Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1867
(1867)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Levensschets van Mr. Johannes Enschedé.Mr. Johannes Enschedé was de oudste zoon van Mr. Johannes Enschedé en Vrouwe Johanna Elisabeth Swaving. Hij zag het eerste levenslicht te Haarlem den 7en Maart 1785. Na in de school van den onderwijzer J.G. van der Wall te Haarlem het eerste onderrigt te hebben genoten, werd in 1795 zijne verdere opleiding toevertrouwd aan den predikant Wigeri te Beverwijk, waar de jonge Enschedé verscheidene makkers leerde kennen, met welke hij tot de laatste jaren zijns levens vriendschaps-banden heeft onderhouden. Toen hij den 15-jarigen leeftijd had bereikt en nog onder de leiding van den genoemden predikant was, had hij (op het laatst van 1799) het zeer groote ongeluk zijnen voortreffelijken vader te verliezen. Hij werd daardoor genoodzaakt, ten einde dezen laatste zoodra mogelijk in diens maatschappelijke betrekkingen te kunnen opvolgen (en wel in de eerste plaats als mede-eigenaar en bestuurder van de typographische instelling Johannes Enschedé en Zonen te Haarlem) om zijne studiën te verhaasten, en vertrok dan ook, na in 1801 door den predikant Wigeri als lidmaat der Hervormde kerk te zijn aangenomen, ter bijwoning van het academische onderwijs | |
[pagina 58]
| |
naar Leyden, waar hij gehuisvest werd bij den Hoogleeraar M. Siegenbeek, wiens trouwe en vaderlijke zorgen voor hem hij steeds dankbaar heeft erkend. Na zijne studiën in de regten te hebben volbragt, verwierf hij den 28sten Junij van het jaar 1805, alzoo op twintigjarigen leeftijd, den graad van doctor in de regten, na verdediging van theses, en keerde hij naar Haarlem terug, waar veelvuldige en belangrijke bezigheden hem wachtten. Onverwijld nam hij zijns vaders plaats, als hoofd van de firma Johannes Enschedé en Zonen, in en belastte zich meer in het bijzonder met het bestuur van de Opregte Haarlemsche Courant, waarin na den dood van Johaanes Enschedé, den vader, was voorzien door den waalschen predikant Ds. J. Teissèdre l'Ange. Al spoedig wist hij zich te stellen op de hoogte van dat bedrijf, zoodat de courant, die reeds lange jaren een veel gelezen blad was, meer en meer beroemd werd en hooger en hooger in het algemeene vertrouwen steeg. Met dit werk hield hij zich bezig tot November 1811, toen, bij besluit der Regering van Keizer Napoleon, de Opregte Haarlemsche Courant als nieuwsblad werd gesupprimeerd en veranderd in een advertentieblad. Na van de Academie te zijn teruggekeerd, trad hij, in Maart 1810, in den echt met jonkvr. Catharina Hillegonda van Walré. Uit dit huwelijk heeft hij gehad tien kinderen, vijf zonen en vijf dochteren. Van deze laatsten zijn er twee op zeer jongen leeftijd hem ontvallen. Bij zijn overlijden waren nog vier zonen in leven en bij zijn sterfbed aanwezig. De overige vier kinderen had hij op rijperen leeftijd verloren. Zijne echtgenoot ontviel hem in December 1845; zoodat deze echtvereeniging, in menig opzicht hoogst gelukkig en gezegend, ook veel smartelijks heeft opgeleverd. Te midden van vele maatschappelijke en huisselijke slagen onderscheidde hij zich steeds door christelijke gelatenheid en onderworpenheid, die hem zijn bijgebleven tot de laatste dagen zijns levens, en vooral helder uitblonken, nadat hij op den 25sten November | |
[pagina 59]
| |
des jaars 1865 het ongeluk had behad het regter dijbeen te breken, waardoor hij bedlegerig en geheel uit zijne zaken geraakte. De veranderde levenswijze, welke van deze ramp het gevolg was, sloopte langzamerhand zijne krachten, tot dat hij op den middag van den 8sten October des jaars 1866, in 81-jarigen ouderdom, kalm ontsliep, omringd van zijne kinderen, kindskinderen en eenige zijner verdere nabestaanden en vrienden. Allen, die zijn sterfbed hebben bijgewoond, zullen zeker in herinnering houden de toen door hem gesproken woorden, en zich voornemen hem na te volgen, opdat ook eenmaal hun het geluk beschoren zij, na een wel volbragt leven, als hij, het hoofd met kalme berusting, in het vooruitzigt op een zalig wederzien in een beter leven, neder te leggen.
