Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1867
(1867)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Levensschets van Mr. Hendrik Cock.Een aanbevelingswaardig gebruik en gewigtig genoeg, om er een enkel woord over te zeggen, acht ik de gewoonte, welke bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde plaats grijpt, om in hare jaarlijksche verslagen de kortere of langere levensschetsen op te nemen der mannen, die vroeger tot hare Leden behoorden, maar in den loop des Maatschappelijken jaars haar door den dood zijn ontvallen. Langs dien weg toch, stelt zij zich niet alleen in de gelegenheid, om erkende verdiensten waardiglijk te huldigen en ze voor de vergetelheid te bewaren, maar zamelt ook meermalen voor de menschkunde eene rijke stof, welke dikwijls overvloedig in biographiën wordt aangetroffen. Alles hangt echter ten deze uitsluitend af van de gehalte der berigten, welke medegedeeld worden. Behelzen zij niets meer of niets anders dan eene dorre opsomming van bijzonderheden, die alleen den persoon betreffen, dan kunnen zij slechts voor zijne vrienden en naaste betrekkingen waarde hebben; of zijn zij hoofdzakelijk slechts hooggestemde lofredenen, waarin breedvoerig over de kennis en wetenschap des | |
[pagina 4]
| |
ontslapenen wordt uitgeweid, zonder dat er een woord over zijn karakter in voorkomt, - dan is het onvermijdelijk gevaar aanwezig, òf, om zich aan de verdenking van vleijerij bloot te stellen, òf om een stuk te leveren, dat bij alle andere mogelijke verdiensten, toch op den naam van ‘Levensschets’ bezwaarlijk aanspraak kan maken. Uit dit oogpunt beschouwd, ziet men, dat het, opstellen van eens anders levensberigt zijne eigenaardige bezwaren heeft; want, hoeveel behoort er toe, iemand, wie hij ook zijn moge, maar vooral den beroemden man te doen kennen en beoordeelen, zooals hij waarlijk geweest is; hoe wordt, bij het teekenen van zijn levensbeeld, de grondige kennis vereischt van zijn geheel gemoedsbestaan; en hoe moeijelijk blijft dan toch nog altijd de juiste aanwijzing der diepliggende beginselen of der geheime beweegredenen, uit welke zijne gezindheid en daden voortsproten! Ik wil daarom niet ontveinzen, dat, toen ik namens het Bestuur der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, door zijnen geachten Secretaris het vereerend verzoek ontving, ter vervaardiging eener Levensschets van den overleden Hoogleeraar Mr. Hendrik Cock, - het begrip, 't welk ik mij van eene levensschets eens mans als Cock vormde, mij drukte, en ik het verzoek liever gerigt had gezien tot zulken, die, naar mijn oordeel, tot hem in nadere betrekking gestaan hadden en wier pennen ik beter dan de mijne versneden achtte. Dan, toen men mij berigtte, dat men boven anderen één van Cock's leerlingen geroepen oordeelde om deze taak te vervullen, en men mij boven velen had uitgekozen, om zijne waarde in het licht te stellen: toen deed men een beroep op mijn hart, en mogt ik, door onbepaalde achting en onverdeelde dankbaarheid jegens een onvergetelijken leermeester gedrongen, mij niet langer onttrekken. Zoude men evenwel, na de lezing van het volgende, meenen, dat des schrijvers goede wil en betrekkelijke bekwaamheid ver beneden de waarde van het onderwerp, 't welk hij | |
[pagina 5]
| |
behandelde, gebleven zijn, dan mag alle verantwoordelijkheid ten deze van hem afgeworpen en op anderen worden overgebragt.
Even als er geslachten bestaan, waarin physieke gebreken erfelijk zijn, zoo zijn er ook, waarin verstandelijke en zedelijke eigenschappen van den vader op den zoon overgaan; zoodat men bijna zeggen zoude, dat de hoogste adel des menschen door het bloed wordt voortgeplant, en het ver van onverschillig is, uit welk geslacht men is voortgesproten. Ik laat deze meening, die hare grootste kracht aan uitzonderingen ontleent welke geen regel daarstellen, voor hetgeen zij gelden mag, en ben veeleer van oordeel, dat de Voorzienigheid, die met de wijsste bedoelingen het verschil van maatschappelijke standen middellijk deed ontstaan, met onpartijdigheid hare gaven aan alle rangen der zamenleving heeft uitgedeeld en het aan aller vrije keuze heeft overgelaten om, door het gebruik van betamelijke middelen en langs regte wegen, zich hooger en hooger op te heffen en anderen voorbij te streven. Hoe dit ook zijn moge, Hendrik Cock kende en beaamde het Horatiaansche: ‘Nam genus et proavos et quae non fecimus ipsi, Vix ea nostra voco.’ en ontleende de grootste waarde aan eigen verdiensten, ofschoon hij daarenboven mogt wijzen op een achtbaar voorgeslacht.
Van zeven kinderen was hij de oudste zoon van Mr. Conrad Cock en Vrouwe Bartha Lamberts, en zag het levenslicht te Almelo, den 16den Junij 1794. Zijn geslacht stamde in de Vaderlijke linie eigenlijk uit Bremen, waar meerdere zijner leden reeds in de vroegste tijden de aanzienlijkste ambten bekleedden. Immers vinde ik, in een mij medegedeeld oud ge- | |
[pagina 6]
| |
slachtsregister, gewag gemaakt van Johannes Cock, die in Bremen, in 1480, lid van het Collegium Seniorum was, en waarop zijn zoon, die denzelfden naam voerde, als Elterman in 1512 voorkomt, en insgelijks als Senior van dat zelfde Collegie, in 1556 overleden is. Van diens beide zoons Timannus Cock, als Secretaris van Bremen in 1637 gestorven, en Hendrik Cock, Raadsheer in die zelfde stad, stamden drie mannen af, teregt beroemd in de geschiedenis der Regts- en Godgeleerdheid, en die hun naam, naar het gebruik dier dagen, latiniseerden, namelijk: van den eersten bovengenoemden Timannus, Gerhardus Cock of Coccejus, geboren te Bremen, den 1sten Julij 1602, Raadsheer aldaar in 1640, gezant dier Vrije Stad bij den Westfaalschen Vredehandel, in 1647 en 1648, voorts Raad en Kanselier van den Vorst van Oost-Friesland, en eindelijk Hoogleeraar in de Regten te Groningen. Voorts zijn broeder Joannes Cock of Coccejus, geboren te Bremen den 30sten Julij 1603, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid in zijne geboortestad in 1630, te Franeker in 1636, en eindelijk te Leiden in 1650Ga naar voetnoot1. Daarentegen was de straks vermelde Raadsheer Hendrik Cock, de vader van Hendrik of Henricus Coccejus, geboren te Bremen, den 25sten Maart 1644, student te Leiden in 1667, Juris Utriusque Doctor te Oxford, in 1670, Hoogleeraar in de Regten te Heidelberg in 1672; Keur-Paltzisch Geheimraad in 1682; Hoogleeraar in de Regten te Utrecht in 1687, en te Frankfort aan den Oder in 1690; eindelijk Keur-Brandenburgsch Gezant in 's Gravenhage in 1709, en door den Duitschen Keizer, met den titel van Vrijheer des Heiligen Roomschen Rijks de Cocceji, met zijn geslacht in den Adelstand verheven. Beide zijne oudste zoons, uit zijn huwelijk met Jonkvrouwe von Dirschheim, eenige dochter van den Wurtemberg- | |
[pagina 7]
| |
schen Kanselier Samuël Henzard, Vrijheer von Dirschheim, stierven ongehuwd; de eerste, Johann Gotfried de Cocceji, als Koninklijk Pruissisch Geheimraad, de tweede sneuvelde in 1703, als Luitenant-Kolonel in Keur-Paltzische dienst. Hun jongere broeder was de beroemde Pruissische Vrijheer Samuël de Cocceji, de vriend van Frederik den GrooteGa naar voetnoot1. Één tak van het Bremensche geslacht Cock plantte zich in de Nederlanden voort door Gerhard Cock, geboren in 1590. Daar de reuzenstrijd tegen Spanje, door onze Voorouders onder Oranje zoo moedig volgehouden, vele buitenlanders, wier hart voor Godsdienstige en Staatkundige vrijheid klopte, uitlokte om er deel aan te nemen, zoo behoorde ook de even genoemde Gerhard Cock onder deze dapperen. Nog zeer jong trad hij in dienst van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, kweet zich bij onderscheidene gelegenheden mannelijk van zijn krijgsmanspligt, en toen de vrede van Munster in 1648, de lang gewenschte rust aan het geschokte Vaderland schonk, behoorde ook hij onder het krijgsvolk dat men afdankte, en werd hij met eere als Ritmeester bij de Kavallerie ontslagen, en in 1649 op pensioen gesteld. Gehuwd met Jonkvrouwe Judith PaltheGa naar voetnoot2, werd hij de stamvader van het geslacht Cock in Twenthe, hetwelk zich | |
[pagina 8]
| |
sedert onafgebroken in dit landschap heeft opgehouden, en waaruit ook onze Hendrik Cock is voortgesproten. Zijn vader Mr. Conrad Cock verdient in meer dan één opzigt, dat ik eenige regelen aan zijne nagedachtenis wijde, naar dien hij een treffend bewijs oplevert van den weldadigen invloed, dien vooral het ouderlijk voorbeeld op de vorming der kinderen kan uitoefenen; trouwens, hoe gewigtig ook de lessen mogen zijn, die een vader aan zijn zoon geeft, zij worden toch ver overtroffen door zijn dagelijksch daarmede overeenstemmend gedrag, naar de bekende spreuk: ‘lessen wekken, maar voorbeelden trekken.’ Conrad Cock, zelf een zeer geletterd en beschaafd man, die op wetenschap den hoogsten prijs stelde en wien vooral de oude letteren na aan het harte lagenGa naar voetnoot1, verstond de kunst, om door zijne gesprekken zijnen jeugdigen zoon er zin en smaak voor in te boezemen; en alzoo werd de ouderlijke woning ongemerkt eene voorbereidende school voor volgend onderwijs. Met een gelukkigen aanleg begaafd werden de verstandelijke vermogens van den knaap, onder de onafgebroken leiding des vaders, bovenmate spoedig ontwikkeld; en zeker zag hij met geestdrift den heugelijken dag te gemoet, op welken hij voor het eerst de Latijnsche school te Almelo zoude binnen treden. En kon men iets anders verwachten, dan dat zijne vorderingen het bewijs dier geestdrift zouden leveren, daar het hem niet genoeg was, zijne medeleerlingen op zijde te streven maar hij er zich op toelegde, om in zijne klasse de eerste van allen te zijn? | |
[pagina 9]
| |
Toen zijne ouders, in 1802 of 1803, door bijzondere omstandigheden gedrongen werden Almelo te verlaten en zich te Deventer te vestigen, waar ook zijne grootouders van moederszijde woonden, werd voor den weetgierigen jongeling, juist door deze verplaatsing, de ruimste baan voor letterkundige vorderingen ontsloten. Aan het hoofd der overigens goed bezette Latijnsche Scholen stond aldaar destijds als Rector en Professor, Johannes SterkeGa naar voetnoot1, een man, die niet alleen door geleerdheid uitmuntte, maar ook den onwaardeerbaren takt der mededeeling van zijn onderwijs bezat, en die daarenboven het onverdeelde belang, dat hij in zijne leerlingen stelde, kenmerkte door de onverdroten moeite, welke hij aan hunne opleiding besteedde. Onder de leiding van zulk een man, moest een leerling als Hendrik Cock zich regt gelukkig voelen en spoedig de meeste aandacht zijns leermeesters trekken; want, daar de lust tot de studiën hem, als het ware, was aangeboren, en hij een ijzeren vlijt en helder oordeel aan het verbazendst geheugen paarde, zoo kon het niet anders of hij moest zich boven anderen onderscheiden en aller oogen op zich vestigen. Ofschoon nu ontvangen prijzen niet altijd de houdbare bewijzen leveren van verkregen bekwaamheden, was dit toch bij onzen Cock werkelijk het geval; en de boekgeschenken, die hij elk half jaar van 1805 tot 1810 ontving, waren niet anders dan welverdiende belooningen, die hem boven zijne medeleerlingen werden uitgereikt. Veel droegen inmiddels de privaatlessen, welke hij van Professor Sterke ontving, bij tot het verkrijgen zijner buitengewone bekwaamheden; en stond zijn leermeester algemeen bekend voor zijn vlug, sierlijk en zuiver Latijn spreken; drong deze bij al zijne leerlingen er steeds ernstig op aan, om voor | |
