Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1867
(1867)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Levensschets van Justin Modera.Als onvermoeide werkzaamheid van geest, naauwgezetheid in pligtbetrachting, opregtheid van gemoed en groote belangeloosheid eigenschappen zijn, die den tijdgenoot achting inboezemen, en hem die ze bezat het aandenken van den nakomeling waardig maken, dan zal het wel geene verontschuldiging behoeven eenige regelen aan de nagedachtenis des mans gewijd te hebben van wien deze eigenschappen ten volle kunnen worden getuigd. Noch schitterende hoedanigheden, noch buitengewone talenten, noch iets romantisch aan zijn levensloop onderscheidden Modera van de meeste zijner krijgskameraden en medeburgers, en het verhaal dat wij van zijn levensloop te schetsen hebben zal eenvoudig zijn als hij zelf was en als zoodanig het best aan zijn geest beantwoorden, die wars was van praalzucht en opsiering.
De familie Modera was uit Metz afkomstig en even als zoovele, die Frankrijk verlaten hadden, was ook zij naar den vreemde getogen om aan godsdienstvervolging te ontvlugten. In het begin der 18de eeuw verliet een zijner voorouders | |
[pagina 78]
| |
in het holle van den nacht met zijn gezin de in brand gestokene woning. Van have en goed beroofd, met niet meer bij zich dan een overhaaste vlugt veroorloofde mede te nemen, kwam dit gezin te Hanau aan, zich nog gelukkig gevoelende het leven en de vrijheid te hebben behouden. Het gelukte aan het hoofd van 't gezin met behulp van eenige vrienden op de laatstgenoemde plaats zijn vroeger bedrijf voort te zetten door het oprigten van eene zijden- en kamelotten-fabriek. Een der afstammelingen van deze familie, Pierre Modera, werd, na zijne studiën te Genève geëindigd te hebben, als Fransch predikant te Tholen beroepen en van hem dagteekent de vestiging dier familie in Nederland. Zijn zoon Jean Adrien koos na het volbrengen zijner studiën in het regt aan de Hoogeschool te Leiden, Middelburg tot woonplaats en zette zich daar in 1790 als Advocaat neder, bekleedde achtervolgens verschillende regtsgeleerde betrekkingen, en huwde met Mej. Cornelia Reitz, uit welk huwelijk den 11den Julij 1803 een tweede zoon werd geboren, genaamd Justin, wiens levensloop wij hier hebben te bespreken.
Reeds in zeer jeugdigen leeftijd openbaarde zich bij den jongen Modera neiging tot de zeevaart; eene neiging die zeker aangewakkerd werd door de groote bedrijvigheid welke in het naburige Vlissingen na de staatkundige herleving van het vaderland plaats had. Het aanleggen van eene groote werf voor den scheepsbouw, het vervoer van vele oorlogschepen van Antwerpen naar die plaats, het uitrusten van eskaders bestemd naar de Middellandsche Zee en de Koloniën gaf eene sinds lang ongekende levendigheid; dat alles werkte zeker als een sterke prikkel op den ontwaakten lust en de jeugdige verbeelding van den jongeling. Aan zijn verlangen om in dienst der Marine te treden werd toegegeven en den 5den September 1817 werd hij als | |
[pagina 79]
| |
