| |
| |
| |
Levensbericht van Dirk Groebe.
De taak, om van dezen man eene beknopte levensschets en eenige trekken van zijn karakter ter beschouwing te geven, heb ik gereedelijk aanvaard, omdat hij een merkwaardig voorbeeld is, hoe ver men het, zonder wetenschappelijke opleiding, brengen kan, door onvermoeide vlijt, bij een gelukkigen aanleg; maar ook, hoe noodlottig de gevolgen zijn, als men in de aanwending zijner vermogens en talenten, vooral in tegenspoed, den eenigen waren weg niet kiest, die ten goede leiden kan; als men, in stede van onderwerping aan het ons beschoren lot, zich er tegen verzet en verkeerde paden inslaat, door alles, wat tegenloopt, aan anderen te wijten en niet ook aan zichzelven. Alzoo toch, bij 't gemis van de echte lijdzaamheid, worden voor ons en anderen, de rampen verzwaard, en de worsteling daarmede, als zij kwalijk bestuurd wordt, verijdelt de vruchten, die men anders van de beproevingen en van den moedig doorgestanen levensstrijd verwachten kan. Uit dit oogpunt beschouwd, verkrijgt de op mij genomene taak, naar ik meen, een eigenaardig belang, eene leerzame strekking; terwijl, hetgeen Groebe heeft ge- | |
| |
arbeid op letterkundig gebied, inderdaad de vermelding wel waard is; zijne geschriften behelzen ongetwijfeld zeer veel, waarmede nog heden ten dage winst is te doen, al zij het, dat de steeds vooruitgaande wetenschap zijnen letterkundigen arbeid, in vele opzichten, in de schaduw hebbe gesteld.
Ééne opmerking ga hier vooraf. Ten gevolge van 's mans verachterde en ontredderde omstandigheden in den laatsten tijd zijns levens, bij zijne gevorderde jaren, ontbraken mij grootendeels de noodige bouwstoffen voor eene eenigzins volledige levensschets. Ook heeft hij geene eigene verzameling zijner geschriften nagelaten, waarvan er bovendien vele hier en daar in tijdschriften verspreid en als verscholen zijn, en daarom moeilijk op te sporen. Ik zal er dus wel eenige zijn voorbijgegaan, die mij onbekend bleven.Voorts is mij slechts een zeer schraal en vluchtig overzicht van zijnen levensloop ten dienste geweest, op mijn verzoek, in 't laatst zijner dagen opgesteld, daarenboven ongeschikt, om in zijn geheel, zooals aanvankelijk mijn voornemen was, te worden medegedeeld. Ik heb echter dit overzicht, hoofdzakelijk in het eerste gedeelte mijner schets, op den voet gevolgd. Hetgeen nogtans mij het meest bemoeilijkt heeft in de mededeeling, en vooral de waardeering zijner verdiensten, is gelegen in het vak zelf, waarin hij, naar het oordeel van deskundigen, het zeer ver, misschien wel het verst, gebracht heeft, de vaderlandsche muntkunde. Hoewel ik mij toch aan de studie der gedenkpenningen, als eene in mijn oog te veel verwaarloosde en niet genoeg aangewende bron voor de geschiedenis, gewijd heb, en deze historische studie hare aanvulling ook uit de kennis der munten moet ontleenen, toen er nog geene gedenkpenningen op personen en gebeurtenissen, maar alleen munten, vervaardigd werden, zoo is nogtans dit laatste vak, de muntkennis, mij bijna geheel vreemd gebleven, evenals de kennis der antieke medailles; beide deze vakkeen trouwens, zijn zoo omvangrijk en moeilijk, dat zeer weinigen, tenzij daarvan hoofdzaak makende, ze met | |
| |
het vak der gedenkpenningen kunnen vereenigen. Ik heb mij dus voornamelijk moeten bepalen tot de vermelding alleen der geschriften van Groebe over de munten, in de hoop, dat wellicht een ander de waarde er van opzettelijk in 't licht zal stellen.
Na deze voorloopige opmerkingen, om het veelzins schrale en onvolkomene mijner bijdrage te verontschuldigen, geef ik thans ten beste wat ik heb kunnen opsporen, in de hoop, dat het ook ten beste door mijne Medeleden der Leidsche Maatschappij, voor welke ik deze schets vervaardigd heb, moge genomen worden.