[pagina 10]
| |
zoover zij zich voortaan aan eenig vak van geleerdheid wilden wijden, er vooral voor te zorgen, de taal der geleerden zich eigen te maken, en er zich vlug en behoorlijk in uit te drukken: dan was het vooral Cock, die aan deze vermaning het open oor leende, en door oefening zich van lieverlede eene zoodanige vaardigheid in het Latijn spreken en keurigheid in het schrijven verwierf, als in latere dagen weinigen hem daarin geëvenaard hebben en niemand hem overtroffen heeft. In 1810 verliet hij met hoogen lof de Latijnsche School en werd tot student aan het Athenaeum gepromoveerd. Hier zette hij met vernieuwden ijver de studie der Oude Letteren voort, onder een man, wiens naam ik slechts behoef te noemen, om zijne waarde als mensch en geleerde te huldigen, maar die helaas! te vroeg zouden wij meenen, aan de wetenschappen ontviel - Janus Otto Sluiter. Wat een student als Cock voor verstand en hart van hem moest opzamelen, zal men ligt kunnen afleiden uit hetgeen van dezen voortreffelijken hoogleeraar het licht heeft gezien; terwijl het Latijnsche vers, dat Cock ter gelegenheid van het overlijden zijns geliefden leermeesters maakte, eene proeve is van de welige ontkieming van het door Sluiter in het harte van zijnen leerling gestrooide zaad. Naauwgezet voorts woonde Cock de colleges in de Regten bij van Professor de Brueys; want in het algemeen achtte hij het beleedigend voor zijne leermeesters en schadelijk voor zich zelven, hunne lessen te verzuimen of gemakshalve slechts de dictaten van anderen af te schrijven, evenals of de mondelinge ophelderingen en uitweidingen, die bij en onder de schriftelijke opgave werden medegedeeld, niets beteekenden, noch der moeite waardig waren, aangehoord en ter harte genomen te worden! Hoeveel prijs de Brueys ook zijnerzijds op onzen student stelde, moge daaruit blijken, dat toen die Hoogleeraar, in 1815 of in het begin van 1816, naar Utrecht vertrok, hij dringend verlangde, dat Cock hem derwaarts volgen zoude. - | |
[pagina 11]
| |
Slechts noode bewilligde zijne moeder in dit plan: want de toenmalige gezondheid haars zoons vereischte een dagelijksch naauwlettend toezigt, en wie kon met meer liefde en overgave zich daaraan wijden dan zij, de in alles zoo teêrhartige en zorgvolle moeder? Diep gebogen was daarenboven de waardige vrouw, onder het verlies van haren Echtgenoot, dien zij het jaar te voren (30 Augustus 1814) ten grave had zien dalen, en in wien zij tevens den trouwsten leidsman en opvoeder harer zeven kinderen miste; en zoude zij ook nu haren hulpbehoevenden zoon hare naaste omgeving moeten zien verlaten? De jonge Cock zelf besefte het gewigt harer bezwaren, maar juist het verlies zijns onvergetelijken Vaders en zijne gevoelde behoefte aan raadgeving en steun, deed hem de noodzakelijkheid inzien, om aan het voorstel des hoogleeraars, dat beiden evenzeer vereerde, gehoor te geven, en moeder en zoon hebben later geene reden gehad, zich over het genomen besluit te beklagen. Onder de Hoogleeraren, die destijds den roem der Utrechtsche Academie mede handhaafden, mogen wij met alle regt Arntzenius en de Rhoer vermelden. Achtte de student den eersten naar verdiensten, met den laatsten kwam hij, in de ware beteekenis des woords, in vriendschappelijke betrekking, en trok uit diens vertrouwelijken omgang het grootste nut. Dankbaar erkende hij zulks: en de woorden, die hij daaromtrent in de voorrede zijner Doctorale Dissertatie uitte, vloeiden gewis uit zijn hart voortGa naar voetnoot1. Gelukkig voorwaar de student, die in zijne Hoogleeraren niet alleen zijne leermeesters maar ook zijne vrienden ziet, en wèl den Hoogleeraren, | |
[pagina 12]
| |
die de kunst verstaan, de studenten, behalve door verdiende hoogachting ook door vertrouwelijke vriendschap aan zich te verbinden! Kan het anders, of de jongeling, die, bezield met de edelste geestdrift voor de wetenschappen, waarin hij de menschkundigste leidslieden heeft, aan zijne bestemming al zijn tijd en krachten wijdt, moet ook de rijkste vruchten plukken zijner krachtsinspanning? Zulk een jongeling was Cock. Uitgerust met de rijkste vermogens van een' onvermoeiden geest, legde hij zich thans toe op de studie der Regten in hunnen geheelen omvang; en één doel stelde hij zich daarbij altijd voor, om namenlijk niet slechts onder de ijverigste studenten te behooren, maar om ook eens onder de kundigste te kunnen gerangschikt worden. Hiertoe was hem dan ook geen arbeid te veel en geen opoffering, zelfs van zijne nachtrust, te groot; want, hoe menigmaal bezocht hij, na den geheelen nacht door te hebben gestudeerd, de vroege morgen-colleges, en was, wie ook gemist mogt worden, altijd aanwezig en altijd gereed! Wat van Miltiades gezegd wordt ‘dat zijne medeburgers reeds van hem als jongeling de hoop konden voeden en er zeker op rekenden, dat hij eens de beroemde man zoude worden, die hij later werkelijk geworden is’Ga naar voetnoot1 dat konden zijne medestudenten ook op hem toepassen. Nog leven er enkele getuigen zijner Academische werkzaamheden; mannen, die gezind als hij, daarom ook met hem in naauwe vriendschapsbetrekkingen stonden, en het moge toereikend zijn, om van geen andere te spreken, slechts de namen op te geven van den Hoogleeraar van Rees, en van den Oud-Raad en Muntmeester-Generaal, den Baron R.C. van Tuyll van Serooskerken van Heeze en Leende. En waarlijk, dat hij niet als velen aan de Academie slechts logeerde, en overigens zijn tijd in nietsdoen of in nog erger ver- | |
[pagina 13]
| |
kwistte; of als anderen slechts den naam had van buitengewoon kundig te zijn, zonder den toets van bevoegde beoordeelaars te kunnen doorstaan: bleek ten volle uit eene door hem te Utrecht ingeleverde en met goud bekroonde Prijsverhandeling over het Hazardspel. (‘Dissertatio de Alea, continens responsionem: ad questionem ab ordine JCtorum in Academia Rheno-Trajectina propositam, quid alea, quis aleator sit? praemio ornata, die 2 Aprilis 1818’) - en, terwijl hij het eeremetaal voor deze Verhandeling ontving, was hij reeds op weg, om aan eene andere Hoogeschool dezelfde onderscheiding te verwerven. Trouwens het bleek, dat hij ook te Groningen eene luisterrijke overwinning had behaald, met zijne Verhandeling: Over het einddoel der straffen, (‘Commentatio: de fine poenis proposito, cum ex rei veritate, tum ex doctrina JCtorum Romanorum: Resp. ad quaestionem ab ordine JCtorum in Acad. Gron. propositam, 8 Oct. 1818 praemio ornata.’) - Twee Nederlandsche Academiën hadden dus Cock reeds bekroond, en zoude nu de derde hiertoe niet moeten medewerken? Zoude ook Leiden zich kunnen onttrekken, om in te stemmen in de dubbele hulde, aan Cock gebragt? Neen voorzeker! Het verhoogde daarom zijne zegepraal, toen de Hoogleeraar Smallenburg, bij zijne aftreding als Rector Magnificus, hem den gouden eerepenning uitreikte voor zijne Verhandeling over de Jury, (‘Commentatio de Judiciis juratorum, die 8 Februarii 1821, ex sententia ordinis JCtorum Acad. Lugduno-Batavae, praemio ornata’) - een eerepenning, dien hij met te meer lof ontving, naarmate de krachtigste mededinging hem de verwerving er van moeijelijk had gemaakt. Ik onthoude mij van de vermelding der beoordeeling zijner Commentatiën, maar verwijs hier liever naar de Annalen zelve der drie onderscheidene Academiën, waar men ze in haar geheel kan aantreffen. - Op den inhoud der Prijsverhandelingen: Over het einddoel der straffen (‘de fine poenis proposito’) en ‘over de Jury (de Judiciis Juratorum,’) mo- | |
[pagina 14]
| |
gen wij echter de bijzondere aandacht vestigen, omdat in beide stukken onderwerpen worden behandeld, die ook thans der onverdeelde aandacht overwaardig zijn van allen, die in de openbare zaken belang stellen en geroepen zouden kunnen worden, daarop eenigen invloed uit te oefenen. In de eerste toch vindt men eene oordeelkundige vergelijking der verschillende theoriën van het Strafregt van de beroemdste Duitsche criminalisten; zeer naauwkeurig wordt het denkbeeld van straf bepaald, en voorts het doel der bedreiging en dat der uitvoering van de straf onderscheiden. Het eerste, overeenkomstig Feuerbach's leer, als middel ter voorkoming van wederregtelijke daden in de maatschappelijke vereeniging van den Staat, hetwelk dengene, die eene misdaad begaan wil, hiervan psychologisch afschrikt. Het tweede, het doel der uitvoering van de bedreigde straf, als uitsluitend bestaande in de instandhouding der Wet zelve, die zonder uitvoering slechts hersenschimmig wordt. Veel, wat nog tegenwoordig alleszins overweging verdient, wordt in deze Verhandeling aangetroffen, terwijl in die over de Regtspraak door gezworenen, voor wier wederinvoering hier en daar ook thans nog stemmen zich laten hooren, alles wordt gevonden, wat voor en tegen die instelling kan worden aangevoerd. De Juridische Faculteit te Leiden verlangde alleen opgave van de gronden, die vóór en tegen de Jury schijnen te pleiten, zonder dat de schrijver zijn bijzonder gevoelen zou kenbaar maken. Aan dit verlangen voldeed Cock: maar, na het denkbeeld en de geschiedenis der Jury in goed geordende Staten te hebben ontwikkeld, zoodat men onwillekeurig naar hare wederinvoering bij beschaafde Natiën moet verlangen, brengt hij een zoodanig tal van bezwaren tegen deze oud-Angel-Saksische inrigting te berde, dat men tot geene andere slotsom schijnt te kunnen komen, dan dat de Jury, in elken Staat, voor eene goed bezette Regtbank moet wijken, en praktisch alles behalve die voordeelen oplevert, welke de theorie er van opgeeft. | |
[pagina 15]
| |
En die weten wil, wat Hazardspel is; in hoeverre het als misdaad moet beschouwd worden, wanneer het noch van bedrog noch van geweld vergezeld gaat; wat de wetgever er tegen vermag; en welke verordeningen daartegen bij de oudere en voornaamste Volken zijn gemaakt: die zal in Cock's Prijsverhandeling: de Alea, met de meeste naauwkeurigheid al die vragen beantwoord vinden. Met gloeijende kleuren worden op bladzijde 23 en volgende, de gevaren en rampzalige gevolgen van het Hazardspel geschilderd, en zeer juist betoogd en bewezen, dat dit spel bijzonder bij zeer ruwe of overbeschaafde volken te huis behoort. De vroegere wetgeving, zoowel onder en sedert Karel den Groote, als de latere, worden even zeer als de Pruissische, Engelsche en Oostenrijksche bepalingen, naauwkeurig ter toetse gebragt, terwijl men er de Placaten en Keuren, Staden Landregten in onze voormalige Vereenigde Gewesten, tegen het Hazardspel uitgevaardigd, zeer naauwkeurig in vindt opgegeven.