buitengewoon adelborst aangesteld en op het wachtschip Braband te Vlissingen geplaatst. Na eenige maanden op dat linieschip gediend te hebben werd hij op de Lynx overgeplaatst om vervolgens naar de Middellandsche Zee te gaan, waar hij den 7den Augustus 1818 op het linieschip Willem de Eerste overging. Den 21sten Junij van dat jaar kreeg hij zijne eerste bevordering, die tot Adelborst 2de klasse. In 1820 tot Adelborst 1ste klasse benoemd ging hij tevens over op het fregat Diana. Zijn verblijf in de Middellandsche Zee duurde tot 1823, toen hij naar het vaderland terugkeerde en nonactief werd. Een verblijf van eenige jaren in de Middellandsche Zee mag zeker als eene gunstige omstandigheid in het leven van een zeeofficier genoemd worden; wel is hij, als dit op zeer jeugdigen leeftijd plaats heeft er niet op voorbereid: zijn algemeene kennis is nog te gering om er dat nut van te hebben, waartoe rijpere ondervinding en meerdere kennis hem in staat zouden stellen en doen weten wat en hoe hij moet zien en opmerken; maar het aangenaam klimaat, de groote verscheidenheid en afwisseling oefenen een gunstigen invloed op hem uit en bevorderen de opgewekte en levenslustige stemming. Het valt wel te bejammeren dat finantiële bezwaren het bestendig aanwezig zijn van een Nederlandsch eskader in die streken hebben belet, nadat de politieke redenen opgehouden hadden dit noodzakelijk te maken. - De verovering van Algiers door de Franschen heeft alle natiën, die in de Middellandsche Zee handel drijven, gebaat. - Zij heeft als met éénen slag een einde gemaakt aan de sinds eeuwen gevreesden zeeroof der Barbarijsche Staten, die slechts beteugeld konde worden door de voortdurende bedreiging der oorlogschepen van de zeevarende natiën. - Alle maritime natiën waren er dan ook steeds vertegenwoordigd, en Fransche, Engelsche en Nederlandsche eskaders waren er sinds het jaar 1816 aanwezig. - Wat eene drukte, wat een gewoel op de punten van zamenkomst, bijv. in de haven van Mahon. | |
[pagina 80]
| |
De wedstrijd om het beste te manoeuvreren, het spoedigste gereed te zijn, het flinkste uiterlijk aan schip en equipage te geven, maakte het zijn in de Middellandsche Zee tot eene uitmuntende oefenschool voor den Marine-officier.-Het scherpte den blik, leidde tot eene gezonde kritiek en tot het besef dat ieder op zijn post als deel van één geheel eene belangrijke taak had te vervullen en met het oog van allen op ieder kreeg de pligtvervulling een nieuwen prikkel. Voegt men hierbij de uitspanningen aan den wal, de vrolijke stemming en de opgewekte geest van zuidelijke volkeren, de heldere hemel en het zachte klimaat, dan kan men begrijpen dat menig zeeofficier met het varen in de Middellandsche Zee dweepte en dat hij een schat van herinneringen van daar medebragt, die hem na jaren verloops bij het verhalen zijner ontmoetingen in vuur bragten en die hij steeds als eene durende lichtzijde voor zijne carrière bleef beschouwen. De tijd van rust, welken de non-activiteit aan Modera gaf, was zeker voor hem geen tijd van ledigheid maar een van oefening in die zaken waarvoor het verblijf aan boord geene of gebrekkige gelegenheid aanbiedt. - In December van het jaar 1824 werd hij op het wachtschip Zeeland, in het Nieuwe Diep liggende, geplaatst, zijnde hij in Januarij van datzelfde jaar tot buitengewoon Luitenant ter zee 2de kl. bevorderd. In Augustus van het volgende jaar werd hij overgeplaatst op de korvet Triton, die voor eene reis naar Oost-Indië bestemd was. De Triton zeilde den 13den November uit het Nieuwe Diep en kwam den 21sten Maart 1826 op de reede van Batavia. Van daar werd die korvet naar Palembang gezonden, waar zij ruim een jaar station hield, toen naar Batavia terugkeerde, vervolgens eenige reizen deed langs de noordkust van Java, meestal in verband met den nog niet geheel geëindigden oorlog op dat eiland. Toen het schip voor die diensten niet meer noodig was werd het den 15den September 1827 van Soerabaja naar Makassar gezonden en vertrok vervolgens een half jaar later naar Amboina. | |
[pagina 81]
| |