Dirk Groebe werd op den 20 December 1789 te Amsterdam geboren, uit het huwelijk van D.J. Groebe en J. Wolkenhorst, welker éénige zoon hij was; eene omstandigheid, die ook al eenige oplossing schijnt te geven van zijn te eenzijdig, althans eigenzinnig karakter. Hij vermoedde, dat zekere Professor H. Grube, van wien hij drie Latijnsche boekjes had gezien, doch van wien mij niets bekend is, van zijne familie is geweest. Zijn vader, zoo vermeldt hij, was een broodbakker, en schijnt in zijn beroep niet ongelukkig te zijn geweest; immers verwisselde hij dat bestaan met een stil leven, totdat hij op nieuw, door tusschenkomende omstandigheden, een gekocht huis ging betrekken en aldaar in grutterswaren handelde. Die vader, zoo getuigt Groebe, was voor hem alles, en toen hij, al vroeg, zijn lust tot de munt- en penningstudie ontwaarde, verraste hij hem eens met een koop penningen en munten, die hem hoogstaangenaam was en den weetgierigen jongeling tot verder onderzoek schijnt gebracht te hebben. Naar de gewoonte dier dagen, moest hij als kind eerst naar de maîtres, zooals in dien tijd eene soort van bewaarschoolhoudster genoemd werd, bij wie hij tot ongeveer zesjarigen ouderdom verbleef. Toen hij deze verliet, kon hij reeds uit de courant voorlezen. Hij werd daarna op eene hoogere school overgeplaatst, waar | |
| |
hij verder onderricht ontving in het lezen, schrijven en rekenen. Van hier ging hij over tot de zoogenaamde Fransche school, totdat hij deze weder vaarwel had te zeggen, omdat men hem ‘uitgeleerd’ noemde; hij was, namelijk, reeds tot het tweede deel van Bartjens Cijferboek gevorderd, vertaalde zonder behulp van woordenboek uit beide talen en onderwees des avonds de mingevorderde jongelieden, gelijk hij later ook, hoezeer geen onderwijzer, toch steeds in betrekking heeft gestaan met eenige hoofdonderwijzers der stads- en andere scholen, die bestendig zijne vrienden waren. Het werd eindelijk tijd, om aan eene verdere bestemming te denken, waartoe zijn vader wel tot den predikdienst overhelde, doch waarvoor hij zelf geene roeping gevoelde. Hij kwam toen op een kantoor. Dat hij zich op de scholen niet onvoordeelig onderscheiden had, bleek, volgens 't geen hij getuigt, reeds op den eersten morgen, toen hij in last kreeg bij zekeren Heer ƒ1100. te gaan ontvangen en des namiddags bij een ander ruim ƒ 13.000., dat toen veel inhad door de kassiersbriefjes van onderscheiden waarde, verschillende coupons, enz. Reeds hier beklaagt zich Groebe in zijne aanteekening over bittere teleurstelling, ondervonden van iemand, die zich zijn vriend noemde. Deze eerste klachte van dien aard vindt men later menigvuldig herhaald. Zijn geheele levensloop hangt als 't ware van dergelijke klachten zamen. Het kantoor stond hem geheel tegen. De patroon echter was goed, deze verëerde hem ƒ 50. voor een nieuwjaar. Hij bleef er nog tot in 1805, in welk jaar zijn vader overleed. Het was te dier tijde, op zestienjarigen ouderdom, dat hij tot zichzelven de vraag richtte, die wij hier met zijne eigene woorden wedergeven, omdat zij den eenigzins misanthropischen en niet genoeg lijdzamen man kenschetsen: ‘Indien de goede God u 60 jaar levens toebeschikt heeft, hoe zult ge dan nog 44 jaar onder dat menschenras doorbrengen?’ - Hij beantwoordde die vraag met zich voor te houden: ‘Leer uzelven genoeg te zijn.’ Het is almede de sleutel | |
| |
die ons de raadselen van zijn karakter ontsluit en op vele vragen in zijnen levensloop het antwoord geeft. Toen zonderde hij zich af, begaf zich tot studie, en schreef veel in den toenmaligen, ons onbekend gebleven, ‘Mercurius;’ namelijk logogryphen, charaden, dichtstukjes enz. en studeerde altijd voort. - Op den 18 Mei 1808 bij de Nationale Garde, de toenmalige schutterij, ingelijfd, bekwam hij in 't begin van September 1809 den last, om uit te trekken naar Noord-Holland, bij den inval der Engelschen in Zeeland. Zeer kort duurde, volgens zijne aanteekening, die omstandigheid, en het liep aan tot in 1810, als wanneer Napoleon Holland met het Fransche Rijk vereenigde. Den 11 April 1811 verkreeg hij zijn paspoort. Een paar jaren vroeger (1808) was het Koninklijk Hollandsche- (later Nederlandsche) Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, gedecreteerd, en toen reeds, in zijne jongelingschap, had hij eene stille en onbestemde