Na deze vermelding der vruchtbare Academische studiën van Cock, meen ik mij de opmerking te mogen veroorloven, dat, waar in Nederland de Koryphaeën der Wetenschap als Amphyctionen gezeten zijn, om uitspraak te doen, over de wezenlijke gehalte van ingekomen Prijsverhandelingen, en allen eenstemmig denzelfden jongeling den lauwerkrans der overwinning toekennen, er wel geen gegronde twijfel bestaan kan, of hun uitspraak hebbe het zegel gedrukt op de buitengewone kunde, die Cock reeds als student gekenmerkt heeft. Men make echter uit de opgave der vruchten zijner letteroefeningen niet op, als behoorde hij tot die soort van kamergeleerden, die alleen onder hunne boeken levende, dood zijn voor de wereld die hen omringt en voor de genoegens welke zij oplevert: immers juist het tegendeel greep plaats; de beoefening der beschaafde letteren hadden hem werkelijk tot die humaniteit opgeleid, welke hem in het dagelijksch ver- | |
[pagina 16]
| |
keer met anderen welwillend, voorkomend, spraakzaam deden zijn, en de waarde van zijn omgang werd vooral door eene in het oog vallende bescheidenheid gekenschetst. Nooit zijne meerderheid anderen te doen gevoelen, van zijne minderen zelfs te willen leeren, en nimmer de bescheidenheid tegen over wien ook uit het oog te verliezen, dat behoorde tot de grondtoonen van Cock's Academieleven, doordrongen als hij was van de waarheid dat, hoeveel wij ook weten, er nog meer is dat wij niet weten. Het lag dus in den aard der zaak, dat zijn omgang bij alle verdienstelijke studenten op hoogen prijs werd gesteld, en gaarne geloofde ik daarom de verzekering van een zijner jongere tijdgenooten, dat men het tot eene hooge eere rekende, tot hem in vriendschappelijke betrekking te staan. Ter verpoozing van zijn arbeid veroorloofde hij zich gaarne eenige uitspanning; doch trachtte ook hierin steeds het nuttige met het aangename te verbinden, ten einde te kunnen zeggen: dat hij, ook bij het genot van vermaak, zijn tijd niet geheel verloren had. Het reizen was zijns inziens het beste middel, om dit dubbel doel te treffen; en daarom maakte hij daartoe ook gebruik van de eerste gelegenheid die zich aanbood, dat is, in den zomer van 1819, derhalve in den tijd, welke tusschen beide zijne laatste bekrooningen verliep. Overtuigd van dan eerst met het meeste genot en de meeste vrucht te zullen reizen, als hij zulks deed in gezelschap van een geestverwant, met wien hij van gedachten wisselen, en aan wien hij zijne gewaarwordingen, op- en aanmerkingen konde mededeelen, zocht en vond hij dien in zijn Academievriend, R. Palthe, later Regter in de Regtbank van Eersten Aanleg te Almelo. Beiden besloten tot eene voetreize. Eerst werden de schoone en in legenden zoo rijke Rijnstreken bezocht, en, nadat men aldaar het belangrijkste gezien en de noodige aanteekeningen had gemaakt, zette men, al wandelende, den | |
[pagina 17]
| |
togt voort naar het in geschiedenis en natuurtooneelen merkwaardige Zwitserland; na ook dit land in alle rigtingen doorkruist te hebben, keerde men over Frankrijk naar het Vaderland terug. Bijna vier maanden had men op dezen peripatetischen togt doorgebragt en een schat van veelzijdige kennis opgezameld; edoch, hoezeer men de voorregten van andere volken boven het onze in meer dan één opzigt had leeren waarderen, stond evenwel bij beiden, en niet het minst bij Cock, de overtuiging vast, dat men geen land of volk met het onze zou willen verwisselen, en dat Nederland boven alles de voorkeur verdiende. - Trouwens, wie was ook in merg en been meer Nederlander dan Cock, en wie waardeerde hooger dan hij de waarde van zijn geboortegrond, die, naast God, de schepping zijner eigen bewoners is? Met vernieuwd genot herinnerde hij zich later altijd deze reize; en steeds hing men aan zijne lippen, wanneer hij U òf van het rotsblok, de Tell's platte, naar den voet van den hoogen Axenberg voerde, waar Tell zich door een gewaagden sprong uit Gesslers klaauwen redde, òf in de nabijheid naar de kapel leidde, welke een dankbaar nageslacht in 1388 stichtte ter eere des helds, die daar ter plaatse zijn pijl in het hart des dwingelands dreef, òf wanneer hij de ligging van Morgarten, Sempach, Näfels (9 April 1388), Grandson of Murten (3 Maart, 22 Junij 1476), als zoo vele velden van Marathon voor de Zwitsersche vrijheid beschreef. Onwillekeurig kwam hij dan tot het betoog, 't welk hij ook door onze eigene Geschiedenis staafde, dat redelooze dwingelandij op den duur voor de vrijheidszucht eens volks bukken moet, als het in de godsdienst zijne grootste sterkte vindt. De kunst verstond hij niet alleen der aanschouwelijkste voorstelling maar ook der schilderachtigste beschrijving, en bij het einde van zijn onderhoud, zoo als ik er mij een in 1834 herinner, was het moeijelijk te beslissen, wie met meer genoegen gesproken of met hooger belangstelling had toegeluisterd. | |
[pagina 18]
| |
Dat iemand als Cock op eene buitenlandsche reis zich bovenal bezig gehouden heeft met de verrijking zijner kennis van de Wetgeving en het Staatsbestuur der landen en volken die hij bezocht, heeft wel geen betoog noodig: en wij verbeelden ons hem bij zijne terugkomst toegerust met een schat van opmerkingen en herinneringen, die hem in latere dagen zoo zeer zouden te stade komen. Zijne gezondheid was daarenboven merkelijk verbeterd: nieuwe levenskracht en levenslust had hij opgedaan, en met verhoogden ijver legde hij zich wederom op zijne Academische studiën toe, welker laatste tijdperk hij nu was ingetreden. Zijne laatste prijsverhande ling te bewerken, was voor hem de aangenaamste bezigheid, doch naauwelijks had hij ze ingezonden, toen familiebelangen hem dringend naar Deventer riepen. Meer dan ééne zaak viel hier te regelen: en aan wien zou zijne moeder zulks met meer vertrouwen kunnen opdragen dan aan haren oudsten zoon, die zooveel kennis van zaken aan zooveel belangeloosheid paarde? Na korten tijd schikte en ordende hij dan ook alles tot hare volle tevredenheid en keerde vervolgens naar Utrecht terug, om de verzamelde bouwstoffen eener Dissertatie, waarop hij promoveren zoude, tot een geheel te brengen. Zij liep over een belangrijk onderwerp, 't welk hij grondig en uitvoerig behandelde, en waarop hij, na openlijke verdediging, den 20 Mei 1821, den titel van Doctor in de beide Regten verkreeg, een titel, dien zoo iemand, hij voorzeker met regt verwierfGa naar voetnoot1. In deze Dissertatie, eene proeve van zijne groote scherpzinnigheid en diep inzigt in het Regt in het algemeen, ontwikkelt hij vooreerst, hoe de wil des Wetgevers moet worden | |
[pagina 19]
| |
opgespoord, en de Wet overeenkomstig haren geest behoort te worden toegepast. In een tweede Hoofdstuk behandelt hij de uitlegging eener Wet - de Interpretatione Legis. - In een daaropvolgend, de Principiis ex Legum collatione deducendis, toont hij aan, hoe de Regtsgeleerde uit de vergelijking der Wetten, hare grondbeginselen moet trachten af te leiden. Hoogst belangrijk is voorts zijn betoog over de behandeling der Regtswetenschap en het maken der Wetten bij de Romeinen. Het bepalen van bijzondere gevallen is de hoofdzaak; het algemeen grondbeginsel wordt stilzwijgend ondersteld, in de Wet zelve toegepast en in de wetenschap en hare toepassing aangewezen. Voorbeelden van die grondbeginselen, zoo als b.v. ‘quod ab initio vitiosum est, tractu temporis convalescere non potest,’ worden aangehaald, en de toepassing er van, gedurende vele eeuwen, bij de Romeinen aangetoond. Zijn gevoelen licht hij nader toe, door een voorbeeld uit den Code Civil, bij welker ontwikkeling hij steeds wijst op de gebiedende noodzakelijkheid, om de lex. 1 ff. de Regulis Juris in het oog te houden ‘non ut ex regula jus sumatur, sed ex Jure, quod est, regula fiat.’ Wat analogie, wat analogische toepassing is, wordt in een vierde hoofdstuk aangewezen. In het vijfde wordt betoogd, dat de Romeinsche Regtsgeleerden de Wetten dikwerf bij analogie moesten toepassen; terwijl in een zesde wordt aangetoond, in hoeverre de Regter zich van de analogische toepassing mag bedienen, wanneer het een geschilpunt van Burgerlijk regt betreft, doch hoe daarentegen de analogische toepassing bij Strafwetten geheel is uitgesloten; terwijl eindelijk in een laatste Hoofdstuk wordt ontwikkeld, welke regelen de Regter voor zijne regtspraak te volgen heeft, wanneer van het regt tot eene analogische toepassing geen gebruik kan worden gemaakt. | |
[pagina 20]
| |
Mogt het in zijn plan gelegen hebben, als advocaat zich te Deventer te vestigen en in de praktijk eene eervolle loopbaan te betreden, het valt niet te betwijfelen, of hij zou binnen zeer korten tijd zijn doel bereikt hebben. Immers was hem de roem zijner buitengewone kunde vooruitgegaan; maar, voordat hij tijd genoeg had, tot het nemen van een vast besluit, werd hem reeds een andere werkkring aangewezen. Door het vertrek van den Hoogleeraar Holtius, als Hoogleeraar in de Regten te Utrecht, ontstond er eene vacature aan het Athenaeum te Deventer. En wat antwoordde mijn waardige, ontslapen leermeester, de Hoogleeraar Mr. H.W. Tydeman, aan de Curatoren van het Athenaeum te Deventer, toen deze hem vroegen: wien zij voor het Hoogleeraarsambt, door Tydeman zelven vroeger te Deventer vervuld, moesten aanbevelen? openhartig en vrij als naar gewoonte het volgende: ‘wat zoekt Gij in de verte, wat Gij in de nabijheid hebt; wat zoekt Gij onder de gedoctoreerden, wat nog ongedoctoreerd maar in Uw bereik is? Gij moogt m.i. in uwe stad, zonder iemand te kort te doen, geen beroep uitbrengen dan op den Utrechtschen student Hendrik Cock’Ga naar voetnoot1. En Curatoren volgden den raad van den geleerden Tydeman en plaatsten Hendrik Cock, den 1sten Junij 1821 aan het hoofd hunner voordragt van Candidaten aan den stedelijken Raad, wat hem te meer vereerde, daar onder de andere Candidaten zich mannen bevonden, die getoond hebben op wetenschappelijk gebied te huis te behooren of nog met eere in hun vak werkzaam zijnGa naar voetnoot2. | |
[pagina 21]
| |
De Raad van Deventer beaamde de rangplaatsing en benoemde, ik meen met eenparige stemmen, Cock tot Hoogleeraar in de Regten aan het Athenaeum. Uit welk een gunstig oogpunt men algemeen den beroepen Hoogleeraar beschouwde, is mij gebleken uit een brief, destijds geschreven door een manGa naar voetnoot1, ten volle ter beoordeeling bevoegd, en waarin deze zich aldus uitdrukt: ‘de uitgebragte benoeming van 21 Junij 1821 verbindt aan onze stad en aan ons Athenaeum een man, die zeker meer kundigheden heeft aan den dag gelegd dan men bijna ooit aan eene Academie kan bezitten.’ Eenstemmig met deze zienswijze aarzelde een ander geleerde, niet minder geregtigd dan de vorige tot onpartijdige waardering van Cock's verdiensten, geen oogenblik, om de verklaring af te leggen ‘dat Cock, wegens zijne bedrevenheid in het Latijn en Grieksch even goed een leerstoel in de Letteren had kunnen innemen;’ en voegde er bij: ‘dat hij ook de Latijnsche poëzij met gelukkig gevolg beoefende, daarvan levert zijn vers op zijn leermeester Sluiter eene voldingende proeve.’ Van den Doctoralen catheder stapte Cock dus in weinige schreden over naar het gestoelte des Hoogleeraars, en had hij den eersten met hoogen roem verlaten, het laatste zou hij met eer bestijgen. Onderscheidene omstandigheden vertraagden de openlijke aanvaarding van zijn Hoogleeraarsambt, want deze greep eerst plaats, den 13den Junij des volgenden jaars 1822, met eene Latijnsche Oratie: Over de wijsgeerige beoefening der regtsgeleerdheid als hoogst nuttig en genoegelijkGa naar voetnoot2. Ruim een jaar later, den 8sten Julij 1823, gehuwd met | |
[pagina 22]
| |
Aleida Maria Engelberts, sleet de jonge Hoogleeraar te Deventer gelukkige dagen. Den 16den October 1822, aldaar benoemd tot Lid der Plaatselijke Schoolcommissie, werd hij een viertal jaren later, den 1sten Junij 1825, door den Raad van Deventer gekozen tot plaatsvervanger van de eventueel ontbrekende leden in de Vergadering der Provinciale Staten van Overijssel, terwijl hem de meestafdoende proeve van hooge waardering zijner veelzijdige bekwaamheden en zedelijke hoedanigheden, in dat zelfde jaar, door het Collegie van Curatoren en den Raad van Deventer werd gegeven. Den 20sten Julij 1824 toch ontviel aan 's Lands eerste Hoogeschool de echt vaderlandsche Geleerde Joan Melchior Kemper. Zijn dood ontledigde het Hoogleeraarsgestoelte, in de Juridische Faculteit bestemd voor het Natuur-, Staats- en Volkenregt, en voor wien ook pogingen werden aangewend en wie onzer geleerden ook werd aanbevolen, de keuze viel op Cock. Op de hem toegedachte hooge onderscheiding was Cock evenwel zoo weinig voorbereid, dat hij, door den toenmaligen Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, Wenckebach, bij brief van 20 Augustus 1825, confidentieel gevraagd, of hij eene benoeming tot Hoogleeraar te Leiden, in de plaats van Kemper, zou willen aannemen, tijd van beraad verzocht, ten einde zijne Echtgenoote te kunnen raadplegen en den raad zijner moeder in te winnenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 23]
| |
Naauwelijks was het in Deventer bekend, dat Cock voor het Hoogleeraarsambt te Leiden in aanmerking kwam, of het Collegie van Curatoren haastte zich, hem voor het Athenaeum zoo mogelijk te behouden, door hem eene aanzienlijke verhooging zijner jaarwedde aan te bieden, - edoch, was onze Hoogleeraar dankbaar voor dit bewijs van hoogschatting zijner verdiensten, zoo begreep hij echter hiervoor heuschelijk te moeten bedanken, toen echtgenoote en moeder met hem oordeelden, dat hij zich aan den hem zoo ongedacht voorgestelden ruimeren werkkring niet mogt onttrekken. Binnen den door hem gevraagden termijn van beraad verklaarde hij zich dus bereid, als opvolger van Kemper aan de Leidsche Hoogeschool op te treden, en kort daarna bij Besluit van 8 September 1825 door Koning Willem I benoemd tot Hoogleeraar te Leiden, aanvaardde hij zijn ambt den 8sten Februarij 1826, met eene redevoering ‘over de beoefening van het algemeen Staatsregt als heilvol voor den vrede en de rust van den Staat, oratio de Juris Publici Universalis studio ad Civitatis pacem otiumque fructuosissimo.’