Het plan bestond toen om eene geschikte plaats voor eene vestiging op de zuidwestkust van Nieuw-Guinea te kiezen, en met die taak werd de Kommandant van de Triton belast, die tevens den schoener de Iris onder zijne bevelen kreeg. Als Commissaris voor de politieke zaken scheepte zich de heer van Delden op de Triton in, en ten einde van deze gelegenheid gebruik te maken om de natuurkundige kennis van de uiterste grens onzer Oost-Indische bezittingen om den Oost te vermeerderen, maakte ook eene natuurkundige Commissie de reis mede. In dien tijd waren de kusten van Nieuw-Guinea bijna een onbekend land en de togt derwaarts een ware ontdekkingstogt. Niet dat zij vroeger onbezocht waren gebleven of dat men bij die bezoeken geene opnemingen had gedaan, het tegendeel is waar; maar de bescheiden en kaarten, welke de kennis bevatten, die de Compagnie er van had, waren onder de archieven der vroegere kamer van Zeventienen verscholen. Niemand wist er den weg in of vermoedde wat zij konden bevatten. Wat van archieven te Batavia bestond scheen even onbekend als onbereikbaar, en met gebrekkige Engelsche kaarten moest de togt worden gemaakt. Den 21sten April werd de baai van Amboina verlaten en den 21sten Mei kwamen de schepen binnen de monding der Doerga-rivier. Modera vermoedde toen reeds en wel op zeer aannemelijke gronden, dat de Doerga geene rivier maar een zeearm was, zooals door latere bezoeken is bevestigd, waarna zij den naam van Prinses Marianne-straat heeft gekregen. Na op onderscheidene punten de kust bezocht te hebben en meer of min met de inboorlingen te zijn in aanraking gekomen, werd eene geschikte gelegenheid voor de bevolene nederzetting in eene baai gevonden, die den naam van Tritonsbaai ontving. Het fort dat men bouwde werd Dubus genoemd ter eere van den Commissaris-Generaal; het lag diep in de baai niet verre van den berg Lamontchirie en werd den 24sten Augustus ingewijd; kort daarop keerde de Triton naar Am- | |
[pagina 82]
| |
boina terug. Het verblijf in den Molukschen Archipel duurde voor Modera niet lang meer; in November kwam de Korvet te Soerabaja, en verliet den 2den April 1830 de reede van Batavia om naar het vaderland terug te keeren. Na eene reis van 4 maanden, die niets bijzonders opleverde, ankerde de Triton op de reede van Texel. - Met de buitendienst-stelling van dat schip werd ook aan Modera non-activiteit verleend. Gedurende zijn verblijf in Oost-Indië, en wel den 1sten Julij 1827, was hij tot Luitenant ter zee 2de klasse bevorderd. Van de korte rust, die hem na zijne Oost-Indische reis vergund werd, maakte hij gebruik om eene beschrijving van den togt naar Nieuw-Guinea voor de pers in gereedheid te brengen en onder den titel van: ‘Verhaal van eene reize naar en langs de zuidwestkust van Nieuw-Guinea, gedaan in 1828 door Z.M. Corvet Triton en Colonialen Schoener de Iris, door J. Modera,’ werd zij in 1830 uitgegeven. Het verhaal is eenvoudig, doch voor hem die in de kennis van nog weinig bezochte streken belang stelt is het onderhoudend genoeg geschreven om de aandacht te boeijen. Met den 1sten October 1830 eindigde voor Modera de nonactiviteit door eene plaatsing op de Korvet Hippomenes, liggende in het Nieuwe Diep. Zij was bestemd om in onze West-Indische bezittingen te gaan station houden; doch de staatkundige gebeurtenissen van die dagen deden het vertrek uitstellen. - De Hippomenes, na gereed gemaakt te zijn, werd naar Vlissingen gezonden, bleef eenige maanden op de Schelde, achtervolgens voor onderscheidene plaatsen post vattende, zonder echter aan eenig krijgsbedrijf deel te nemen, en volgde eerst den 28sten November 1831 hare bestemming op. Den 10den Januarij 1832 kwam de Korvet voor Paramaribo, doch vertrok spoedig daarop naar Curaçao en de andere Nederlandsche West-Indische eilanden. Eerst met dat schip en later met de Brik Pegasus, waarop hij werd over- | |