Toen hij in het jaar 1805 uit Leyden naar Haarlem was teruggekeerd, werd hij reeds in het volgende jaar aangesteld als kapitein bij de destijds georganiseerd wordende schutterij. Na de inlijving van Nederland in Frankrijk, werd hem het lidmaatschap van den municipalen Raad opgedragen, alsmede de betrekking van adjunct van den Maire, destijds den heer W.P. Barnaart; in deze laatste kwaliteit was hij meer in het bijzonder belast met het toezigt op de gevangenissen en de militaire aangelegenheden. Toen de tijding van den brand van Moscou werd vernomen, rees het vermoeden bij hem op, dat de Napoleontische magt gefnuikt zou worden, en bereidde hij al aanstonds en op eigen gezag maatregelen voor om, als de kans gunstig mogt zijn, mede te werken tot vrijmaking van zijn vaderland, onder verzekering van orde en veiligheid van personen en goederen bij een mogelijken ommekeer van zaken in de stad zijner inwoning. - Op de schutterij konde hij geen staat maken. Weinig dagen voor den veldslag bij Leipzig was bevel gegeven, om, wat nog van die schutterij was overgebleven te | |
[pagina 60]
| |
ontbinden, zoodat Haarlem in het begin van November 1813 geheel ontwapend was. Toen heeft hij de welgezinden gewaarschuwd en vereenigd in zes compagniën, ééne voor elke wijk, waarover nevens hem het bevel werd opgedragen aan de heeren: Jacobus Enschedé, W.M.V.D. Aa, D.W. Rookmaaker, W. van Kaps, P. van Lee, en W.A. Haselaar. Het bevel over eenige rustbewaarders te paard werd opgedragen aan den heer C. Gerlings. Nadat men den 16den November vernomen had, dat zich in Amsterdam een provisioneel bewind had gevestigd en te Haarlem hier en daar de Oranje-cocarde werd gezien, besloot hij, ofschoon de fransche bezetting nog in Haarlem lag, om de Opregte Haarlemsche Courant in haren ouden vorm weder in 't licht te geven. Daardoor droeg hij het zijne bij tot bevordering van de groote zaak. Hem is later medegedeeld door achtingswaardige mannen, welke zich toen ter tijd in het Graafschap Zutphen en elders, beoosten den IJssel bevonden, dat toen men aldaar dit eerste exemplaar der Courant in handen bekwam, dit beschouwd werd als een zeker teeken, dat de omwenteling in Holland haar beslag had erlangd; en dat de bevelhebbers van de troepen der bondgenooten in die oorden, daardoor te gereeder tot het besluit waren gekomen om den IJssel overtetrekken. Op den 18den November daaraanvolgende had de Maire van Haarlem zijn ontslag genomen, en aan hem, Enschedé, de verantwoordelijkheid van het stadsbestuur overgelaten. Hij besloot toen om met de voornoemde kapiteinen der rustbewaarders eene provisionele stedelijke Regering aan te stellen. Op zijne voordragt werd toen een raad, uit tien leden bestaande, benoemd en op het Raadhuis geïnstalleerd, ten einde in de stedelijke belangen te helpen voorzien. Het eerste bedrijf der leden van dien nieuwen Raad was, dat zij zich nog eenige personen toevoegden, en onder dezen in de eerste plaats Johannes Enschedé. Uit deze korte opgaaf blijkt alzoo, dat hij al zeer spoedig | |
[pagina 61]
| |
deelgenomen heeft aan de behartiging der openbare stedelijke belangen, door zich te stellen aan het hoofd der beweging, die Haarlem van het juk der Franschen heeft verlost en waardoor hij tevens heeft medegewerkt tot de bevrijding van geheel Nederland. Hij heeft daarbij eenig en alleen de inspraak van zijn vaderlandslievend gevoel gevolgd; met beleid de beweging bestuurd, en met zelfopoffering datgene gedaan, 't welk naar zijne overtuiging behoorde te geschieden, zonder te vragen, welke voor hem de gevolgen zijner handelingen zouden kunnen zijn. Op verlangen van eenige zijner vrienden heeft hij het gebeurde in de dagen van November 1813 in het breede opgeschreven, voor zooveel zulks de stad Haarlem aangaat, en deze zijne aanteekeningen op 19 November 1863, bij gelegenheid van den 50-jarigen verjaardag der gebeurtenissen van 1813, doen drukken. Deze brochure heeft hij in ruimen getale aan zijne menigvuldige vrienden en bekenden gezonden, zoodat menigeen zich thans nogmaals kan herinneren, welke diensten hij in vroegere jaren reeds bij den aanvang van zijne politieke loopbaan heeft bewezen. Hij laat niet na in deze aanteekeningen te doen uitkomen, dat zijne bedrijven in 1813 aanleiding hadden kunnen geven (ingeval de Franschen destijds meester waren gebleven) tot ernstige maatregelen ten zijnen aanzien, en dat in 1815, bij eenen min gunstigen keer van zaken, zoo al niet zijn leven, dan toch zijne vrijheid gevaar had kunnen loopen. Vermits hij dit alles in die gedrukte aanteekeningen heeft beschreven, is het onnoodig in deze levensbeschrijving in bijzonderheden te treden omtrent de daarin vermelde gebeurtenissen. Bij deze gelegenheid achten wij ons echter geroepen de aandacht te vestigen op het reeds benoemde feest van 19 November 1863, en op de hulde die hem dien dag is te beurt gevallen van de zijde der geheele bevolking van de stad Haarlem, vertegenwoordigd onder anderen ook door | |