begeerte, om dááraan verbonden te worden, naardien hij het als eene school beschouwde, waar hij zijnen weetlust kon botvieren. Na het verlaten van zijn kantoor, bleef hij ook niet ledig: wekelijks reisde hij naar Utrecht en was erwtenkooper; ter marktdag stond hij wekelijks met den gekochten voorraad op den Binnen-Amstel bij de Halvemaansteeg, op de Erwtenmarkt te Amsterdam, totdat Napoleon hem in September 1811, voor de lichting van zijn geboortejaar 1789, wegens de conscriptie deed oproepen. Hij trok bij de loting een laag nummer, doch werdt als éénige zoon eener weduwe, aan het einde van het dépô, geplaatst, waaruit nog nooit eene oproeping was gedaan. ‘Van dien kant,’ zoo meldt hij, ‘was ik dus vrij; - doch niet, om in mijn beroep wekelijks naar Utrecht te verreizen; daartoe moest een pas dienen, welke niet anders, dan met twee suffisante borgen, kon worden uitgereikt.’ Bij de verliezen, zoo verhaalt hij verder, door Napoleon geleden, zat Amsterdam niet stil: de stad bood hem 200 cavaleristen aan. Maar hoe die te verkrijgen? Vrijwillig althans niet, want men kon | |
| |
ƒ 3000., ja ƒ 4000., bedingen voor een remplacant, en de stad zou dan zes tonnen gouds daartoe behoeven. Welnu, de Maire kwam met den Prefect de Celles overëen, om de jongelieden, aan het einde van het dépôt geplaatst, en dus ook hem, op te roepen; doch hij maakte toen, zooals hij schrijft, met goed gevolg, de opmerking, dat zij, die twee dagen te voren gezegd hadden, zooals hij deed, te zullen remplaceeren, frank en vrij naar huis konden gaan, terwijl de overigen naar eene andere kamer werden geleid, vanwaar zij des namiddags naar de Utrechtsche Poort werden gebracht, en terstond vertrokken. ‘Wie weet,’ zoo voegt hij er bij, ‘of er wel immer één van dezen is teruggekomen!’ Dat de Prefect er mede in het nauw zat, was hem later verklaard door iemand, aan de Prefectuur verbonden. Eene week of vijf daarna, in Maart 1813, ontving Groebe de oproeping, om met zijn remplaçant ter goedkeuring op te komen. Deze deugde volstrekt niet, want hem ontbrak een pink, doch men verzekerde hem, dat hij toch zou worden goedgekeurd, zooals ook gebeurde. Toen moesten er al dadelijk 100 francs gestort worden, en de arme remplaçant met zijne vrouw ook iets hebben, zoodat de moeder van Groebe in alles ruim ƒ 500. opofferde. Er verliepen 6 à 8 maanden, en nog vroeg men niet om den remplaçant, voor wien Groebe inmiddels, op den 20 October van dat jaar, voor de Nationale Garde werd opgeroepen en ingelijfd. Hij diende vervolgens in December, als zoodanig, onder den toenmaligen bijnaam van ‘de nationaaltjes,’ voor het beleg van Naarden, terwijl de remplaçant steeds weekgeld kwam halen. Eindelijk brak in November 1813 de Revolutie uit, en toen ook staakten Groebe en zijne moeder de betaling aan den remplaçant, schoon diens vervolging voortging, totdat Groebe, door tusschenkomst van den advocaat Mr. J.D. Meijer, dien hij toen reeds, gelijk later meer bijzonder bij het Kon. Instituut, schijnt gekend te hebben, van die lastige zaak afkwam.Bij wijt haar aan het bedrijf Van den Maire van Brienen van de Groote
| |
| |
Lindt. Hij werd vervolgens voor de nieuwe Schutterij opgeroepen. In Juli 1814 werd hem dankgezegd voor den dienst bij het verblijf van den Keizer van Rusland in de hoofdstad. In 1815 trok hij uit. In Maart 1816 werd hem te Amsterdam de zilveren penning voor de deelneming aan het beleg van Naarden uitgereikt en bij Kon. Besluit van 6 October 1816 is hij tot het dragen daarvan gerechtigd verklaard. Eerst in 1824 verkreeg hij zijn ontslag uit den dienst der Schutterij, doch vatte in 1830 als vrijwilliger dien weder op; in 1840 verkreeg hij als zoodanig zijn formeel ontslag. - Wij hebben dit een en ander uit de krijgsmansloopbaan van Groebe naar zijne eigene opgave medegedeeld, en zoo ook latere bijzonderheden, doch kunnen voor de juistheid, en vooral de volkomene billijkheid zijner opvatting en beoordeeling der feiten, niet instaan. Dit geldt vooral zijn verwijt, aan den genoemden Maire van Brienen van de Groote Lindt gedaan; een' man, door tijdgenoot en nageslacht geeerd, als naar vermogen in de dagen onzer afhankelijkheid van de Fransche overheersching de belangen der hoofdstad bevorderd hebbende. Doch vervolgen wij het verhaal, ons door Groebe van zijne latere lotgevallen gedaan.