[pagina 83]
| |
geplaatst in November 1833, deed Modera eenige togten in West-Indië, zonder echter de gelegenheid te hebben eene vreemde Kolonie te bezoeken. In Augustus 1834 kreeg hij nogmaals eene overplaatsing en wel op de Korvet Pallas. Het was gedurende zijn verblijf in West-Indië, en wel te Paramaribo den 8sten September 1834, dat Modera in het huwelijk trad met Mej. S.M.L.H. Cores de Vries. In den loop van het jaar 1835 hadden herhaalde aanvallen van eene zenuwkwaal zulk een ongunstigen invloed op zijne gezondheid, dat hij zich genoopt gevoelde eenigen tijd rust te nemen, hiervoor werd hem de gelegenheid aangeboden, daar het transportschip Prins Willem Fredrik Hendrik naar Nederland terugkeerde en hij als passagier de reis konde mede maken. Den 8sten Julij viel het schip te Hellévoetsluis binnen en met dien datum werd Modera nonactief. In hetzelfde jaar nog voor zijne terugkomst was hij tot Luitenant ter zee 1ste klasse bevorderd. Zijne non-activiteit zoude niet lang duren, want reeds den 1sten Januarij 1836 kreeg hij eene plaatsing op het Fregat Bellona, dat naar Oost-Indië bestemd was, doch deze plaatsing moest om zijne voortdurende ongesteldheid worden ingetrokken. Onder deze omstandigheden was eene tijdelijke betrekking aan den wal hem ten hoogste welkom. Hij werd tot Adjudant van den Directeur en Kommandant der Marine in het Hoofddepartement van de Maas benoemd en vervulde die betrekking bijna vijf jaren. Met den laatsten dag van het jaar 1841 ontving hij hieruit een eervol ontslag, en werd in Maart van het volgende jaar aan de Stoomfabriek te Fijenoord tot zijne oefening in het stoomwezen geplaatst, zooals zulks in dien tijd dikwijls geschiedde met zee-officieren, welke men later op stoomschepen wilde laten dienen. Gedurende anderhalf jaar had hij daar de gelegenheid zich de kennis der stoomwerktuigen, en meer bijzonder die welke voor stoomschepen bestemd waren, eigen te maken. - Deze kennis moest hem weldra te pas komen, want met den 21sten October | |
[pagina 84]
| |
1843 werd hij 1ste officier op het stoomschip Merapi; doch zijn verblijf daar aan boord duurde niet lang, want in Mei van het volgende jaar werd hem de betrekking van officier der werving te Rotterdam opgedragen, en na haar een half jaar te hebben waargenomen werd hij op non-activiteit gebragt. Met den 1sten Mei 1845 kreeg hij het bevel over het Kostschip Pegasus, te Rotterdam liggende, en verwisselde dit in Februarij 1847 met het kommando over het Transportschip Dordrecht. Hij deed met dit schip eene reis naar Suriname en Curaçao en keerde in October van hetzelfde jaar in het vaderland terug. Door een min gunstigen gezondheidstoestand zag hij zich genoodzaakt het kommandement over te geven, en werd tot herstel zijner gezondheid op non-activiteit gebragt; nog voor het einde van het jaar had zijne bevordering tot Kapitein-Luitenant ter zee plaats. - Zijne laatste actieve plaatsing in Junij 1850 was die als 1ste Officier op het Fregat Sambre, dat als Wachtschip in het Nieuwe Diep lag; want reeds in Maart van het volgende jaar werd hij eervol uit deze betrekking ontslagen, op non-activiteit gebragt en met den 1sten Januarij 1852 gepensioneerd. De epileptische toevallen, waaraan hij sints jaren onderhevig was, hadden hem alzoo genoodzaakt nog