[pagina 62]
| |
eene commissie van burgers van verschillenden rang en stand, die hem een album hebben aangeboden, voorzien van duizende naamteekeningen van ingezetenen, die met geestdrift gebruik hebben gemaakt van de hun aangeboden gelegenheid om den man, die in 1813 zooveel had bijgedragen tot bevrijding van de stad, een blijk van vereering te geven. De bijzonderheden van dien gedenkdag zullen wel nooit worden uitgewischt uit de herinnering van hen, die het voorregt hebben gehad daarvan getuige te zijn. Joh. Enschedé is alzoo lid geweest van den eersten stedelijken Raad van Haarlem, die ingesteld is nadat de vreemde overheersching een einde had genomen. Sedert is hij onafgebroken lid gebleven van dien Raad tot het jaar 1850, toen het stelsel der regtstreeksche verkiezingen, krachtens de Grondwet van 1848 in werking kwam, en voor het eerst op de zamenstelling der gemeente-besturen werd toegepast. Met de invoering der nieuwe orde van zaken trad toen een nieuw personeel van regerings-leden op, omdat het corps kiezers begreep dat de stedelijke belangen aan betere handen dan aan zulke als bij voorbeeld die van Joh. Enschedé konden worden toevertrouwd. Hij had niets anders verwacht; maar kon toch, hoe bezadigd en gelaten voor het overige ook, somwijlen een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken over de onverdiende terzijdestelling, welke zijn deel was, vooral ook met het oog op de middelen, welke door vreemde gelukzoekers in het werk waren gesteld om de menigte op het dwaalspoor te brengen, te misleiden en tegen hem, zoowel als tegen andere leden van den vorigen Raad, op te zetten. Het zou ons te ver leiden, indien wij in het breede wilden uiteenzetten, wat door hem in het belang der stad Haarlem is verrigt in zijne betrekking als lid van den Raad, van 1813 tot 1850. Genoeg zij het dat hij, bekend met de geschiedenis der stad en hare belangen, deelgenomen heeft aan de invoering van bijna al de gewigtigste maatregelen, die in | |
[pagina 63]
| |
dat tijdperk den bloei der gemeente hebben bevorderd. Onder die maatregelen moet worden genoemd de vaststelling van een verminderd tarief van begrafenis-kosten, waardoor eene zoo groote weldaad is bewezen aan den nijveren middenstand. Voorts is aan hem toe te schrijven het eerste denkbeeld der verandering van de noordelijke bolwerken in heerlijke wandelingen, alsmede de verfraaijing van den Haarlemmerhout, die in der tijd vrij wat tegenkanting ontmoette. Ten gevolge van het lidmaatschap van den Raad werden hem verscheidene betrekkingen van administratieven aard opgedragen. Onder anderen heeft hij Haarlem vertegenwoordigd in eenige waterschaps-besturen en daaronder in het bestuur van Rijnland, in 't welk hij de functiën van hoofdingeland van Rijnland bekleedde. Op den 12den December 1827 was hij door den Raad tot die betrekking benoemd, en heeft als zoodanig de laatste vergadering te Leyden bijgewoond op den 5den December 1857, waarna de vertegenwoordiging van Haarlem in dat collegie, ten gevolge van de veranderde omstandigheden ophield. Voorts heeft hij nog gedurende geruimen tijd Haarlem vertegenwoordigd in het Noord-Hollandsche Collegie, genaamd dat der Uitwaterende Sluizen, en heeft zitting gehad in het Collegie der Zeewering van de Hondsbosschen. Ook is hij sedert het jaar 1812 werkzaam geweest als lid van de Haarlemsche Weeskamer en het daaraan verbonden fonds van Stein, welke beide administratiën eenige jaren geleden door de hooge Regering zijn overgenomen. - Hij was voorts regent van het Proveniers- en Oude-Mannenhuis, welk gesticht door den Raad van Haarlem in het afgeloopene jaar 1866 is opgeheven. - In het laatst van 1827 was hij benoemd tot lid van het Collegie van Curatoren der Latijnsche school, welk lidmaatschap hij bekleed heeft tot den 7den Februarij 1851, toen de gezamenlijke Curatoren, ten gevolge van den drang der omstandigheden, hun ontslag namen, opdat het toezigt over de Latijnsche school en het daaraan verbondene Instituut aan | |
[pagina 64]
| |