Het zijn nu bijna vier en dertig jaren, dat ik de lessen van Cock in het Natuur-, Staats-, Volken- en Strafregt bijwoonde, en daar ik nu over zijnen werkkring als Hoogleeraar een woord in het midden wil brengen, zoo moet ik mij tot | |
[pagina 24]
| |
enkele herinneringen bepalen, die den vorm en het zakelijke van zijn onderwijs betreffen. Doch ook nog tegenwoordig duren de indrukken voort, die ik destijds ontvangen heb van zijn sierlijk Latijn, van het heldere, geregelde, aaneen geschakelde en geleidelijke zijner voordragt in de behandeling der aan de orde zijnde onderwerpen, waardoor hij aan studenten, wien het waarlijk om wetenschap te doen was, den gereeden weg daartoe baande. - Reeds sprak ik over zijne liefde voor de oude talen en den ijver, waarmede hij in het bijzonder zich toelegde op het zuiver Latijn spreken en schrijven, en het was dan ook geen overdreven lof, dien men hem deswege in het Buitenland toekende, toen men in eene breedvoerige en eervolle vermelding zijner Commentatiën en Dissertatiën schreef: ‘zij zijn in een zoo heerlijken Latijnschen stijl geschreven, dat zij hierin als volkomen modellen gelden kunnen, en die den schrijver doen kennen als een waardigen leerling van van Heusde, het hoofd der door Hemsterhuis, Ruhnkenius en Wyttenbach in Holland gestichte school’Ga naar voetnoot1. Onnoodig is het te zeggen, dat hij als jongeling reeds zoo gunstig bekend, vooral als Hoogleeraar er naar streefde, in klassieke taal zich uit te drukken, waartoe zijne Colleges hem overvloedig gelegenheid gaven. En die gehechtheid aan het Latijn was gegrond op de overtuiging, dat deze taal duurzaam behoorde beoefend te worden, als een onmisbare band ter vereeniging van alle geleerden in de beschaafde wereld. - Volstrekt afkeerig was hij derhalve van het meer en meer insluipend en thans vrij algemeen geworden gebruik, om alle colleges in de moedertaal te geven en daarvan ook bij de Dissertatiën gebruik te maken; niet alleen, omdat hij zulks noodlottig achtte voor eene echt klassieke vorming maar ook nadeelig voor den roem onzer vaderlandsche geleerden. De kennis toch van het Nederduitsch beschouwde hij als | |
[pagina 25]
| |
binnen te enge grenzen bepaald, dan dat de geschriften onzer geleerden daardoor voor het Buitenland niet als het ware gesloten zouden blijven. En dat men er in den vreemde even zoo over dacht, is wel aan geene bedenking onderhevigGa naar voetnoot1. Onbetwistbaar was de helderheid die zijne voordragt altijd kenmerkte. Hij bezat de groote kunst, om zelfs de meest ingewikkelde onderwerpen duidelijk te behandelen; en was dit een bewijs, dat hij zelf zijne zaak geheel meester was, dan stelde hij daardoor tevens al zijne hoorders in staat tot gereede bevatting van wat anders voor veler begrip te hoog zoude zijn geweest. Zijne lessen waren geregeld, alles was op zijne plaats, het eene vloeide uit het andere voort; met vasten grond onder den voet, schreed hij altijd voorwaarts, en al druischten zijne voorstellingen soms in tegen het algemeen gevoelen of bijzondere overtuiging, dan nog was zijn betoogtrant van dien aard, dat men altijd den man bewonderen moest die wist wat hij stelde, die zijne zienswijze meesterlijk verdedigde en overwinnend uit het strijdperk scheen te treden, zelfs waar de zege, naar het oordeel zijner toehoorders, onbeslist was gebleven. | |
[pagina 26]
| |
Zoodanig zijn hoofdzakelijk de indrukken, die mij van Cock's voordragt en lessen zijn bijgebleven. Wat het zakelijke daarvan aanbelangt, durf ik mij gerust op al mijne tijdgenooten aan de Academie beroepen, en zullen zij mij gereedelijk toestemmen, dat Cock in allen deele aan zijn titel van Hoogleeraar in de Regten beantwoord heeft. Wanneer hij, in zijne colleges over het onvoorwaardelijk Natuurregt, handelde over de aangeboren regten (Jura connata) en daarbij de beruchte verklaring van de Fransche Conventie, nopens de vermeende regten van den mensch, ter toetse bragt en uitkleedde, en daarna de vraag besprak, in hoe verre men van zijne aangeboren regten kan afstand doen; òf wanneer hij bij de behandeling van het voorwaardelijk Natuurregt de verkregen regten met ons beschouwde, en ons de onderscheiding daarvan in zakelijke en persoonlijke leerde kennen; wat door eigendom verstaan, en hoe deze, volgens het zuiver natuurregt, verkregen wordt; welke de gevoelens hieromtrent waren van onzen onsterfelijken Hugo de Groot, van Pufendorf, Hobbes, Locke, Schmalz en Kant: dan stond men verbaasd over de veelomvattende kennis en het diepe inzigtGa naar voetnoot1 van den wijsgeerig ontwikkelden man, en bij de beschouwing der regten op personen, d.i. op de daden van anderen, voortvloeijende òf uit beleediging òf uit overeenkomst, is het mij nog, als hoorde ik hem zeggen: ‘Het gegeven woord te houden en de gesloten overeenkomst gestand te doen, is één der eerste onzer zedelijke pligten,’ een voorschrift, waaraan hij, door zijn eigen voorbeeld van onverbreekbare trouw in woord en daad, de grootste waarde, gedurende zijn geheele leven, hechtte. | |
[pagina 27]
| |
Welk een tal van scherpzinnige opmerkingen deelde hij ons mede bij de breede behandeling van zijn Staatsregt; welk eene kennis spreidde hij ten toon bij het betoog van den regtsgrond van Staat en Oppermagt; en hoe zegevierend bestreed hij het overdreven begrip van het Goddelijk regt der Vorsten! Na te hebben aangetoond, dat de voorstanders er van, in plaats van regtsgronden, gewoon waren feiten aan te voeren, met een beroep op het algemeen volksgeloof van alle landen en tijden, op gewijde en ongewijde schriften, op de fabelen van heidenen en de overleveringen van Christenen: dan stelde hij feit tegen over feit en ontzenuwde weldra het geheele stelsel ten eenemale. Hoe maakte hij ons vervolgens bekend met de gevoelens van Hugo de Groot die Staat en Oppermagt als op een verdrag gegrond beschouwde, en die van Pufendorf; met dat van den vurigen verdediger der Koninklijke magt, Thomas Hobbes en diens tegenstanders Sidney, Milton, Locke, wier gevoelens Jean Jacques Rousseau, in zijn berucht Contrat Social (met de stellingen, eene anderhalve eeuw vroeger, voorgedragen door Buchanan, Languet en Althusius) ontwikkeld, en door de taal, waarin, en de omstandigheden waaronder hij schreef, over de gansche wereld verbreid heeft! Als Cock dit onderwerp behandelde, liet hij de gelegenheid niet voorbijgaan om de democratie en demagogie, waar en onder welken vorm zij zich vertoonden, te brandmerken en de door velen opgevijzelde Volks-Souvereiniteit in hare onhoudbaarheid voor te stellen; dewijl naar Rousseau's Contrat Social, de Regering niets anders is dan de zaakgelastigde van het oppermagtige volk, hetwelk den gegeven last ieder oogenblik veranderen, beperken of herroepen kan. Men wane echter niet, dat hij, als een andere Thomas Hobbes der negentiende eeuw, een voorstander zoude geweest zijn van het onbepaald Goddelijk Gezag der Vorsten; want ook deze leer werd, zoo als ik reeds mededeelde, door hem evenzeer | |
[pagina 28]
| |
bestreden, als de daarmede verwante meening, dat men elk oppergezag zoude moeten beschouwen als door God ingesteld: Neen, wat Cock aan de Prinsen van Oranje heeft voorgedragen; wat hij der studerende jongelingschap poogde in te prenten, en wat ook zijne bijzondere overtuiging tot in zijne laatste levensjaren uitdrukte, kwam hierop neder: ‘De mensch is als zedelijk wezen vrij, en heeft dus de bevoegdheid om zijne daden overeenkomstig zijne eigene wilsbepaling, onafhankelijk van die van anderen, in te rigten. Deze bevoegdheid, mits zij niet in beleediging ontaardt, kan niet worden beperkt, dan voor zoover hij zelf daarvan afstand gedaan heeft, dat is, door verdrag. En dewijl nu de natuur van Staat en Oppermagt medebrengt, dat de onderdaan menigwerf tegen zijn wil tot eenigerhande daad verpligt moet worden, is het duidelijk dat hij, opdat zulks met regt kunne geschieden, in zóó ver van zijne natuurlijke vrijheid afstand moet hebben gedaan. Dat is met andere woorden, dat Staat en Oppermagt op een verdrag moeten berusten.’ En wanneer hij verder bewees, dat dit verdrag uitdrukkelijk kan zijn, doch naar den regel stilzwijgend wordt gesloten, en tot proeve hiervan aantoonde dat, behalve de oude Grieksche volkplantingen welke niet van staatswege maar door bijzondere personen werden gesticht die zich van het moederland afscheidden, de geschiedenis welligt geen voorbeeld oplevert van Staten, die op een uitdrukkelijk verdrag berusten: dan volgde steeds zijn betoog, dat de Grondwet van 1814 ten onregte werd beschouwd, als ware zij bij ons het eerste Maatschappelijk verdragGa naar voetnoot1. | |
[pagina 29]
| |