in de kracht des levens eene carrière vaarwel te zeggen waaraan hij met hart en ziel was gehecht, doch dit onheil deed in hem geenszins de liefde tot zijn vak verflaauwen, alles wat de Marine aanging bleef steeds zijne onverdeelde belangstelling opwekken. De kwaal, die zoo noodlottig zijne toekomst bij de Marine afsloot, had echter noch invloed op de helderheid zijner vermogens noch op de werkzaamheid van zijnen geest. In eene administratieve betrekking bij de Marine kon hij nuttig zijn, zonder zich en anderen bloot te stellen aan de gevaren, die in het actieve zeeleven het gevolg konden wezen van plotselinge en niet te voorziene stoornissen van zijne gezondheid. De toenmalige Schout bij Nacht Enslie, tot Minister van Marine benoemd, had in de West-Indië met Modera op een | |
[pagina 85]
| |
zelfde schip gediend; hij had hem leeren kennen en waarderen, en op zijne voordragt werd Modera benoemd tot Referendaris bij het Departement van Marine; Modera kweet zich in die drukke betrekking als hoofd van twee afdeelinlingen, het personeel en materieel, op zulk eene wijze, dat Z.M. hem in Mei 1853 benoemde tot Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw, als belooning voor zijn ijverig streven in het behartigen der vele belangen, die hem in die betrekking waren toevertrouwd. Na de aftreding van den Minister Enslie werd ook Modera eervol uit zijne betrekking ontslagen, doch niet lang daarna, den 1sten Augustus 1856, na het optreden van den heer Mr. J.S. Lotsy als Minister van Marine, werd hij weder met de functiën van Referendaris belast, doch nu alleen met de afdeeling materieel en bleef er tot den 31sten October 1858 in werkzaam. Weinige weken voor zijn ontslag ontving hij de koninklijke vergunning om de versierselen van de ridderorde 3de klasse van St. Stanislas, door den Keizer van Rusland aan hem geschonken, te mogen dragen. De oorzaak van zijn eervol ontslag lag in de niet genoegzame overeenstemming in zienswijze met den Minister omtrent zaken het materieel betreffende. Dat weder op pensioen stellen was de slaking van den laatsten band, die hem aan de Marine verbond, er zou voor hem toch zelfs bij verandering van Ministerie weinig kans bestaan hebben weêr in betrekking te komen, en het is zeer betwijfelbaar of hij zelf het wel zoude verlangd hebben. Dat die verwijdering uit het openbare leven hem echter moest grieven, zal ieder gevoelen, die getuige is geweest van den ijver dien hij ook in den administratieven werkkring aan den dag legde en van de belangstelling, welke hij zoo wel had voor de kleinste détails als voor de meest belangrijke maatregelen. Hoewel ambteloos tot aan zijn dood bleef hij niet werkeloos en hij hield zich bij voorkeur bezig met hetgeen op de Marine betrekking had. In de laatste jaren kwam hij dagelijks aan het Departement van Marine om gebruik te | |
[pagina 86]
| |
maken van het Archief tot de zamenstelling van een werk, dat hij niet heeft mogen voltooijen. Hij genoot in dien tijd eene vrij goede gezondheid; slechts eens, kort na zijne pensionering, had hij eene ernstige stoornis daarvan ten gevolge zijner oude kwaal ondervonden; slechts zelden behoefde hij het huis te houden en toch is het waarschijnlijk dat die kwaal de oorzaak van een bijna plotselijken dood is geweest, zonder dat eenige zigtbare storing in gezondheid of gemoedsstemming was vooraf gegaan. Tot groote droefheid van zijne echtgenoot en eenige dochter, tot innig leedwezen van zijne vrienden en betrekkingen, overleed hij te 's Gravenhage den 27sten Maart 1866 in den ouderdom van ruim 62 jaren.