jeugdigere krachten zou kunnen worden toevertrouwd. In December 1840 had onverwacht eene gewigtige verandering plaats in zijn maatschappelijken toestand, vermits in dat jaar aan hem het mandaat van lid der Tweede Kamer door de Provinciale Staten van Noord-Holland werd opgedragen. Enschedé was door deze benoeming zeer verrast, en hij schijnt hoofdzakelijk dit uitstekende blijk van vertrouwen te hebben gekregen op aanbeveling van leden der Staten uit West-Friesland en de kleine steden van Noord-Holland, die zich onderling hadden beraden over eenen candidaat en in hem een waardigen vertegenwoordiger des volks meenden te zien. Hij heeft de betrekking van Afgevaardigde gedurende tien jaren waargenomen en heeft zich in den regel doen kennen als een tegenstander der zoogenaamde liberale partij, die na 1848 de tegenwoordige orde van zaken heeft doorgedreven en die dan ook niet heeft nagelaten in hare dagbladen onophoudelijk en doorgaans zeer hevig den man aan te tasten, die hare bedoelingen kende en zich overtuigd hield, dat haar voorbarig streven de belangen des vaderlands onmogelijk zou kunnen bevorderen. De fransche omwenteling van Februarij 1848 en hare gevolgen ook voor Nederland zijn te bekend, dan dat het noodig kan worden geacht ze hier nogmaals in herinnering te brengen. Joh. Enschedé heeft behoord tot de meerderheid, die in dat jaar hare stem gaf aan de tegenwoordige Grondwet. Hij deed zulks om ook van zijne zijde mede te werken ter bevordering der eensgezindheid onder de burgers van Nederland, als het hoogste belang van het land, en zeer goed beseffende, dat hij daardoor als 't ware zijn eigen ontslag als lid der Volks-vertegenwoordiging onderteekende. Hij heeft zich in dit vooruitzigt niet bedrongen, vermits hij bij de eerste regtstreeksche verkiezing van een lid der Tweede Kamer vervangen werd door een lid van de Haarlemsche Regtbank, die vroeger bij herhaling zijn mededinger was geweest voor dat lidmaatschap. Een blijk van politieke loyauteit en eerlijkheid | |
[pagina 65]
| |
werd destijds door hem gegeven, door openlijk op te treden tot ondersteuning der candidatuur van zijn gewezen mededinger, waardoor hij tevens het zijne heeft bijgedragen tot het verijdelen der pogingen van lieden die, toen ter tijd zich in democratische rigting bewegende, niet schroomden de volkshartstogten op te wekken, ter bereiking van eigene oogmerken. Veelvuldig waren zijne werkzaamheden in zijne betrekking als lid der Staten-generaal. Menige belangrijke aanteekening van zijne hand is onder zijne nagelatene papieren gevonden, waardoor in meerdere of mindere mate licht kan worden verspreid over de gebeurtenissen van 1840-1850. Het oogenblik is nog niet aangebroken om daaraan algemeene bekendheid te geven; zij zouden thans welligt nog verkeerd worden opgevat, en daardoor aanleiding kunnen geven tot kwetsing, geheel in strijd met de bedoeling, waarmede zij werden opgeteekend. Welligt zal echter de tijd komen, dat zij met vrucht zullen kunnen worden bekend gemaakt. Na het jaar 1850 nam hij geen deel meer aan de werkzaamheden van Regerings-collegiën. Mogt hij al somwijlen hebben toegegeven aan een gevoel van krenking, wegens miskenning van den kant der stembevoegden, anders gezegd, le pays légal, zoo heeft hij later ruimschoots voldoening gesmaakt door de uitstekende vereering, die hem te beurt viel van den kant der geheele Haarlemsche burgerij op den verjaardag van 19 November 1863. Nog verdient vermelding dat het Z.M. Koning Willem I behaagde hem in het jaar 1825 de orde van den Nederl. Leeuw te verleenen; welke onderscheiding hem te beurt viel bij gelegenheid der tweede van 's Rijks wege uitgeschrevene Algemeene Tentoonstelling van Nijverheid, te Haarlem gehouden, ter zake van de bekrooning met de gouden medaille van de firma Johannes Enschedé en Zonen, wegens door haar ingezonden typographische voortbrengselen. De Vorst heeft voorzeker de genoemde firma in een harer hoofden op die | |
[pagina 66]
| |
wijze willen vereeren, maar welligt deze gelegenheid te baat genomen, om aan Joh. Enschedé een bijzonder blijk te geven, dat bij Hem ook in herinnering waren gebleven de diensten welke hij in 1813 had bewezen. Een hoofdtrek van zijn karakter, en waarmede hij tot het laatst van zijn leven bezield is gebleven , was liefde voor zijn vaderland, gepaard aan belangstelling voor de publieke zaak. Hij gaf daarvan nog een voorbeeld in het jaar 1864, en alzoo op 79-jarigen ouderdom, door deel te nemen aan de oprigting der Haarlemsche Kiezers-vereeniging Burgertrouw. In de eerste bijeenkomst dezer vereeniging werd hij met algemeene stemmen tot bestuurder gekozen; evenwel uithoofde zijner hooge jaren meende hij die betrekking niet te moeten aannemen.
