder reuzenwerk was de redactie der Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het Onderwijs en de opvoeding, te gelijk aan hem opgedragen. Dit kan elk nagaan, die op al de bijzonderheden, daarin opgenomen en op den onmetelijken omvang der briefwisseling, tot de mededeeling daarvan vereischt, zijne aandacht vestigt. En niet ten onregte beklaagt hij zelf zich dan ook over den geringen steun, hem van het Ministerie hierin geschonken (zie de noot bij bl. 112). Eindelijk moet ik nog de bezwaren vermelden, aan het leveren der jaarlijksche verslagen over het Middelbaar en Lager Onderwijs verbonden. Wel is waar werd dit werk door het redigeren der Bijdragen en door de bijzonderheden, daarin vermeld, eenigzins verligt; maar geen geringe taak was het toch, ieder jaar in een beredeneerd verslag den toestand van en de veranderingen in het onderwijs in elke provincie en de verbetering der talrijke scholen behoorlijk in het licht te stellen. Bij al zijn andere bezigheden zoude hij dat werk nooit naar behooren hebben kunnen volbrengen, zoo niet ingespannen arbeid als het ware de adem van zijn leven was geworden. Geen wonder dan ook, dat hij op 76-jarigen leeftijd, waarop de meesten gewoonlijk reeds lang de eervolle rust als het welverdiende loon hunner werkzaamheid genieten, de gedachte niet verdragen kon, dat de Minister hem van zijne taak wilde ontslaan. Dit geeft hij onverholen in deze zijne aanteekening te kennen: | |
[pagina 126]
| |
‘In de laatste jaren van mijn ambtsleven was bij de vijfde afdeeling van het departement van Binnenlandsche Zaken - die van onderwijs, kunsten en wetenschappen - de Commies onbekwaam. Tot op zijn overlijden mogt ik mij niet verwijderen, ten einde ook diens werkzaamheden te verrigten. Na zijn overlijden mogt ik, bij ontstentenis van den Referendaris van gezegde afdeeling, dit ook niet doen gedurende de zomermaanden, dat de beste inspectietijd was. Zoude het dan wel billijk zijn, zoo het aan mij werd geweten, dat die inspectie sedert weinig vrucht heeft voortgebragt? De Minister de Kempenaer schijnt van deze bijzonderheden onkundig te zijn geweest, toen hij, dadelijk na de aanvaarding van het departement van Binnenlandsche Zaken, in 1848, te kennen gaf, dat hij mijnen post als overtollig beschouwde; doch bij nader inzien is hij daarvan teruggekomen; want in het najaar van 1849 ben ik in mijne ambtswerkzaamheid bevestigd, doch onder den titel van: Adviseur voor de zaken van 't onderwijs.’ ‘Aan gelijke onkunde wijt ik het, dat de opvolger van den Minister de Kempenaer, Thorbecke, zonder eenige proeve van mijne wijze van werken te nemen, al aanstonds den Koning voordroeg, mijnen post op te heffen en mij op wachtgeld te stellen. Zoo ben ik dan ook in 't begin van 1850 eervol ontslagen, ofschoon nog in 't bezit van gezondheid en levenskracht. Te midden dier grievende miskenning (zoo eindigt Wijnbeek zijne levensschets,) mogt ik troost vinden bij het vertrouwen, dat ook deze lotsverwisseling, evenals ik in al mijne andere lotgevallen had ervaren, door de hoogste wijsheid en liefde bepaald is; bij het genot van ongeveinsde vriendschap en bij het onschatbaar bezit eener dochter (het eenige mij overgebleven liefdepand van mijn eerste huwelijk met Louise Marie van Alderwerelt, gesloteu den 25sten Februarij 1819 en door den dood ontbonden, 14 December 1821), die vooral sedert het overlijden mijner | |
[pagina 127]
| |
tweede Echtgenoote (in 1849, met wie ik in 1837 gehuwd was,) mij met de teederste liefde aanhangt en verzorgt.’Ga naar voetnoot1.
Mogt ik door Wijnbeek's eigene aanteekeningen het beloop van zijn leven en eenige gewigtige catastrophen daarin, door mijne betrekking als docent sedert 1822, zijne werkzaamheid als Inspecteur der Latijnsche Scholen en door de vriendelijke mededeelingen van schoolopzieners zijne gewigtige taak als Inspecteur van het Middelbaar en Lager Onderwijs in eenige ruwe trekken hebben kunnen schetsen; omtrent 's mans huiselijk en dagelijksch verkeer, omtrent zijne waarde als mensch, als vriend, en als christen zoude ik slechts dezen éénen trek hebben kunnen bijbrengen, dat hij, van zijne, zoo ik meen, niet overvloedige middelen, tot aan zijnen dood toe door stoffelijke bewijzen toonde, de steun der weduwen te zijn, die met hare kinderen bijna zonder bestaan door hare echtgenooten, uitstekende onderwijzers, | |
[pagina 128]
| |