Werkzaam te zijn was voor Modera een levensbehoefte; het was voor hem zoowel uitspanning als inspanning, en hoewel niet eenzelvig van aard, ja de gezelligheid beminnende, offerde hij weinig tijd aan ontspanning op, en dan nog altoos het liefst in den huiselijken kring. Wij kunnen al de vruchten van zijn werkzaam leven niet vermelden, niet optellen wat hij gedaan heeft in de verschillende maatschappelijke betrekkingen die hij heeft vervuld. Er zal hier alleen sprake zijn van hetgeen door hem onverpligt is gedaan en bepaaldelijk van hetgeen door den druk is bekend geworden. Al wat Modera geschreven heeft stond steeds in verband tot het zeewezen, zoo het er al niet regtstreeks toe behoorde. Het was voor hem een onophoudelijk streven iets tot nut en bevordering van het vak zijner keuze te verrigten; de Marine in hare veelvuldige onderdeelen te bestuderen en de vruchten dier studie bekend te maken was voor hem eene leidende gedachte. Noch opvoeding, noch neiging hadden hem genoopt om zijne krachten te beproeven tot het aanwenden der wis- en natuurkundige wetenschappen op de zeevaart; maar in overeenstemming met zijne opvoeding en ontwikkeling was het de technische en praktische zijde van zijn vak waaraan hij zich bij voorkeur wijdde. | |
[pagina 87]
| |
Behalve het verhaal der reis naar de kust van Nieuw-Guinea, waarvan hiervoren melding is gemaakt, is ons niets van hem bekend uit de eerste periode van zijn maatschappelijk leven, dat grootendeels door hem in het buitenland werd doorgebragt. Toen hij echter eenige jaren als adjudant van den Directeur en Kommandant te Rotterdam zijn verblijf hield, ontwaakte bij hem de lust om ook door zijne pen aan het vak zijner keuze nuttig te zijn. Een aantal bijdragen van zeer onderscheiden aard vindt men van hem in het tijdschrift, getiteld: ‘Verhandelingen en Berigten betreffende het Zeewezen’ in een tijdsverloop van meer dan 20 jaren geplaatst. Wij kunnen er hier noch eene uitvoerige analyse van geven, noch ons eene kritische beschrijving er over veroorloven; eene opsomming moge voldoende zijn om de verscheidenheid en belangrijkheid der onderwerpen, die Modera behandelde, te doen kennen en de praktische strekking van zijn geest te doen uitkomen. Zijne eerste bijdrage was eene verhandeling over de krijgskundige bewegingen ter zee, in de jaargangen 1841 en 1843 van genoemd tijdschrift opgenomen. Deze verhandeling was wel gevolgd naar het Fransch van den Luitenant ter zee E. Maissin, doch, zooals uit de inleiding blijkt, eene oordeelkundige navolging, waarbij andere schrijvers over taktiek bestudeerd en vergeleken zijn. Als de middelen tot het oorlogvoeren verouderen, moet ook de taktiek worden gewijzigd, en toch zijn er in de vroegere beschouwingen waarheden en gevolgtrekkingen, wier overweging onder andere omstandigheden niet geheel onnut zijn geworden: zelfs mag men ze eene blijvende waarde toekennen voor de beoefening der krijgsgeschiedenis ter zee. Ook in den jaargang 1856 heeft Modera de zeetaktiek tot een onderwerp zijner beschouwing gekozen; het was eene vergelijking van de nederlandsche werken over de zeetaktiek. De aanleiding tot het schrijven dezer verhandeling was de voldoening aan een verzoek van den Hoogleeraar M. de Vries te Leiden, om eene | |
[pagina 88]
| |