Na in korte trekken te hebben aangegeven wat Johannes Enschedé op het politieke gebied heeft verrigt, willen wij nagaan welke zijne loopbaan als regterlijk ambtenaar is geweest. Na zijne promotie te Leyden werd hij in 1809 te Haarlem in regterlijke betrekking geplaatst en wel als Leenman in de Hooge Vierschaar van Kennemerland en Brederode, en als lid van de Kleine Bank van Justitie. In welke dezer beide betrekkingen hij het eerst was geplaatst, kon hij zich, op lateren leeftijd daarnaar gevraagd zijnde, niet meer herinneren, maar hij wist zeer wel dat hij den 29sten Julij 1809 door Koning Lodewijk tot lid van de Kleine Bank (het vredegeregt van dien tijd) was benoemd, in stede van wijlen den Heer F.G. Rigail, en dat hij den 15den Augustus daaraanvolgende zitting had genomen met de Heeren C. Gerlings, J.W. Koning, J.E. van Varelen en den nieuw benoemden Mr. J.N. Elout, terwijl het secretariaat van de Bank was opgedragen aan den Heer David Hoeufft. Joh. Enschedé vervulde deze betrekking tot het jaar 1811 en werd toen, | |
[pagina 67]
| |
na de inlijving van het land in Frankrijk en de invoering van de Fransche regtspleging, benoemd tot Regter plaatsvervanger in de regtbank te Haarlem. In 1814 werd hij aangesteld tot regter van instructie in die regtbank, welke zeer veel werks gevende betrekking hij heeft bekleed tot het jaar 1827. In dat jaar werd de heer Mr. Copes van Hasselt, destijds auditeur-militair in het provinc. Commandement van Noord-Holland (later de Vierde Militaire Afdeeling) tot andere betrekkingen geroepen; en achtte hij het geraden (aangezien er gedurig sprake was van de verplaatsing der Haarlemsche Regtbank), te vragen om voor deze vacature in aanmerking te komen. Aan zijn verlangen werd voldaan, en op den 23sten Julij 1827 werd hem de betrekking van auditeur militair opgedragen, welke hij is blijven waarnemen tot zijnen dood. Het is hier de plaats niet om in bijzonderheden te treden omtrent de wijze, waarop hij die vervulde. Genoeg zij het aan te stippen, dat bijna elk officier van het Nederlandsche leger òf door persoonlijke ondervinding òf bij geruchte wist, welk een voortreffelijk regtsgeleerde en mensch met de leiding der Militaire Justitie in Noord-Holland was belast. De wijze waarop Joh. Enschedé bij verschillende gelegenheden vereerd werd, kan tot maatstaf verstrekken van de achting, waarin hij stond, zoowel bij de militairen als bij de magistraats-personen. Een merkwaardig feest mogt hij vieren in Augustus van het jaar 1859, bij het herdenken van den dag, waarop hij vijftig jaren geleden voor het eerst in regterlijke betrekking was geplaatst. De maaltijd, destijds door hem gegeven, werd behalve door de meeste militaire en burgerlijke autoriteiten der stad Haarlem, ook bijgewoond door den President van het Hoog Militair Geregtshof, den Heer Mr. P. Ras, en den Advocaat-fiscaal, Mr. J.S. Vernède, welke beide hooge regterlijke ambtenaren, daardoor hebben getoond, hoe hoog de achting was die zij Mr. Joh. Enschedé toedroegen. Z.M. de Koning heeft van zijne zijde mede getoond 's mans verdiensten | |
[pagina 68]
| |
als magistraats-persoon te erkennen door hem, bij gelegenheid dezer vijftigjarige feestviering, het Commandeurskruis van de Eikenkroon te verleenen. Na zijn overlijden mochten zijne betrekkingen, onder de zéer vele blijken van deelneming ook een brief van rouwbeklag ontvangen van den President en de Leden van het Hoog Militair Geregtshof, in den vorm van eene resolutie van dat Hof, onder anderen het navolgende inhoudende: ‘Treffend is het verlies niet alleen voor nabestaanden en vrienden, doch ook voor het vaderland. Sedert jaren met ons in betrekking staande, hebben velen onzer gewaardeerd de diensten door den waardigen man tot in vergevorderden leeftijd aan de militaire Justitie bewezen, en mogt zijn verscheiden een onherstelbaar verlies voor zijne naaste betrekkingen zijn, zoo zal dit niet minder worden gevoeld bij de vervulling der betrekking door hem bekleed, daar men bezwaarlijk eene waarneming zal kunnen verwachten, door iemand hem evenarend. Het strekke u tot troost en bemoediging tevens een man te mogen betreuren, wiens handel en wandel zoo uitnemend zijn geweest.’ Waar de hoogste regterlijke overheid zich officiëel zóó verklaart omtrent een magistraats-persoon, ter zake der vervulling zijner verpligtingen, zijn verdere woorden indedaad overbodig. Het zal dan ook wel niemand kunnen bevreemden, dat bij de teraardebestelling van den uitstekenden auditeurmilitair, het nederlandsche leger vertegenwoordigd was door de officieren der bezetting van de stad Haarlem en dat de verdiensten van den overledene, namens dat garnizoen, in eene treffende toespraak herdacht werden door den Generaal-majoor Engelbregt, commanderende in de Vierde Militaire afdeeling, een man, die, in 1827 te Hoorn bij het begin zijner militaire loopbaan Mr. Enschedé reeds werkzaam had gevonden als een doorkneed militair regtsgeleerde, en tot de hoogere rangen in het leger opgeklommen en te Haarlem geplaatst, hem te- | |
[pagina 69]
| |
rug vond even werkzaam en helder van geest en hoofd als in vroegere jaren.