Nederlander was Cock in de volste beteekenis des woords, door zijne onbeperkte vaderlandsliefde. Die liefde, welke in zekere mate bij allen onder alle volken wordt aangetroffen, was van zijne jeugd af opgewekt, door het vaderlijk voorbeeld en onderwijs, maar grootelijks was zij bij hem ontwikkeld door zijne naauwkeurige kennis der geschiedenis van ons Vaderland. En als hij nu dat Vaderland door en met de Vorsten uit het Huis van Oranje, onder den bloedigsten kamp voor staatkundige en godsdienstige vrijheid en onafhankelijkheid, zag oprijzen en zich vestigen, als een vrije en onafhankelijke Staat, dan zag hij in de geschiedenis des Vaderlands het Maatschappelijk Verdrag van den Nederlandschen Staat en het Doorluchtig Huis van Oranje, geschreven en verzegeld met het bloed van den grondlegger en .… den martelaar van onze vrijheid, den Eersten Willem van Oranje, en van zoo menigen telg uit het Nassausch Heldengeslacht, dat later en tot in de jongste dagen, in de moeijelijkste omstandigheden steeds gereed stond, om het Vaderland ten koste van goed en bloed, te verdedigen. Dat verdrag zag hij derhalve, na eene bange vreemde overheersching, niet gesloten maar hernieuwd in de heuchelijke dagen van November 1813, en bevestigd door de later gevolgde GrondwettenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 30]
| |
Onmiskenbaar was zijne veelomvattende wetenschap, wanneer hij bij de behandeling van het Staatsverdrag het veelzijdig besproken regt van wederstand uit verschillende oogpunten beschouwde, en ten slotte met onweêrstaanbare bewijskracht zijne hoorders naar het eenig ware standpunt heenvoerde. - Proeven van zijn verbazend geheugen gaf hij zijnen studenten telkens, wanneer hij hun òf met de gevoelens der onderscheiden schrijvers bekend maakte, òf hun buiten het Dictaat bijzonderheden en anecdoten mededeelde, die hem voor den geest kwamen, òf hen op feiten in de oude of nieuwere Geschiedenis wees, die het door hem gesprokene bevestigen moesten. Was, hetgeen hij leerde, over de verschillende magten in den Staat hoogstbelangrijk, dan waren zijne lessen bij de ontwikkeling van zijn gevoelen over de Uitvoerende magt en over de betrekking tusschen Staat en Kerk, vooral gewigtig; en diegenen zijner leerlingen, die zijn onderwijs naauwgezet gevolgd hebben, zullen in de laatste jaren de breede trekken, waarin hij zijne meening voordroeg, zeer zeker meermalen herdacht hebben. En wie onzer diplomaten, die zijn onderwijs genoten heeft, zal zich niet dankbaar zijne colleges over het Volkenregt herinneren? Na te hebben vermeld wat een Franciscus Suaresius en een Albericus Gentilis geschreven hehben, kon hij met nationalen trots wijzen op onzen Hugo de Groot, die in zijn beroemd werk: de Jure Belli et Pacis, het Volkenregt als het ware schiep! Hoe kon hij, na te hebben medegedeeld, dat Pufendorf, die het natuurlijk Volkenregt tegelijk met het Natuurregt behandelde, en zich om het vestigen van een positief Volkenregt niet bekommerde, ja aanvankelijk de leer | |
[pagina 31]
| |
van de Groot had verdrongen, hierop met welgevallen laten volgen, dat later, door de uitgaven van Staatsstukken en Verdragen door Leibnitz, Bernard, Dumont, Schmaus en Georgisch, het Stellig regt wederom op den voorgrond trad, en schrijvers als een Vattel en nog meer Johan Jacob Moser het voetspoor van den Nederlandschen de Groot betraden, tot eindelijk in het laatst der vorige eeuw, de Göttinger Hoogleeraar Georg Friedrich von Martens het Europeesch Volkenregt eene aanzienlijke plaats in de rei der Wetenschappen gaf. En wanneer Cock eindelijk zelf het Volkenregt behandelde, hoe veelomvattend was dan de gehalte zijner voordragt en de rijkdom zijner denkbeelden en historische herinneringen! In de daad, veel van wat nu en dan als nieuw wordt opgedischt, kan in de vroegere aanteekeningen van Cock gevonden worden; deze zullen daarom steeds blijven een schat, overvloedig en rijk in opmerkingen, als zoo vele proeven, dat aan Cock niets ontging van hetgeen van tijd tot tijd in den vreemde opmerkens- of behartigingswaardig werd voorgedragen, of wat hij, ten gevolge van eigen voortgezette studie, als belangrijk meende te moeten mededeelen. - Spitsvondigheden daarentegen of drogredenen zal men er te vergeefs in zoeken, dewijl hij deze ver beneden zich achtte en de groote waarheid, dat het regt is: ‘de kennis van wat goed is en billijk’ hem altijd voor den geest zweefde en weerklank vond in zijn eerlijk en onbevangen gemoed. Zal ik nu, na reeds het een en ander te hebben aangestipt van zijne Prijsverhandelingen en Dissertatie, behoeven te verzekeren, dat ook het onderwijs van het Strafregt hem in alle opzigten was toevertrouwd? Ik meen, onder hen mij te mogen rangschikken, die zijn college over het Jus poenale trouw hebben bijgewoond, en dankbaar zal ik blijven gedenken aan wat ik ook hier van Cock heb geleerd. Wat wel eens stof tot aanmerking of zelfs tot hoofdschud- | |
[pagina 32]
| |
ding gaf, was de gemelijke toon waarop hij steeds van alles sprak wat van Franschen oorsprong was; maar dien toon vergat men geheel en al, getroffen als men weldra zich gevoelde, door zijne verbazende kennis en zijn wijsgeerig inzigt in het Strafregt; en hoorde ik in lateren tijd van zijne scherpe aanmerkingen op den Franschen Code Pénal en op de Wetten en Decreten van Fransche herkomst spreken, zonder dat men in weerwil hiervan tevens zijne uitgebreide kennis huldigde: dan was het mij doorgaans een bewijs, òf dat de spreker anderen slechts nabaauwde, òf dat men willens of onwillens de gelegenheid had verzuimd, om den degelijken geleerde in zijne volle waarde te leeren kennen. Maar, vroeg ik mij zelven bij het zamenstellen zijner levensschets: is Cock zich door alle tijden heen gelijk gebleven? Hoeveel wijziging, ja geheele omwenteling in meeningen zien wij toch bij denzelfden geleerde dikwijls in een zeer kort tijdsbestek plaats grijpen, en hoe menigmaal moeten wij, bij de vergelijking zijner vroegere met zijne latere denkbeelden, uitroepen: quantum mutatus ab illo! Zou dit ook met Cock in zijne voordragt en begrippen het geval hebben kunnen zijn? Voor mij zelven bezat ik, wel is waar, de overtuiging, dat hij dezelfde gebleven was, doch gaarne zag ik mijne meeníng bevestigd door een ander, die in de jongste tijden tot het getal zijner beste leerlingen hehoord heeft, en op wiens schrander oordeel ik meende, mij gerust te kunnen verlaten. En ziet híer, wat een zoodanigeGa naar voetnoot1 mij, nopens onzen beider leermeester o.a. schrijft: ‘Wát Boileau zegt in zijne Art poétique: ‘Ce qui se conçoit bien s'énonce | |
[pagina 33]
| |
clairement’ was op Professor Cock bij uitnemendheid toepasselijk. Men behoefde slechts eenige mínuten onder zijn gehoor te zijn, om den indruk te ontvangen dat hij zijn onderwerp meester was. Men kon het hem aanzien dat hij de stof, waarover hij sprak, geheel in zich had opgenomen en verwerkt, hare verschillende bestanddeelen onderzocht, ontleed en naar den eisch gescheiden of vereenigd.’ ‘Men gevoelde, dat de uitkomst van zijne breede studie als de platte grond van een door hem zelven ontworpen gebouw voor het oog zijns geestes lag uitgespreid.’ ‘Van de eerste beginselen klom hij altijd geleidelijk op tot de moeijelijkste vraagstukken in de vakken, waarin hij onderwijs gaf. Zijn betoog ging niet minder diep dan dat der Duitsche Wijsgeeren, maar het was tevens helder als dat der Fransche.’ ‘Ook daar, waar Cock door zijne, misschien wat sterke sympathiën en antipathiën, te ver gevoerd, van éénzijdigheid niet geheel was vrij te pleiten, ook daar moest de hoorder erkennen, dat er veel waars gelegen was in hetgeen door den spreker werd voorgedragen.’ ‘Niet alleen de overtuiging waarmede hij sprak, ook de wijze van redeneren hem eigen, was bijzonder geschikt om zijne tegenpartij uit het veld te slaan.’Ga naar voetnoot1
Het kan dan ook geenszins bevreemden, dat een man van zulke verdiensten de aandacht onzer geleerde Genootschappen tot zich trok, en zij hem als hun medelid wenschten te be- | |
[pagina 34]
| |
zitten. Van daar zijne benoeming, onder meer andere, tot Lid der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, Afdeeling Leiden, in Maart 1827; van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en van onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, op 14 April 1826, en zijne benoeming tot Curator van het Stolpiaansch Legaat. Evenmin kan het ons verwonderen, dat Zijne Majesteit Koning Willem I het oog op hem vestigde en hem de vereerende taak opdroeg, om Hunne Koninklijke Hoogheden, den Erfprins van Oranje, onzen tegenwoordigen geëerbiedigden Koning, en den overleden Prins Alexander der Nederlanden, met het Natuur-, Staats- en Volkenregt bekend te maken, en ten teeken van Zijne hooge tevredenheid over de wijze, waarop Cock zich van zijne verpligtingen gekweten had, hem, bij Besluit van den 28sten Mei 1837, het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw verleendeGa naar voetnoot1. En hoe onze regerende Koning, Zijne Majesteit Willem III zelf, Cock's genoten onderwijs waardeerde, moge blijken uit Hoogstdeszelfs keuze van de Hoogleeraren, aan wie de opleiding van Zijne Koninklijke Hoogheid, den Prins van Oranje, in het Natuur-, Volken- en Staatsregt, in Maart 1856, werd opgedragen. Onder deze behoorde insgelijks Cock: en dat deze op nieuw aan het in hem gesteld Vorstelijk vertrouwen volkomen beantwoordde, hiervoor pleiten niet alleen zijne benoeming tot Groot-Officier der Groot-Hertogelijke Luxemburgsche Orde van de Eiken-kroon, maar ook meer dan ééne verdere onderscheiding, die hem van Zijne Majesteit mogt te beurt vallen.