bijdrage te leveren voor het Nederlandsch Woordenboek wat de zeetaktiek betreft. Hij wijzigde deze bijdrage, en gaf er meerdere uitbreiding aan, waardoor zij den vorm kreeg die haar geschikt maakte voor den praktischen zee-officier. Over regeling en inrigting van het zeewezen bevatten de jaargangen van 1843, 1851 en 1863 stukken van zijne hand. Het eerste stuk handelt over de organieke bepalingen bij de Engelsche Marine; het tweede is een overzigt der Nederlandsche Marine van 1838 tot 1851, en het laatste is een beknopt overzigt en beschouwing van de Enquête over de aangelegenheden der zeemagt in 1862 gehouden, benevens eene nota door Modera aan de Commissie van Enquête overgereikt. Van zeevaartkundigen aard, in meer bepaalden zin ook wel van hydrografischen aard te noemen, zijn de bijdragen in de jaargangen van 1844 en 1849. De eerste is eene zeevaartkundige beschrijving van West-Indië, en de tweede aanteekeningen op eene reis naar West-Indië in 1847. Bij de zamenstelling der eerste bijdrage zijn niet alleen gedrukte zeevaartkundige werken en berigten geraadpleegd, maar ook zeer belangrijke aanteekeningen in handschrift van Nederlandsche zee-officieren, welke die streken hadden bezocht. Eindelijk bevat genoemd tijdschrift nog de volgende stukken van technischen aard van zijne hand, als in den jaargang 1845 een verslag betrekkelijk de schroefstoompakket Napoleon, en over het springen van stoomketels, zijnde dit laatste eene vertaling; in dien van 1858 over Brown's ankerligttoestel, en in den jaargang 1861 iets over den waarborg der deugdzaamheid van ankers, kabel- en tuigkettingen. Kleinere bijdragen, zooals die over kustvuren, en misschien nog andere zonder naam medegedeeld, gaan wij met stilzwijgen voorbij. In den loop van het jaar 1844 werd aan Modera van wege den Minister van Marine het voorstel gedaan, om het werk van le Lièvre over het zeilmaken te vertalen. Met | |
[pagina 89]
| |
zijn gewonen ijver en praktischen zin vatte hij die taak op, en werd een trouwe bezoeker der werkplaatsen van de zeilmakers, zoo op 's rijks-werf als bij particulieren, om het zeilmakers bedrijf in alle zijne bijzonderheden te bestuderen, ook raadpleegde hij met deskundigen in dat vak, en maakte zich met de technische taal er van vertrouwd; zoo toegerust toog hij aan het werk, niet om eene vertaling maar een tamelijk zelfstandig werk, onder den titel van: ‘Zeilmakers handboek, vrij gevolgd naar het Fransch van J.F.M. le Lièvre,’ het publiek aan te bieden. Dit werk verscheen in 1846 in het licht, en volgens deskundigen kan het nog steeds met nut worden geraadpleegd. Nog gaf hij gezamenlijk met den heer A.H. Bisschop Grevelink, vroeger Luitenant bij de Marine, een zeevaartkundig werkje uit, dat voornamelijk bestemd was om door vreemde zeevarenden bij het aandoen van onze kusten gebruikt te worden. In het Engelsch geschreven kwam het in de jaren 1850 en 1851 in 4 stukken, onder den titel van: ‘Ariel for the Dutch Coast’ uit, voor rekening van het College: tot Nut der Zeevaart te Rotterdam. De technische kennis, die Modera bezat, zijne geschiktheid en lust tot het doen van nasporingen, hieraan gepaard, zijne naauwkeurigheid en opmerkzaamheid van geest wezen hem als den geschiktsten man aan om den woordenschat onzer taal, wat het zeewezen betreft, bij een te brengen en technisch op te helderen, en daardoor mede te werken tot den opbouw van het Nederlandsch taalkundig Woordenboek. Hoe hij die taak vervuld heeft, is door den Hoogleeraar de Vries herhaaldelijk vermeld in zijne Verslagen betreffende het WoordenboekGa naar voetnoot1. ‘Onze vriend Modera,’ zoo getuigt de Hoogleeraar nader in een aan ons gerigt schrijven, ‘is een der ijverigste medearbeiders geweest, in wier hulp zich onze Redactie | |
[pagina 90]
| |