Thans rust op ons ook nog de taak, Enschedé's loopbaan na te gaan als typograaf en publicist, in welke beide betrekkingen hij de gelegenheid heeft gehad zich te onderscheiden als hoofd en mede-bestuurder van het te Haarlem gevestigde Huis Johannes Enschedé en Zonen. Reeds is de aandacht gevestigd op de omstandigheid, dat onze Joh. E. al aanstonds na de academie te hebben verlaten, de betrekking van redacteur en bestuurder der Opregte Haarlemsche Courant aanvaardde, en, na de gewelddadige schorsing van dat blad, zonder eenige magtiging der overheid de Courant op nieuw publiceerde. Sedert werd zij ongestoord en onafgebroken uitgegeven. Van den omvang der werkzaamheid van Enschedé kan men zich ter naauwernood een begrip vormen, als men bedenkt, dat hij met zoo vele andere bezigheden belast, van het jaar 1813 tot en met het jaar 1829 geheel alleen heeft voorzien in de redactie en de correctie van de toen drie malen 's weeks uitkomende Courant. Na 1829 verkreeg hij medearbeiders en, door hen ondersteund, zag hij er geen bezwaar in om in 1847 over te gaan tot de uitgifte van dat blad zesmalen 's weeks, 't geen meer en meer was gebleken eene behoefte te zijn, zou de courant blijven op de hoogte van het bedrijf. Steeds bleef hij er een ijverig mede-arbeider van, en zelfs na zijne beenbreuk, in 1865, vatte hij meermalen de pen op tot het redigeren van stukken, die bestemd waren om in de courant opgenomen te worden. De Haarlemsche Courant mag zich steeds in eenen goeden naam blijven verheugen, maar hare medearbeiders en eigenaren zullen nooit vergeten wat zij verschuldigd zijn aan den ijver en de zorg van Joh. Enschedé, evenmin als deze ooit de pligten van dankbaarheid uit het oog heeft verloren jegens zijne voorgangers, die hem dien eigendom hadden nagelaten. | |
[pagina 70]
| |
De betrekking echter waarin Joh. Enschedé tot de courant stond, was somwijlen voor hem een bron van groote bezwaren. Vooreerst baarde de dagelijksche zorg om het hoofd te bieden aan steeds toenemende concurrentie hem niet zelden bekommering, maar vooral waren hem de jaren van 1848 tot 1850 grievend, omdat destijds Johannes Enschedé en zonen in geschil waren geraakt met den Raad van Haarlem over den eigendom van het blad, ter zake der betaling van eene recognitie aan de stad voor het voeren van het stedelijke wapen aan het hoofd der Courant. Van den kant der stad Haarlem werd volgehouden dat, met het ophouden der betaling van de recognitie, het aan J. Enschedé en Zonen toegekende privilegie tot uitgave der courant verviel. Deze laatsten hielden vol, dat zij eigenaren waren van het blad; in welk sustenu zij op schitterende wijze gehandhaafd werden, doordien later gevonden werden de circulaire van Casteleyn, waarbij de stichting der courant werd aangekondigd, en verder het 1ste nummer der Haarlemsche Courant, uitgegeven op 8 Januarij 1656. Johannes Enschedé en Zonen toch, opvolgende aan Casteleyn, werden eigenaars der Courant, zoodat op 8 Januarij 1856 het tweede eeuwfeest der Haarlemsche Courant plegtig kon worden gevierd, nadat een einde was gemaakt aan allen twijfel omtrent den eigendom van dat blad. Tot het laatste oogenblik van zijn leven bleef Enschedé waken voor de belangen van die courant. Het zal wel geene vermelding behoeven, dat tot hare jongste vergrooting, in October 1866, niet is overgegaan, zonder dat daarover zijn gevoelen is ingeroepen. Het verdient vermelding dat hij wel was gestemd voor eene vergrooting van het blad, maar schroomde zijn zegel te hechten aan eene zoo groote uitbreiding met uitvoerige handels-berigten als nu daaraan is gegeven. Erkennende echter dat hij op 81-jarigen ouderdom de zaken welligt te donker inzag, heeft hij de jongere aan het blad arbeidende, krachten vrij gelaten om te doen 't geen zij | |
[pagina 71]
| |
begrepen, dat door den tijd gevorderd werd. Na de vergrooting heeft hij intusschen herhaaldelijk toegegeven, dat zijne vrees ongegrond was geweest; dat de courant indedaad veel meer dan vroeger voldeed aan de eischen des tijds, en dat men allezins reden had zich te verheugen over de aanvankelijk verkregen uitkomsten. Treffend voor 's mans betrekkingen en vrienden was het intusschen in een notitieboekje eenige regelen te lezen, welke hij had opgeschreven op den 22steu September 1866, den dag waarop de eerste vergrootte courant in het licht zou verschijnen. Die regelen kenmerken hem zoo geheel in zijne liefde voor het dagblad, waaraan hij zijn leven had gewijd, dat wij niet kunnen nalaten ze hier in deze zijne levensbeschrijving op te nemen. Zij luiden: ‘Vaarwel dan oude O. Haarlemsche Courant, die ik, ik alleen, in 1814 uit het slijk heb opgehaald en tot in 1828 goede vruchten heb doen dragen. Vaarwel! andere tijden andere zeden. Gedurende meer dan vijftig jaren heb ik u gekoesterd en verzorgd. Bij vele goede heb ik ook sommige kwade, angstige dagen gehad, als in 1815, na de landing en voor den slag van Waterloo. - Naderhand over SpanjeGa naar voetnoot1; - maar die zijn wij te boven gekomen. Thans wordt eene radicale verandering onvermijdelijk geacht. Het zij zoo. - Vaarwel derhalve Oude Vriendin. Mijne dagen zijn geteld. Gij zult herleven in een anderen vorm. De Heere geve, dat gij zult blijven leven!’ Gelijk men weet, wordt in het établissement Johannes Enschedé en Zonen het typographische bedrijf in zijne volle uitgestrektheid uitgeoefend. Hoewel Mr. Joh. Enschedé zich meer in het bijzonder met de courant bezig hield, werd toch zijn advies op hoogen prijs gesteld door zijne mede-participanten, omdat hij geheel op de hoogte van het vak was en teregt bekend stond als een der eerste typographen, zoo niet | |