waren achtergelaten. Ex hoc uno disce omnes, had ik kunnen vermoeden. Maar gelukkig vond ik den zoon van den overleden Predikant Sluiter in 's Hage, Wijnbeek's boezemvriend, den Predikant te Voorschoten, bereid, om mij door de volgende trekken den mij slechts als Inspecteur bekenden man in zijn dagelijksch verkeer te schetsen: ‘Wijnbeek was een gezellig man; ook voor ons kinderen was het altijd een feest, als hij kwam; hij verhoogde de vrolijkheid; hij was steeds in hetzelfde humeur. Men kon er echter op aan, hij zette zich nooit in den kring van bekenden en vrienden, of door hem was verrigt, al wat in zijne ambtsbetrekking moest afgedaan zijn. Hij leefde voor zijn post; vlijt, orde, vlugheid en naauwgezetheid kenmerkten zijn arbeid; hij zette de puntjes op de i. Mijn vader, een vrijzinnig man en voor zijn tijd onder de meest verlichten, durfde voor hem zijn ganschen geest uitlaten, ja, had voor hem geen geheimen. Alhoewel hij, voor zoo verre mij bekend is, nooit eene kerkelijke betrekking heeft bekleed, was hij toch een man, die uit hoofde van zijn godsdienstzin veel met kerk en leeraars op had; hij was een kerksch man en gíng gaarne met predikanten om. Zijne betrekking tot de Latijnsche Scholen, van welke deze in kleine steden niet zelden Curatoren waren, bragt hem met velen hunner in aanraking. In zijne christelijke denkwijze was hij een echt liberaal, eerbiedigde ieders overtuiging, maar gevoelde de meeste sympathie voor mannen van wetenschappelijken vooruitgang. Ik heb hem nooit hooren redetwisten over geloofspunten; daar hield hij niet van; daar was zijn geest te groot voor, zijne godsvrucht te innig; hij was een man van de praktijk; regt en geregtigheid golden bij hem alles, liefde en vrede gingen hem boven al. Een staaltje van zijn' nederigheid en flinkheid: hij schaamde zich nooit den geringen stand, waar uit hij was opgeklommen; wie of wat zijn' ouders waren, heb ik nooit gehoord, maar hij behield een' eenige zuster, eene vrouw zonder beschaving | |
[pagina 129]
| |
en lastig van humeur. Voor haar toonde hij de grootste affectie, hij verzorgde haar, zocht haar gedurig op te Leiden, waar hij haar, zooveel het kon, een werkzaam leven beschikte. Toen hij weduwenaar was, nam hij haar in huis en was voorbeeldeloos goed voor haar. De eerbied en liefde voor haren broeder waren dan ook haar sieraad. Al was het alleen aan die zuster, had hij, om zoo te spreken, den hemel verdiend. Het getal der door hem beweldadigden en geholpenen is niet bekend; want hij deed in stilte wel. Hij had altijd brave armen aan de hand, wier steun en helper hij was. Bemiddeld kon hij niet heeten; eenvoudig was zijne levenswijze, gul onthaalde hij zijne gasten; waren deze bij hem, dan straalde het genoegen uit zijne oogen, dan was hij op zijn dreef. Men kwam altijd bij hem van daan met opgetogenheid over zijn' ontvangst. Bij Wijnbeek moest men zijn, om te ondervinden, hoe de vriendschap tot in kleinigheden afdaalt, om zich te uiten. Geen wonder, dat men hem wederkeerig bewijzen van toegenegenheid schonk; want hij was door iedereen geacht en bemind. Men kon wel eens lagchen om zijne bewegelijkheid en zucht, om alles, wat er rondom hem gebeurde en gezegd werd, ten naauwkeurigst te weten; doch men zou zich wel gewacht hebben, ooit den draak met hem te steken; zulk een diep respect boezemde hij in; zoo degelijk, zoo opregt, zoo goed, zoo edel was het grondkarakter, dat in hem doorstraalde. Zijn eerste huwelijk was allergelukkigst, maar zijne vrouw stierf na de bevalling van zijn eenige dochter. Ook bij dat verlies heeft zijn in christelijk geloof geharde geest zich niet verloochend. Toen heb ik hem het meest waargenomen en nooit in hem ontdekt de neerslagtigheid van iemand, wien het lot te zwaar valt. Eenige jaren later hertrouwde hij met Mej. van Tricht, de schoonzuster zijner overledene echtgenoot. Wat hij in dien tusschentijd en daarna voor zijn kind geweest is, kan | |
[pagina 130]
| |
ik niet beter beschrijven, dan door te zeggen, een vader en moeder tevens. Ook de zware beproeving, die hem overkwam in de monomanie zijner tweede vrouw, welke hem verpligtte, haar in een gesticht te laten verplegen, heeft hij met moed gedragen. Klagten over die bezoeking, ja, klagten over eenig leed, heeft men hem nooit hooren uiten. Met bewonderenswaardige zielskracht bestreed hij zijne beproeving. Was zijn gestel prikkelbaar, zijn aard zeer gevoelig, hoe veel te schooner, zijne hartstogten zoo meester te blijven! Wat ik nooit vergeten heb en mij een ongemeenen indruk zijner voortreffelijkheid heeft gegeven, is, dat mijn vader, die vele verstandige, brave en invloedrijke vrienden had, mij, zijn oudsten zoon, reeds tot stand gekomen, eens zeide, daar hij mij onderhield over de mogelijkheid, dat hij kwam te vallen en ik zou moeten optreden als steun mijner moeder en leidsman mijner veel jongere broeders: Als gij ooit om raad en hulp verlegen zijt, dan noem ik u Wijnbeek, die zal u helpen, daar zult gij mij in vinden. Mij dunkt, het kan u daarom niet bevreemden, dat ik enkel lof van hem weet te spreken; doch ik ben er zeker van, dat niemand, die hem beter dan ik gekend heeft, u minder goeds of iets kwaads van hem zou hebben medegedeeld. Zijne vormen mogen dezen en genen aanleiding hebben gegeven, om niet zoo hoog van hem te denken, als hij inderdaad verdiende; zijn karakter was edel, zijn wandel streng zedelijk; in hem woonde en werkte de geest van Christus, in wiens school de mensch streeft naar de volmaaktheid en Gods beelddrager wordt op aarde. Ik vereer in hem een' Zijner beste discipelen, met wie ik hier beneden in aanraking ben geweest. De gedachtenis diens regtvaardigen bewaar ik in zegening!’
Utrecht, 1867. A. Ekker. |
|