Men zal zich misschien verwonderen, dat Cock, een man | |
[pagina 35]
| |
van zulke besliste verdiensten, en wien het voeren der pen zoo goed was toevertrouwd, zoo weinig door de drukpers heeft bekend gemaakt; maaronze verwondering houdt op, wanneer men op den wikkenden en wegenden geest let, die ons volk en ook onzen geleerden eigen is. Indien bij andere natiën door hare geleerden aan de drukpers geene rust gegund wordt; indien deze in steeds vernieuwde uitgaven hunner werken onvermoeid zijn in het wijzigen, herroepen of tegenspreken van hunne vroegere meeningen: peinst de Nederlandsche geleerde vaak jaren achtereen, voor hij besluit de beproefde slotsommen zijner wetenschap wereldkundig te maken. Zulk een geleerde was Cock: met de voorgenomen uitgave van een door hem voor de pers gereed gemaakt handboek voor ons Staatsrecht, draalde hij van maand tot maand en van jaar tot jaar, en gelukkig voorzeker, dat zijne en anderer terughouding ten deze niet door alle onze mannen van naam wordt nagevolgdGa naar voetnoot1! want, is er geene natie, die in verhouding tot hare bevolking, met de onze in aantal van grondige geleerden in alle vakken van Wetenschap kan wedijveren, dan betreuren wij het, dat slechts betrekkelijk weinigen hunner hunne hooge roeping beseffen, om ook den vreemdeling in de gelegenheid te stellen, zijne kennis met onze schatten te verrijken, en Nederland, ook in de 19de Eeuw, naar verdienste te doen waarderen. | |
[pagina 36]
| |
De weinige geschriften die Cock, en dan nog als Handschrift heeft uitgegeven, bevestigen deze mijne zienswijze; want wat uit zijne pen is gevloeid, bewijst 's mans scherpzinnigheid en geleerdheid, terwijl zijne meening nopens verschilpunten van hoog gewigt en die tot de vraagstukken van den dag behoorden, ook dâár gezette toetsing verdient, waar hij tegen de heerschende denkwijze lijnregt in begrippen overstaat. Om van eenige korte recensiën van de dissertatiën zijner leerlingen, in de eerste jaren van zijn Professoraat te Leiden, geplaatst in de Kunst- en Letterbode, en geteekend met de letter C, niet te gewagen, mogen wij wijzen: op zijn als Handschrift gedrukt advijs: ‘De regten der stad Leijden op het Haarlemmermeer, verdedigd door Mr. H. Cock, bij J.G. La Lau te Leyden, 1843.’ Voorts op zijne verdediging van de regten der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Leyden op het Huiszittenhuis, getiteld: ‘De regten der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Leyden op het Huiszittenhuis aldaar, verdedigd door Mr. H. Cock, te Leyden bij P. Engels, 1849,’ waarbij hij onder anderen tot de slotsom komt dat, gelijk de liefdadige instellingen in geheel Europa oorspronkelijk van de Christelijke Kerk uitgingen, zoo ook de Leydsche Huiszittenhuizen, bij de eerste vermelding daarvan in 1426 en 1428, voorkomen als parochiale en dus geestelijke Gestichten die van de Stedelijke Regering een voorregt verkrijgen, 't welk alleen geestelijke gestichten noodig hadden, namelijk een zoogenaamd Privilegium morticinii; dat de Souverein, toen hij na de Hervorming over de gesequestreerde geestelijke goederen, den 2den Maart 1575 beschikte, de Huiszittenhuizen uitdrukkelijk onder de geestelijke gestichten rangschikte, doch de sequestratie daarvan ophief, waardoor zij van zelve tot hunnen eigenaar, dat is tot de Kerk, terugkeerden, en wèl, daar de Kerk intusschen hervormd was, tot de Hervormde Kerk; dat, daar de Hervormde Kerk geene Bisschoppen heeft, de Staten van Holland de voorma- | |
[pagina 37]
| |
lige Bisschoppelijke superintendentie over de Huiszittenhuizen aan de Stedelijke Regering, bij Besluit van 2 Maart 1575, opdroegen, en daardoor toonden, ze niet als stedelijke maar als geestelijke gestichten te beschouwen; dat, die superintendentie thans vervallen zijnde, de tegenwoordige Regering van Leyden geen ander gezag hoegenaamd over het Bestuur van de Huiszittenhuizen bezit, dan hetgeen haar bij het stedelijk Reglement van 4 Januarij 1824 wordt toegekend over private gestichten van liefdadigheid, en dat, in geval het gesticht wordt gesubsidieerd, dit gezag zich bepaalt tot de magt om, ten minste alle drie maanden, inspectie daarvan te doen houden, ter kennisneming van de misbruiken die zouden kunnen bestaan, en ter voorstelling van verbeteringen die, met gemeen overleg der Administratie van het gesticht, zouden kunnen worden gemaakt. - Op zijn advijs, in Januarij 1857 uitgebragt in de zaak van de Kamer van Charitaten te Delft, ten betoge dat die Kamer, wel verre van eene zuiver burgerlijke of gemengde, eerst in 1597, en dus na de Hervorming gestichte armen-instelling te zijn, indedaad eene louter Geestelijke of Kerkelijke Stichting is, en niets anders dan één der takken of afdeelingen, waarin de van overoude tijden en lang vóór de Hervorming reeds bestaande Stichting van den Heiligen Geest later werd gesplitst, zoodat zij uit haren aard geheel Kerkelijk of Geestelijk is en blijft; een advijs, waarmede de schrandere Lands-Advocaat Faber van Riemsdijk zich volkomen vereenigde, blijkens ook zijn door den druk als Handschrift bekend gemaakt advijs. Maar vooral wijs ik op zijn, als Handschrift in 1837 uitgegeven ‘Natuur-, Staats- en Volkenregt, als handboek voor Hunne Koninklijke Hoogheden Willem Alexander Paul Frederik Lodewijk, Erfprins van Oranje en Willem Alexander Frederik Constantijn Nicolaas Michaël, Prins der Nederlanden, door Mr. Hendrik Cock, gewoon Hoogleeraar in de Regten aan de Hoogeschool te Leyden;’ een hand- | |
[pagina 38]
| |
boek, dat niet alleen een modèl is van helderheid en beknoptheid, maar ook een schat van denkbeelden, beginselen en wetenschap behelst, en onmisbaar is voor ieder, die op eene beknopte doch tevens grondige wijze de echte beginselen van het Natuur-, Staats- en Volkenregt, en de toepassing daarvan zich wil eigen maken. Men veroorlove mij omtrent dit werk eenige nadere opgave. Na eene inleiding over den aard der regtswetenschap en hare verschillende deelen, worden in eene eerste Afdeeling kort maar duidelijk het Onvoorwaardelijk of Absoluut Natuurregt even als het Voorwaardelijk of Hypothetisch uiteengezet. Het denkbeeld van Staat en Oppermagt wordt als inleiding tot de tweede Afdeeling over het natuurlijk of algemeen Staatsregt, ontvouwd, en bij de behandeling van het Onvoorwaardelijk of Absoluut natuurlijk Staatsregt, leeren wij zijne denkbeelden over het Staatsverdrag kennen. De verschillende magten in den Staat maken vervolgens een onderwerp van beschouwing uit, èn Wetgevende èn Uitvoerende magt worden uitvoerig toegelicht. Na de behandeling van het Voorwaardelijk of Hypothetisch Staatsregt, wordt, in eene derde Afdeeling, het natuurlijk of algemeen Volkenregt ontvouwd, en op de ontwikkeling van het begrip, den naam en het bestaan van een natuurlijk Volkenregt, wordt wederom dit Regt, en als Onvoorwaardelijk of Absoluut natuurlijk en als Voorwaardelijk of Hypothetisch natuurlijk, ter toetse gebragt; alles, op dezelfde duidelijke wijze, waarop ik als Student hem op zijn college diezelfde onderwerpen heb hooren behandelen.
De openbare betrekkingen door Cock bekleed waren vele en van verschillenden aard. In 1835, door het Kiezers Collegie tot Lid van den Raad van Leiden benoemd, nam hij die betrekking, welke hem later bij de regtstreeksche Volkskeuze werd opgedragen, onafgebroken tot in 1865 waar. | |
[pagina 39]
| |
En dat hij, naar zijn inzigt en zijne overtuiging, voor de belangen van Leiden werkzaam is geweest, getuigen zijne veelvuldige bemoeijingen in alles, wat in de laatste vijf en twintig jaren de belangstelling der ingezetenen dezer stad in meerdere of mindere mate opwekte. Toen bij de droogmaking van het Haarlemmermeer de belangen en regten der Gemeente Leiden, zijns erachtens, gekrenkt werden, dewijl, naar zijn oordeel, Leiden niet enkel van de Visscherij maar van een groot gedeelte des Meers eigenaresse zoude zijn, verscheen zijn hiervoor door mij vermeld advijs, dat zelfs door dengene, die van den Schrijver ten eenemale in zienswijze verschilt, niet anders zal beschouwd worden, dan als eene proeve van 's mans onvermoeide nasporingen en onderzoekingen, waar het de stoffelijke belangen der stad gold, tot wier ijverigste regenten hij behoorde. Welk een levendig aandeel hij voorts nam in de moeijelijkheden, die te Leiden ontstonden, wegens het zoogenaamde Huiszittenhuis, toont almede de door hem destijds over die treurige zaak uitgegeven memorie, die ik hier boven heb aangehaald. Gelijktijdig bijna, zoo ik meen, werd hij met de Heeren Advokaten P.C. Schooneveld en Jhr. J.F.H. Nedermeijer, Ridder van Rosenthal, tot arbiter benoemd in een geschil, betreffende de Overijsselsche Spoorweg-Maatschappij, waarvan voor deze haar bestaan afhing. Had de arbitrale uitspraak ten gevolge, dat deze belangrijke onderneming te niet liep, zoo ontveinsde Cock niet, dat hij het gevoelen zijner medearbiters niet had gedeeld. Werd hij, den 4den Mei 1846, door den Raad van Leiden geroepen, om in de Provinciale Staten van Zuid-Holland zitting te nemen, dan mag het als een bewijs worden aangemerkt van de overtuiging zijner medeleden, dat hij de Stedelijke belangen niet uit het oog zou verliezen bij de behartiging van die der Provincie; en gewis getuigt het van de instemming der kiezers met zijne staatkundige gedragslijn, | |
[pagina 40]
| |
als zij hem onderscheiden malen, ook toen de keuze regtstreeks werd uitgebragt, voor deze zelfde betrekking hunne stemmen gaven. In 1846 werd hij, bij Koninklijk besluit van 17 Julij, benoemd tot Lid der Commissie, belast met het afnemen der examens aan onze toekomstige Diplomaten, en gedurende vele jaren vervulde hij deze betrekking met groote voldoening. Ook in het veel bewogen jaar 1848 benoemden de Provinciale Staten van Zuid-Holland Cock tot Lid der dubbele Tweede Kamer, wier taak het was, de twaalf bekende ontwerpen van Grondwetsherziening, door de beide Kamers der Staten-Generaal in Augustus en September van dat jaar bekrachtigd, goed of af te keuren. Doch genoeg, ter aanwijzing dat het Cock aan openbare betrekkingen niet ontbroken heeft. Vragen wij nu naar het bedrijvig aandeel door hem genomen in zoovele hem opgedragen functiën, dan durven wij beweren, dat hij overal, met kennis van zaken, naar zijn geweten, zijne stem uitgebragt en gehandeld heeft. Het is geene zeldzaamheid in Vergaderingen leden aan te treffen, die door eene zonderlinge begeerte geprikkeld worden, om over alles en altijd te spreken, en in den grond niets anders doen dan herhalen, wat dikwerf reeds beter door anderen is voorgedragen. Tot hen behoorde Cock in geenen deele: spaarzaam in woorden, sprak hij slechts dáár, waar hij meende te moeten spreken en het zwijgen ongeoorloofd achtte, om het even, of hij in den geest der meerderheid sprak dan of hij zich in de minderheid aan anderen aansloot, om het even, òf hij op toejuiching rekenen kon dan op afkeuring bedacht moest zijn, koos hij slechts partij voor wat hij waarheid en regt achtte; ja, waar hij misschien alléén stond, bleef hij zóó moedig, vrij en onafhankelijk in zijn spreken, alsof hem aller goedkeuring te beurt zou vallen. Eene enkele proeve hier van is, zijne korte rede in de dubbele Tweede Kamer der Staten-Generaal, den 2den Octo- | |
[pagina 41]
| |
ber 1848, gehouden, ter gelegenheid der algemeene beraadslagingen over de bekende twaalf Wets-Ontwerpen, in wier laatste No. XII het voorloopig Kies-Reglement was opgenomen, en omdat zij Cock kenmerkt gelijk hij was, vinde zij in deze schets hare plaats. Dus liet hij zich hooren: ‘Toen mij de eervolle roeping te beurt viel, om aan deze, voor het toekomstig lot des Vaderlands, zoo gewigtige beraadslagingen deel te nemen, heb ik mij zelven afgevraagd, of werkelijk de drang der omstandigheden de aanneming der twaalf Wets-Ontwerpen, zonder uitzondering, gebiedend vordert. Dagbladen en vlugschriften beweren dit als om strijd; en ware die bewering gegrond, onze taak zou gemakkelijk maar ook tevens niets beduidend zijn. Geheel de Natie, zegt men, wenscht de aanneming. Ik heb mij echter van dien algemeenen wensch niet kunnen overtuigen; onder allerlei standen en klassen van ingezetenen, welker meeningen ik getracht heb te leeren kennen, heb ik er velen gevonden die van de geheele herziening weinig of niets wisten; velen, welke daarbij slechts aan eene vermindering van belasting dachten, terwijl de gevoelens dergenen, die er met kennis van zaken over oordeelden, somtijds hemelsbreed verschilden. De beraadslagingen der beide Kamers kunnen hiervan getuigen. Veel heb ik hooren spreken van de teleurstelling der Natie ingeval van verwerping; doch veel eer zou ik vreezen, dat zij zich in hare verwachtingen bitter bedrogen zou vinden, wanneer zij, bij verhooging van belastingen, beperking van kiesregt en uitbreiding van dienstpligtigheid, niet veel meer had gekregen dan clubs en eene geldaristocratie. Daar zijn er die voor onrust vreezen, zoo niet al de twaalf ontwerpen aangenomen werden. Ik deel niet in die vrees: doch, al deelde ik er in, mogt ik dan nog de toekomst des Vaderlands aan het oogenblik ten offer brengen? Neen, | |
[pagina 42]
| |
Edel Mogende Heeren, waar het levensvragen geldt, mag men alléén voor rede en overtuiging wijken. En hieruit zal het U Edel Mogenden reeds genoeg zijn gebleken, welken weg ik denk te volgen; wat ik op zich zelf nuttig of slechts onschadelijk acht, zal ik aannemen; wat mij nadeelig toeschijnt, zal ik verwerpen, zonder mij door hoop of vrees te laten leiden. Doch wanneer men zich verpligt vindt, aan hetgeen reeds de goedkeuring der gewone Wetgeving erlangd heeft, zijne stem te onthouden, is men daarvan rekenschap schuldig. Vergunt mij dan, Edel Mogende Heeren, die kortelijk af te leggen; want, om deze beraadslagingen niet te rekken, zal ik mij tot hoofdzaken bepalen. Aan het eerste der twaalf ontwerpen (van het Rijk en zijne Inwoners) zou ik mijne stem kunnen geven, zoo niet het laatste artikel, waarbij een regt van vereeniging en vergadering wordt erkend, mij dit stellig verbood. Met het oog op Parijs en Weenen, op Berlijn en Frankfort, vind ik daartoe geene vrijheid. Aan nuttige instellingen, zelfs aan onschadelijke genootschappen, verleent men waarborgen: aan gevaarlijke zamenrottingen van volksmenners mag ik die niet schenken. De beperking van dat regt, in het belang der openbare orde, stelde mij niet gerust; zij is onbepaald, zij is rekbaar; waartoe de erkenning, indien er beperking vereischt wordt? Maar dubbel gevaarlijk acht ik zulk eene erkenning bij een stelsel van regtstreeksche verkiezing, hetwelk men daardoor dienstbaar maakt aan de bedoelingen van hen, die de Constitutioneele monarchie nog slechts dulden als een overgang tot de Republiek. Wilde men onmiddellijke volkskeuze, men had die moeten opdragen aan de meer verlichte klassen der Maatschappij en tegelijk voor een tegenwigt behooren te zorgen, om de gevaren te keeren, die anders den Troon zouden bedreigen; want wat beteekent een census van ten minste twintig gulden, wat eene zwakke | |
[pagina 43]
| |
ontbindbare Eerste Kamer, op belasting alléén gegrond? En geldt dit van de algemeene, hoeveel meer geldt het niet van de Provinciale en vooral van de Gemeentelijke vertegenwoordiging, bij welke laatste de census slechts de helft is, en alle tegenwigt ontbreekt? Van Godsdienstvrijheid ben ik een ijverig voorstander, doch niet van eene zoodanige, welke ons dienstbaar zou maken aan eenen buitenlandschen Vorst. Het regt van placet moge nutteloos en noodeloos zijn, hetwelk ik echter nog niet toegeef, het blijft desniettemin een wezenlijk bestanddeel der Souvereiniteit. Een volk, hetwelk dit afstaat ten behoeve van een vreemden Souverein, werpt zijne onafhankelijkheid weg en verlaagt zich zelf tot eenen zoogenaamden half-Souvereinen staat. Verleent het zulk een Vorst nog daarenboven de middelen, om zich een beslissenden invloed op het onderwijs te verzekeren, zoo is het met die vrijheid gedaan, waarvoor onze Vaderen tachtig jaren streden. Hoewel geen voorstander veelmin bezitter van heerlijke regten, kan ik echter aan eene afschaffing daarvan, zonder vergoeding, mijne goedkeuring niet schenken.’ ‘Nu zij eenmaal bestaan en, als voorwerpen van eigendom, sedert eeuwen bezeten, vererfd en verkocht, ja door den Souverein zelven, tot op onzen tijd toe, in het openbaar zijn geveild; nu zij bij de Provinciale reglementen, bij de Grondwetten van 1814 en 1815 bevestigd, door den Hoogen Raad zijn gehandhaafd, ja, bij dit ontwerp van herziening zelf, zijn erkend, - want afschaffing onderstelt erkenning, - zoo vind ik in eene afschaffing daarvan zonder vergoeding, een overwegend bezwaar.’ ‘Wat eindelijk het voorloopig Kies-reglement aangaat, ben ik het met de Regering volkomen eens, dat het veel te wenschen overig laat.’