[pagina 72]
| |
als de eerste typograph van Nederland. Hij was een even kundig lettergieter als boekdrukker en kende de geschiedenis van de typographie zoo grondig, dat hij door de bekwaamste mannen, als de Vries, Schinkel, Holtrop, Noordziek en andere geleerden, die zich met het ontstaan en de ontwikkeling der typographie bezig hielden, steeds gaarne werd geraadpleegd. Alle verbeteringen in het vak werden door hem krachtig ondersteund, en het is met zijne medewerking geweest, dat hier te lande, door Joh. Enschedé en Zonen het eerst de stereotype druk weder is uitgeoefend, en dat dus het eerst, na de min volkomene en sints gestaakte pogingen van ds. J. Muller en de hh. s. en J. Luchtmans te Leyden, het engelsche stelsel der stereotype platen is toegepast, de galvanoplastie is gebezigd, de machinale lettergieterij is aangewend en andere meer of minder belangrijke procédés zijn ingevoerd, vooral ook wat betreft de vervaardiging van deugdelijk geldswaardig papier. Krachtdadig is hij daarin ter zijde gestaan door zijne beide associés, zijn broeder Christiaan Justus, die meer in het bijzonder aan het hoofd der Lettergieterij was geplaatst en dien hij het ongeluk had reeds in het jaar 1829 door den dood te verliezen, en door zijn neef Jacobus Enschedé, die zich speciaal met de administratie der boekdrukkerij had belast en die, overleden in Junij 1865, gedurende meer dan eene halve eeuw in de firma Johannes Enschedé en Zonen lief en leed met Mr. Joh. Enschedé heeft gedeeld. Het behoeft ter naauwernood vermelding, dat de hulp van onzen Enschedé telkenmale werd ingeroepen, als in de stad zijner inwoning het een of ander voorviel 't welk met het typographische bedrijf in verband stond. In 1823 was hij lid van de door den Raad benoemde commissie voor de regeling van het vierde eeuwfeest van de uitvinding der Boekdrukkunst. Reeds is gewag gemaakt van de Nijverheids-tentoonstelling in 1825, bij welke gelegenheid Joh. Enschedé en Zonen de gouden medaille verwierven. In 1856 is, met het oog op de onthulling van ons standbeeld van L.J. Coster, | |
[pagina 73]
| |
een geschenk der natie aan de stad Haarlem, daar ter stede eene Vereeniging opgerigt vau Haarlemsche boekhandelaren, waarvan al spoedig tot eereleden werden benoemd onze Enschedé en Dr. A. de Vries, de kampvechter voor de regten van Haarlem als de plaats waar de boekdrukkunst is uitgevonden. De commissie voor de feestviering noodigde bij de inwijding van het standbeeld hem als oudsten en eersten typograaf van Nederland uit om bij de hulde aan den plek in den Hout, waar, naar luid der overleveringen, Coster de kunst zou hebben uitgevonden, tot de nederlandsche boekdrukkers-gezellen het woord te voeren, aan welke uitnoodiging door hem gaarne gevolg is gegeven. 's Mans korte, indrukwekkende rede is bewaard gebleven in het door J.J.F. Noordziek uitgegeven Gedenkboek der feestviering. Eindelijk verdient vermelding het blijk van hoogachting, 't welk hij in 1861 ontvangen mogt van de Nederlandsche industriëlen, bij gelegenheid der uitdeeling van de prijzen aan de inzenders der Algemeene Tentoonstelling van de Maatschappij van Nyverheid in het gebouw der groote of St. Bavo'skerk te Haarlem. Hij had op zich genomen, bij de prijsuitdeeling, Joh. Enschedé en Zonen te vertegenwoordigen, en uit handen van den Voorzitter, Dr. G. Simons, den eerepenning in ontvang te nemen, welke aan de firma was toegekend. Op 't oogenblik dat hij, na te zijn opgeroepen, de estrade betrad, barstte van alle zijden eene met geestdrift geuite toejuiching uit, die van te meer waarde moest worden geacht, omdat zij geheel onvoorbereid was, en als het ware eene onwillekeurige gevoels-uiting van de uit alle oorden des lands te zamengekomen industriëlen. Heeft Enschedé alzoo op het typographische gebied veel gedaan, hij heeft ook de voldoening mogen smaken, dat in dit opzigt zijne uitstekende verdiensten ruimschoots werden erkend. Niet minder was het voor hem eene groote zelfvoldoening, dat hij de firma, waarvoor hij zooveel zorg had gehad, in bloeijenden staat mogt achterlaten. Gedurig herhaalde hij dan | |
[pagina 74]
| |
ook, dat hij niet dankbaar genoeg kon zijn voor de groote zegeningen, welke in dat opzigt zijn deel waren geweest.