heeft mogen verheugen. Jaren lang heeft hij dagelijks eenige uren ten beste gegeven, om ons in staat te stellen het zeewezen in het Woordenboek op waardige wijze te vertegenwoordigen. Reeds kon de Redactie beschikken over den inhoud van het Zeemanswoordeboek van van Lennep en de recensie daarvan door wijlen T. Pan gegeven, reeds was zij in het bezit van eene ruime en uitstekend bewerkte bijdrage, die zij aan den Heer L.A.F.H. Baron van Heeckeren te danken had, toen haar het voorrecht te beurt viel, het bondgenootschap van onzen Modera aan te winnen. In de eerste plaats wijdde hij zijne zorgen aan het uitbreiden en aanvullen onzer verzameling, vooral wat betreft de woorden, tot den scheepsbouw, de scheepstuigage, de zeilmakerij en de zeetactiek behoorende. En toen alles zoo volledig mogelijk bijeengebracht was, werd het geheel door hem herzien en alle verklaringen doorloopend naar éénen maatstaf bewerkt. De omvang van dien arbeid, door hem zoo welwillend tot stand gebracht; de onvermoeide ijver dien hij daaraan ten koste legde; de nauwkeurigheid en helderheid waarvan elke bladzijde getuigt: dit alles kan onze Redactie niet genoeg naar waarde erkennen, evenmin als de bereidwilligheid, waarmede hij altijd gereed stond ons nadere ophelderingen te geven, zoo dikwijls wij die verzochten. Indien eenmaal deskundigen mogen oordeelen, dat de terminologie van het zeewezen in het Woordenboek behandeld is met die zorg, die zij verdient, dan komt de lof daarvan in de allereerste plaats aan onzen Modera toe. De beminlijke nederigheid, die hem zoozeer onderscheidde, deed hem eigen verdiensten altijd in de schaduw stellen, en ternauwernood wilde hij van onzen dank weten, waarop hij toch hooger aanspraak had dan iemand anders. Des te meer is het voor ons eene behoefte, na zijn verscheiden onze warme hulde te brengen aan de uitstekende diensten, door hem aan de zaak van het Woordenboek be wezen, en voor onze dankerkentenis een | |
[pagina 91]
| |
plaatsje te vragen in de levensschets, die door u aan onzen betreurden vriend zal worden gewijd.’ Uit dit getuigenis zoowel als uit al het vroeger vermelde blijkt voldoende, hoeveel liefde tot werkzaamheid Modera bezat en hoe innig hij gehecht was aan het vak zijner keuze. - Zij die hem gekend hebben zullen hem ook den lof niet onthouden van groote dienstvaardigheid en belangeloosheid. Niet altoos vond men hem even aangenaam en van diplomatischen takt voorzien, omdat hij niet plooibaar en toegevend was voor hen, wier aanspraken naar zijn gevoelen niet op regt en billijkheid gegrond waren; omdat hij nimmer het denkbeeld huldigde dat de spraak dient om de gedachte te verbergen, en omdat hij misschien wel iet of wat vasthoudend was aan een eenmaal door hem opgevat gevoelen; een verschijnsel vaak gevonden bij hen, die zich praktisch ontwikkeld hebben en weinig aan de school verschuldigd zijn. Modera had zeer strenge denkbeelden omtrent militaire dienst en ondergeschiktheid, en voelde zich weinig aangetrokken door hen, die de onbepaalde gehoorzaamheid in de dienst gaarne door anderen betracht zien, maar liever zelven er niet toe geroepen willen zijn. De moed echter van zijne opinie te hebben en er voor uit te komen tegen wie ook, heeft hem nimmer ontbroken. Op politiek terrein was hij den vooruitgang toegedaan en begroette met vreugde de grondwetsherziening van 1848, zoo om de meerdere orde, die er in het beheer door ontstaan zou, als om de ruimere gelegenheid die zij den staatsburger zou geven zichzelven zelfstandig te ontwikkelen en zelfstandig te handelen. Hij was echter niet blind voor de leemten die ook aan de nieuwe orde van zaken kleefden, en als man van handeling konden langwijlige en vertragende beraadslagingen weinig op zijne sympathie rekenen. Ofschoon geen partijman zijnde, hebben zijne liberale gevoelens hem wel eens als zoodanig doen gelden, maar een- | |
[pagina 92]
| |
voudig in levenswijze en weinig voor zich begeerende konde die miskenning hem niet schaden noch de kalmte van zijn gemoed stooren. Modera was een man van een voortreffelijk karakter, wiens nuttig en werkzaam leven niet te vergeefs zal geweest zijn. Hij werd in 1856 tot Lid onzer Maatschappij benoemd, en had deze benoeming vooral aan zijne werkzaamheden voor het Woordenboek te danken.
's Gravenhage, Maart 1867. J.M. Obreen. |
|