| |
[pagina 44]
| |
Zóó sprak hij: en in overeenstemming met het door hem gesprokene, bragt hij zijne stem uit tegen de ontwerpen: I. van het Rijk en zijne Inwoners. II. Van den Koning. III. Van de Staten-Generaal. IV. Van de Provinciale Staten en de Gemeente-Besturen. VI. Van de Godsdienst. X. Onderwijs en Armbestuur. XII. De Additionele Artikelen. - Slechts de ontwerpen: V. Van de Justitie. VII. Van de Finantiën. VIII. Van de Defensie. IX. Van den Water-Staat en XI. Van Veranderingen, mogten zijne goedkeuring wegdragen en werden door hem aangenomen. Of Cock de ontwerpen van Wet waaraan hij zijne goedkeurende stem niet heeft gegeven, al of niet juist heeft gewaardeerd, en in hoeverre hij de treurige rol van Cassandra heeft vervuld, leert ons onze Geschiedenis van de laatste jaren, en zal de toekomst nader bewijzen. In elk geval staat het vast, dat hij als een eerlijk, rondborstig Nederlander, zijne overtuiging heeft uitgesproken, zonder te vragen of de door hem uitgebragte stem in hooge, middelbare òf lagere kringen, goed dan wel zou worden afgekeurd.
Het is eene gegronde opmerking, van welke echter in het dagelijksch leven geene genoegzame partij wordt getrokken, dat men de zaken der wereld slechts in de verte moet beschouwen, omdat zij van nabij opgenomen, zooveel van haren glans en waarde verliezen; evenzoo is het vrij algemeen met de menschen gesteld. Hoe velen vertoonen zich op verren afstand en naar het uiterlijke beoordeeld, allerbeminnelijkst en der hoogste achting waardig, maar hoe veel gaat van dien glans verloren, en dalen zij zelfs beneden alle beoordeeling, indien men hen van nabij kan gadeslaan! Dan zijn het dezelfde menschen niet meer en zou men bijna aan eene zinsbegoocheling denken. Cock daarentegen in de verte of van nabij beschouwd, | |
[pagina 45]
| |
bleef altijd dezelfde; of liever, naarmate men hem beter leerde kennen, leerde men hem te meer achten, en ten bewijze hiervan willen wij op de hoofdtrekken van zijn karakter letten. Stipte ik echter reeds hier boven aan, dat het opstellen van eens anders levensberigt zijne eigenaardige bezwaren oplevert, in dubbele mate doen zij zich gevoelen, wanneer men van iemands karakter spreken en dit beschrijven wil; dan toch behooren wij niet alleen bekend te zijn met de opvoeding, die hij genoten en de voorbeelden die hij gehad heeft; met de gelegenheid, die hij heeft bezeten ter zijner verstandelijke en zedelijke vorming, maar ook met zijn temperament en den invloed dien het op hem heeft uitgeoefend; met de bezwaren, die hij heeft moeten overwinnen en met de voordeelen die hem zijn te beurt gevallen, in het bewandelen zijner levensbaan, en wat dies meer zij. Deze breede taak, indien wij ze ook al zouden kunnen vervullen, behoeven wij echter niet op ons te nemen, daar wij alléén eene korte levensschets mededeelen en daarom volstaan kunnen met slechts enkele blikken op 's mans karakter te werpen.
Er zijn menschen die reeds, door hun uiterlijk voorkomen, onwillekeurig indruk op ons maken. Tot hen behoorde de ontslapen Hoogleeraar. Zijne hooge gestalte, zijn bruin doordringend oog, zijne sprekende gelaatstrekken boezemden ontzag en eerbied in, en zijne geheele houding deed reeds bij den eersten aanblik vermoeden, dat men geen man van den gewonen stempel voor zich had. Als eene ongepaste vleijerij zou ik het beschouwen, hem van alle gebreken vrij te keuren (en wie meer dan hij zelf was van het tegendeel overtuigd?) maar, zoo iemand, dan is Cock dikwerf verkeerd beoordeeld. Zoo had hij, ofschoon vooral in zijne laatste levensjaren, veel in zichzelven gekeerd, niets van hetgeen men soms bij | |
[pagina 46]
| |
geleerden aantreft die, omdat zij alleen in hunne studiën verdiept zijn, overal anderen naar zich zelven afmeten; of die, omdat zij zich zooveel laten voorstaan op de titels die zij voeren, tot eene onbehagelijke pedanterie vervallen en in het gezellig verkeer zich aan eene hinderlijke stijfheid schuldig maken. Juist het tegendeel greep bij Cock plaats. Oorspronkelijk opgeruimd van aard, was hij overal op zijne plaats; en sloot hij zich gaarne aan anderen, dan sloten zich anderen gaarne aan hem, en begroetten hem met vreugde in elken ruimeren of engeren kring. Wat inmiddels duizenden vóór hem reeds ondervonden en duizenden na hem ondervinden zullen, dat onze schoonste verwachtingen dikwerf in rook opgaan, ondervond ook Cock. Gehuwd met eene vrouw, uitstekend door vele gaven van verstand en hart, genoot hij dubbel de genoegens des levens, doch zijne Echtgenoote ontzonk hem, na een smartelijk lijden, zoo niet in den bloei, dan toch in de kracht des levens, den 13den Februarij 1841, nadat hij achttien jaren in eenen allergelukkigsten echt met haar had doorgebragt. Bij het scheuren van dien band ontweek hem zijne aangeboren opgeruimdheid; en hoezeer en tijd en redenering maar bovenal een Hooger opzien een' weldadigen invloed op hem uitoefenden ter genezing der diepgeslagen hartewonde, zoo werd zij echter nooit volkomen geheeld. Van dáár, dat hij niet meer als vroeger, met opgewektheid kon deelnemen aan uitspanning of vreugdebetoon; van dáár, dat hij zich sedert altijd onttrok aan den jaarlijkschen feestelijken Rectoralen maaltijd met zijne Ambtgenooten; want, wat paste ook langer de diepgewonde man in eenen kring, waarin geest, en luim, en vrolijkheid den toon geven? Cock leefde sedert in den kring zijner kinderen; het middenpunt van hunne liefde en van hun geluk te zijn, was het doel waarnaar hij streefde; en in hoeverre hij dit bereikt heeft, kunnen zij zelven het best getuigen die dagelijks den onvergetelijken grijsaard missen. In hunnen ongeschonden | |
[pagina 47]
| |
kringGa naar voetnoot1 had hij gehoopt, zijne oogen te zullen sluiten; maar ook die hoop mogt niet worden vervuld! Immers zijn tweede zoon, die aan Leiden's Hoogeschool eervol den graad van Kandidaat in de Regten had verworven, zijn naamgenoot Hendrik werd, den 12den April 1856, van zijn hart gerukt en stierf in den ouderdom van 26 jaren! Na dit verlies trok Cock zich meer en meer terug, en beperkte, waar hij niet tot anderen geroepen werd, zijn omgang al langer zoo meer tot den huiselijken kring en die enkele beproefde vrienden, met wie hij een veeljarigen omgang had gehad. Toen hij dan ook, in 1860, andermaal de betrekking van Rector Magnificus der Hoogeschool moest aanvaarden, verzocht hij van die hooge eere verschoond te worden; achtereenvolgens nam of vroeg hij voorts zijn ontslag als Lid van den Gemeenteraad te Leiden en als Lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland; terwijl hem, op zijn daartoe strekkend verzoek, mede een eervol ontslag bij Koninklijk Besluit werd verleend als Lid der Commissie voor het afnemen der Diplomatische examens, met dankbetuiging voor de in die betrekking door hem aan den Lande bewezen diensten.