Het laat zích begrijpen dat een man van zoo veelzijdige kennis en wetenschap hoog in aanzien stond bij zijne geleerde landgenooten, zoodat hij deel uitmaakte van verschillende wetenschappelijke genootschappen. Behalve meesterschap in de nederlandsche taal en bedrevenheid in de klassieke talen, was hij met vele der levende europesche talen bekend. Hij had gezonde begrippen van de natuurkundige en scheikundige wetenschappen en was in jongeren leeftijd een gelukkig beoefenaar der astronomie geweest. Onder de vakken, die verder door hem met voorliefde werden nagegaan, behoorden het krijgswezen en de maritieme aangelegenheden. Dat hij op het terrein der geschiedenis en niet minder op dat der aardrijkskunde te huis was behoeft naauwelijks te worden vermeld. Hij was lid van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (sinds 1828), van het Provinciaal-Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, van Teylers Tweede Genootschap en van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid; van welke laatste vereeniging hij in vijf en twintig jaren vijf malen het Voorzitterschap heeft bekleed. Reeds is gemeld, dat hij lid was van de Commissie der Regenten van het, nu door den Raad van Haarlem opgeheven, Oudemannenhuis. Op den 19den Februarij 1859 had hij dat Regentschap vijftig jaren bekleed, 't geen destijds door de bewoners van het gesticht feestelijk werd herdacht. In het lange tijdsverloop, gedurende 't welk hij aan het bestuur over het Oudemannenhuis deel nam deed hij zich kennen als een bekwaam administrateur, en dat het gesticht zich niettegenstaande de vele moeijelijke tijdsomstandigheden (waaronder in de eerste en voornaamste plaats moet worden genoemd | |
[pagina 75]
| |
de tiërcering in het jaar 1810) steeds in voldoenden financiëlen toestand heeft verkeerd, is men veelal aan de goede zorgen van Enschedé verschuldigd. Onder de particuliere administratiën, welke hem opgedragen zijn geweest, moet ook die worden genoemd van de beide liefdadigheids-instellingen, de Hofjes van Staats en van Noblet, waaraan hij, even als aan het Oudemannenhuis, zeer gehecht was. Den 22sten Julij 1862 mogt hij zijn vijftigjarig Regentschap over die Hofjes vieren. Nog was hij lid van het Collegie van Commissarissen van het Vaderlandsch Fonds tot aanmoediging van 's Lands Zeedienst te Amsterdam en te Haarlem. Hoe hoog hij ook stond aangeschreven in de achting der aanzienlijke Amsterdamsche en Haarlemsche burgers, die zijne mede-Commissarissen van die inrigting waren, bleek, toen hij in het jaar 1857 die betrekking vijftig jaren had bekleed en Commissarissen hem ter gedachtenis een kostbaren zilveren beker, met toepasselijk opschrift, vereerden. Enschedé behoorde tot de Waalsch Hervormde Gemeente. Hij was een verlicht Christen, verdraagzaam, maar wars van onverschilligheid. Hij behoorde tot de voorstanders van de openbare godsdienst-oefening, en heeft zoolang zijne krachten hem zulks veroorloofden de zamenkomsten daartoe, 't zij in zijne kerk, 't zij elders, getrouw bijgewoond. Reeds in het jaar 1806 trad hij als lid van het collegie van Diakenen op en bleef sedert voortdurend in kerkelijke betrekkingen werkzaam. Herhaaldelijk werd hij tot Ouderling gekozen, en in de laatste jaren zijns levens, nam hij deel aan de administratieve werkzaamheden van het collegie van notabelen, waarvan hij nog lid was tijdens zijn overlijden in October 1866. Enschedé was ook lid der Orde van Vrijmetselaren, en heeft in zijne jongere jaren ijverig deel genomen aan de werkzaamheden der te Haarlent gevestigde Loge. Nog verdient vermelding, dat hij een diep gevoel had voor | |
[pagina 76]
| |
de schoone kunsten, en vooral een groot voorstander was van de toonkunst. Hij was dan ook gedurende vele jaren medebestuurder van het Muziek-gezelschap: Kunst en Vermaak, 't welk tot in het jaar 1848 heeft gebloeid. In dat jaar meende hij, om verschillende redenen, aan andere handen het bestuur te moeten overlaten van een gezelschap, waarvan thans weinig meer dan de naam is overgebleven.
Wat nu ten slotte te zeggen van den lief hebbenden, zorgdragenden vader en echtgenoot, van den trouwhartigen bloedverwant en vriend? Het is onmogelijk hier uit te weiden in de eigenschappen van geest en hart, die hem kenmerkten. Hij was de vreugd van den huiselijken en vriendschappelijken kring, waarin hij zich bewoog, en door allen, die het voorregt hadden hem goed te kennen en te waarderen werd hij met eerbied, hoogachting en liefde bejegend, en zij zullen nooit de oogenblikken vergeten, waarin zij het voorregt hadden met hem zamen te zijn.
Wij zijn thans aan het einde gekomen der korte levensgeschiedenis van den zeldzaam begaafden man, wiens leven wij geroepen werden te schetsen. Bij het einde onzer aanteekeningen vragen wij ons onwillekeurig af, hoe het mogelijk is, dat zooveel door één man kon worden verrigt en tot stand gebragt? Indedaad, zoo ooit mag gesproken worden van een wèl volbragt leven, dan is zulks van het leven van Mr. Joh. Enschedé. Zijn naam zal in zegening blijven!
Haarlem, Februarij 1867. |
|