Eene zekere somberheid en afgetrokkenheid, die schijnbaar aan onvriendelijkheid grensde, heeft men bij hem wel eens meenen op te merken: maar heeft men de natuurlijke aanleiding daartoe niet altijd uit het oog verloren? - Eene geheele omkeering toch van begrippen in den geest der Eeuw, die tegen 's mans rotsvaste beginselen aandruischte maar ze niet konde doen wankelen, had plaats gegrepen; die omkeering was hoofdzakelijk zigtbaar op dat gedeelte van het we- | |
[pagina 48]
| |
tenschappelijk gebied, dat hij bij uitnemendheid het zijne mogt noemen. Waar toch bleven zijne beginselen van Natuurregt, of zijne denkbeelden nopens den oorsprong en den aard van het regt, bij het opkomen eener school, die geen ander dan positief regt erkent,Ga naar voetnoot1 en zelfs de wetenschappelijke benaming heeft doorgehaald? Waar waren zijne onwrikbare grondslagen van het Volkenregt, sedert hij in 1830 en later en tot op den huidigen dag, het regt des sterkste het vuistregt, zag beslissen, en dikwerf bij de handhaving van het oproer, tractaten zag verscheuren die op de plegtigste wijze voor Eeuwen schenen gesloten te zijn? Waar hield zijn Volkenregt stand, sedert hij het beruchte: magt gaat voor regt, als beginsel van Staatsregt hoorde verkondigen, en als dat van Volkenregt in toepassing zag brengen, zonder dat het overbeschaafd Europa der negentiende Eeuw eenig teeken gaf, van althans aan de handhaving van het verkrachte regt te denken? Waar was zijne staatkundige rigting niet in strijd met ons Staatsregt? Hoe kon hij toejuichen, wat men uit de bestaande Grondwet of hare beginselen meent te mogen afleiden? Waar kon hij zijne goedkeuring hechten aan eene zoogenaamde vrije Volkskeuze, zooals zij thans wordt gedreven, daar de meening bij hem vaststond, dat de wijze waar op onze Volksvertegenwoordiging wordt gekozen, de deur wijd openzet voor factiezucht en kuiperij, zoo doodelijk voor de ware volksvrijheid, zoo vernietigend voor de noodige eendragt, en zoo strijdig met zijn gevoel voor alles wat regt en goede trouw kan heeten? | |
[pagina 49]
| |
En het Strafregt? Gewis zoude hij zich wel gewacht hebben om in de verste verte op ons land toe te passen en in onzen tijd te beamen wat Napoleon eens verklaarde. ‘avec quelques vieux édits, déterrés au besoin, il n'est personne, qui puisse se dire à l'abri d'être dûment et légalement pendu,’ en gewis heeft hij zijn zegel niet gehecht aan de opname dezer magtspreuk in een proefschrift, aan de Leidsche Hoogeschool verdedigd. Met dat alles hinderde het hem grootelijks, dat wij na jaren lange beraadslagingen verstoken blijven van eene strafwetgeving, die aan de behoeften van het Nederlandsche Volk beantwoordt. De doodstraf beschouwde Cock in den tegenwoordigen toestand onzer Maatschappij, voor alsnog onmisbaar. En toch hield hij haar, welligt onder den indruk van den hoogen toon, waarop hare afschaffing geëischt wordt, voor zoo goed als opgeheven, zonder dat er aan gedacht wordt, om althans ter beveiliging der Maatschappij, ze door eene andere naastbijkomende straf te vervangen. Waarlijk, wanneer wij dit alles overwegen en er het pijnlijk gevoel bijvoegen van het gemis van alle gegrond uitzigt op verandering en verbetering in zijnen geest, dan bevreemdt het ons niet, dat hij tot een zeker isolement gedreven werd, en over zijn geheel wezen zich eene zekere somberheid verspreidde, die, daar hij zich vertoonde zooals hij was, op zijn gelaat en voorkomen duidelijk te lezen stond, en zich menigwerf in zijne gesprekken openbaarde; dan kunnen wij ons niet verwonderen, dat hij dikwerf in eene gemoedsstemming verkeerde, waarin hij den dag welkom moest heeten, waarop de Wet hem uit zijne betrekking van Hoogleeraar, welke hij voorzeker niet om des stoffelijken belangs wille waarnam, na veertigjarigen diensttijd, den laatsten Junij 1864, eervol ontsloeg. Hooghartig hoorde ik hem wel eens noemen; maar, indien men daarmede heeft willen te kennen geven, dat hij hoog- | |
[pagina 50]
| |
moedig was, dan vrees ik, dat men zijn karakter geheel miskend heeft. Een billijk gevoel van eigenwaarde bezat hij ongetwijfeld, maar dit is geen hoogmoed, evenmin als zelfverachting ootmoed mag heeten. Cock wist, wat en hoeveel hij gold; hij voelde, dat hij zich, met wien ook, in zijne betrekking meten konde, en dit gevoel kwam te sterker uit, naarmate hij zich tegenover mannen bevond, die, rijk als hij in kennis en wetenschap, gevoelens koesterden, welke tegen de zijne streden, en die hij daardoor als zijne tegenpartij beschouwen moest. Met verdubbelde kracht hield hij dan zijne meening vast, niet, omdat hij eigenzinnig gelijk wilde hebben, maar dewijl hij overtuigd was van het gegronde zijner zienswijze en een ander begrip als onredelijk en onhoudbaar beschouwde.De achting voor zichzelven òf liever, de achting voor wat hij als waar erkende, verbood hem dan alle toegevendheid. Afkeerig van alle halfheid in eenig stelsel, welke dan ook op den duur geene andere vruchten dan die van minachting bij vriend en vijand afwerpt, en ongezind om zijne denkbeelden naar die van anderen te regelen, kon hij zich dan ook nimmer in schikkingen laten vinden, waarbij, zijns inziens, aan het regt of de waarheid werd te kort gedaan; en zelfs dáár, waar zijne oordeelvellingen eenzijdig konden schijnen, wist hij ze met zooveel redenen van het scherpzinnigste betoog te steunen, dat men vaak genoopt werd tot wantrouwen van zijn eigen gevoelen, althans tot nadere overweging er van. Zoude men uit dit alles willen besluiten dat hij, ééns eenig denkbeeld gekoesterd hebbende, er hardnekkig bij bleef staan en doof was voor redelijke teregtwijzing; dan zoude men zijne zucht naar regt en billijkheid op lagen prijs moeten stellen, en dit mogen wij voorzeker bij den man niet, bij wien waarheidszin en waarheidsgevoel zoo levendig waren, en wiens geheel leven de spreuk tot zegel had: ‘amicus Socrates, amicus Plato, sed magis amica veritas.’ | |
[pagina 51]
| |
En zou stijfhoofdigheid niet in lijnregte tegenspraak gestaan hebben met die hooge beschaving, welke hem kenmerkte en met die bescheidenheid, welke hem versierde? Beschaafd was Cock niet alleen door zijne letterkundige ontwikkeling, daar hij ook de meest gebruikelijke moderne talen kende, en onder deze de Fransche hem bijzonder eigen was, maar tevens door zijne vormen, de vruchten zijner opvoeding en zijns lateren omgangs met anderen. Ver verwijderd van hoogmoed op zijne veel omvattende wetenschap zweefde hem veel meer Seneca's uitroep: ‘Quantum est, quod nescimus!’ gedurig voor den geest; en daarom openbaarde zijne nederige bescheidenheid in het dagelijksch verkeer zich ook daarin, dat hij niemand zijne meerderheid op eene onaangename wijze deed gevoelen, maar veel meer door vriendelijke voorkomenheid en teregtwijzing, zijne minderen aan zich verbond of tot zich ophief. Ik mag hier bij ondervinding spreken en durf mij wederom beroepen op de getuigenis van zoo velen, als met mij van zijn leerzaam onderhoud buiten zijne colleges hebben willen gebruik maken. Bij al zijne wetenschap verstond Cock ééne kunst niet, om door plooijen, believen of schikken zich vrienden te verwerven en het natuurlijk gevolg hiervan was, dat menigeen zich wrevelig van den onbuigzamen man afwendde, dien men als geheel onbruikbaar voor zijne plannen en bedoelingen had leeren kennen. Ondervond hij uit dien hoofde wat reeds Terentius verklaarde (Obsequium amicos, veritas odium parit) ‘met plooijen maakt men vrienden maar vijanden door waarheid,’ zoo bleven hem toch tot aan zijn einde zulken over, die met hem de waarheid boven alles stelden en ondervonden, dat, zoo Cock toonde, de uitspraak van Terentius te vergeten, hij daarentegen zich steeds herinnerde wat Cicero zegtGa naar voetnoot1, (sed obsequium multo molestius, quod peccatis indul- | |
[pagina 52]
| |
gens, praecipitem amicum ferri sinit) ‘maar nog lastiger is die plooibaarheid, omdat zij aan het booze toegeven en dulden kan, dat een vriend zich in het verderf stort.’ En wie hunner heeft zich mogen beroemen op naauwere vriendschappelijke betrekkingen op hem, die niet overal in hem den opregten, belangloozen en duurzamen vriend heeft gevonden? Tot aankweeking eener opregte, belanglooze en duurzame vriendschap was hij dan ook boven velen geschikt, omdat hij de beginselen er van bezat in zijne eigene zedelijke stemming. Overdreven moge het gevoelen der Stoïcynen zijn, dat alleen de wijze en deugdzame voor de ware vriendschap vatbaar is, toch is het in zóó ver onbetwistbaar ‘dat de ware vriendschap alleen in zedelijkheid en deugd haren hechten grondslag kan vinden.’ Waar deze ontbreekt, daar is alles, wat men voor vriendschap uitgeeft, slechts òf uitwendige vertooning, òf het gevolg van berekening, òf een wisselend gevoel, dat geheel van omstandigheden afhankelijk is. Zoo dacht en gevoelde ook Cock; omdat hij de ware humaniteit, die volgens zijne meening, slechts uit ééne bron,Ga naar voetnoot1 die des Christendoms, kon geput worden, kende en beoefende, daarom was zijne vriendschap jegens hen, die hij er mede begunstigde, rein en zonder bijoogmerken, en wie men ook wuft en ligtzinnig gedurig van vriendschappelijke verbindtenissen (die toch dezen naam zelfs niet verdienden) zag veranderen; hij bleef in lief en leed altijd de trouwe vriend | |
[pagina 53]
| |
zijner vrienden, die allen op hunne beurt zijne vriendschap op den hoogsten prijs bleven stellen. Zoo dikwerf ik aan den ontslapene denk, dringt zich aan mijne herinnering de spreuk van Terentius op: ‘Homo sum et nihil humani a me alienum puto’ en gaarne huldig ik in hem die humaniteit, welke als vrucht zijns Christendoms in warme deelneming in het lot en leven van anderen zich openbaarde. Gelijk in al het overige was hij ook hier de praktische man, wien het niet genoeg was, zijn medelijden in woorden uit te drukken; neen, hij was waarlijk milddadig, en wáár anderen zich soms met de schrale verontschuldigíng behielpen, dat men toch allen niet helpen kan: dáár strekte hij gaarne de hand ter hulpe uit; daar gaf hij gaarne, doch deed zulks op de hem eigene wijze, zonder vertoon, zonder ophef, in stilte. Voorbeelden zoude ik daarvan uit den mond der beweldadigden kunnen aanhalen, doch men gevoelt ligtelijk, dat ik de bescheidenheid zoude kwetsen, indien ik, na zijn heengaan, bijzonderheden vermeldde, wier openbaarmaking hem, gedurende zijn bijzijn, zoude hebben gehinderd. Een zonderlingen toch zedelijk ligt verklaarbaar verschijnsel openbaarde zích in zijn karakter, met betrekking tot zijne stemming, tegenover het Hoogste Wezen. Dezelfde man toch, die het hoofd hoog ophief en geen voetstap week, waar hij in het volle bewustzijn van eigenwaarde tegenover anderen stond; die met het vers van Horatius op de lippen: ‘....... Hic murus aheneus esto,
Nil conscire sibi, nullâ pallescere culpâ.’Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 54]
| |
van geen wijken wist, waar het op aankwam wat hij voor regt of waarheid hield; diezelfde man die, wat Racine in zijn meesterstuk Athalie, den Hoogepriester Joab in den mond legt, gedurende zijn geheel leven meermalen feitelijk toonde: ‘Je crains Dieu, cher Abner, et n'ai point d'autre crainte,’ gevoelde zich tegenover zijnen Schepper als een kind zóó klein en zóó nietig! Voor de behoeften van zijn hart putte hij dankbaar en geloovig uit het Eenige Boek ‘Het Boek’Ga naar voetnoot1 bij uitnemendheid geheeten; en waar hij aan Volks-onderwijs, beschaving of verlichting zag arbeiden, zonder dat de Goddelijke openbaring in dat Boek nedergelegd, tot grondslag strekte, daar wierp hij een terugblik op de Geschiedenis der Oude Volken, die, in het bezit eener Wijsbegeerte, tijdperken van kunst en beschaving hebben gekend, waaraan wij nu nog onze modellen ontleenen, niet alleen voor onze voorwerpen van kunst en weelde maar ook voor de beschaving van onzen letterkun- | |
[pagina 55]
| |
digen smaak, doch die desniettemin in den nacht der barbaarscheid zijn ondergegaan; en zag hij nu, met het oog op die Geschiedenis, in onze dagen een met kwistige hand uitstrooijen van zaad des ongeloofs, dan sidderde hij voor eene toekomst, waarin dat zaad ontkiemend en vruchten dragend, alle Maatschappelijke orde en geluk vergiftigen en vernietigen zoude.
Hier meende ik mijne pen neder te leggen en mijne taak als afgeweven te beschouwen, maar de dagen die wij beleven - de veelsoortige strijd over de gewigtigste belangen der menschheid - de verzekeringen, op beslisten toon, hier en daar uitgesproken, als zoude de ware wijsheid des levens, alle vrede des gemoeds in het leven en in het uur des doods, alléén van den mensch af hangen en uitsluitend in de Wetenschap kunnen en moeten gevonden worden, dringen mij nog de volgende bijzonderheden mede te deelen: Hendrik Cock, de man der Wetenschap, stelde, ook in zijne jongste oogenblikken, zijn onbepaald vertrouwen niet op eigen of anderer wijsheid, niet op deugd en verdiensten, maar (het zijn zijne eigene op zijn sterfbed meermalen herhaalde woorden) ‘op de onbegrijpelijke groote genade Gods in de overgave Zijns Zoons voor zulken, als wij zijn, en op de verzoening door het bloed van Christus.’Ga naar voetnoot1 Op die verzoening rustte zijn brekend oog, en legde hij het hoofd kalm ter ruste en ontsliep in vrede, den 20sten October 1866Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 56]
| |
Eene aanwijzing voor wie er gebruik van wil maken, dat kalmte en zielsrust alléén uit het geloof aan het Eeuwig Evangelie ontspringt en den vermoeiden strijder tot de overwinning leidt.
Neen, de band welke de Geestenwereld met de onze verbindt is niet geheel opgelost, en slaat Gij, edele Cock! daarom Uwe verhelderde blikken mogelijk naar beneden, en ziet Gíj welligt, hoe Uwe kinderen en vrienden U missen en betreuren, dan aanschouwt Gij ook den dankbaren leerling, die een eenvoudigen krans der opregtste hulde op Uwe stille grafplaats nederlegt en - U nimmer zal vergeten!Ga naar voetnoot1
's Gravenhage, 1 Februarij 1867. Mr. J.D.W. Pape. |
|