Terwijl hij onder veel worstelens en zorgen met zijne moeder leefde, had hij omstreeks het jaar 1813 niet verzuimd, om op vele aanvragen in de dagbladen briefjes te schrijven, die echter meestal onbeantwoord bleven, totdat hij opeens aanzoek kreeg, om bij den Heer Engel, klerk aan 't bureau van het Kon. Nederl. Instituut, te komen. Deze zocht een hulp en stelde hem daartoe ƒ 100. voor, in 't jaar. Luttel was dit zeker voor een jongmensch van 24 jaren, doch de raad van zijn ouden patroon, om dit liever aan te nemen, dan, zoogezegd, de straat te slijpen, bewoog hem het aanbod te aanvaarden. Nu was hij dan bij het gewenschte Instituut geplaatst, ‘doch’ - zoo laat hij er weder op volgen - ‘ik vond er niet, wat ik had verwacht; maar, veel beter, ik kwam in aanraking wet geleerde mannen, die, toen zij | |
| |
in mij meer vonden, dan zij aanvankelijk mochten verwachten, mij spoedig den weg baanden tot meerdere aansluiting; maar ook hier waren de verdrietelijkheden vele.’ Groebe laat hierop zijne grieven volgen, deels van financiëelen aard, door beknibbeling van zijne bezoldiging, deels wegens de miskenning der vele diensten, door hem aan sommige Leden van het Instituut bewezen. Wij achten die grieven niet geheel ongegrond, maar toch overdreven; veel daarvan moet wel worden toegeschreven aan wangunst, hem berokkend door zijne buitengewone kundigheden, zonder den rang van een geleerd en aanzienlijk Lid, maar slechts ondergeschikt Klerk aan 't bureau van 't Instituut; - maar ook veel moet geweten worden aan de prikkelbaarheid van zijn opvliegend, eigenzinnig karakter, aan zijne groote onvoorzichtigheid, juist in zijne stelling tegenover een zoo geleerd lichaam; veel ook aan zijne overdrevene eerzucht, die mede de bron was van zijn ongeluk, en die nog meer werd aangezet door de hooghartigheid zijner benijders en bestrijders. En hoe zeldzaam worden er gevonden, die deze gebreken weten te dooven, te dekken, en af te leiden, door inschikkelijkheid en welwillendheid. Wij gaan dan deze zijne klachten hier voorbij, en schetsen liever zijne werkzaamheid bij het Instituut, in weinige trekken, naar zijne opgave, of naar 't geen ons van elders is bekend geworden. - Hij had, zooals hij verhaalt, in zijne jeugd op de gemelde tweede Hollandsche school, uit een leesboek opstellen gezien, met oude letters gedrukt, die hem het eerst den weg baanden tot het vlug lezen van oud schrift. Dit kwam hem inzonderheid te pas, en velen was hij ten nutte met hen daarin voor te lichten, veel te kopiëeren, enz. Dit, met andere kundigheden, bracht er hem toe, om ook andere stukken af te schrijven, en welhaast had hij handen vol werks. Twee jaren bleef hij in dienst van den Heer Engel, en ging toen over in dien van het Instituut zelve, op eene wedde van ƒ 500., later met ƒ 200. vermeerderd. Zijn ijver nam toe, en sedert dien tijd mocht hij zich vleien, dat | |
| |
zijn invloed bij het Instituut ook toenam; althans, in uitgebrachte Rapporten bij de Tweede Klasse, bleek hem dit; zij ontvingen vele toevoegingen van zijne hand; die van den Bibliothecaris werden door hem opgesteld; ook de jaarlijksche Verslagen gingen van hem uit. Hij geraakte toenmaals ook, zooals hij aanteekent, vooral meer bekend met mijnen vader, Jeronimo de Vries. De aanleiding en aanbeveling daartoe was, volgens dezelfde aanteekening, dáárin gelegen, dat de Heer J.J. Becker Bz. mijnen vader verzekerd had, dat hij Groebe tot leermeester in de penningkunde had gehad. Deze man had met Groebe dit gemeen, dat hij, van burger afkomst, zich zelven geheel, zonder classieke opleiding, gevormd had, en toch later eene zoo buitengewone bedrevenheid, onder anderen in de Oostersche talen, zelfs de Chineesche taal, waartoe hij als handelaar in thee en koloniale waren werd gebracht, zich had eigen gemaakt, dat hij door den Hoogleeraar Hamaker en anderen als vraagbaak dikmaals geraadpleegd en op hoogen prijs werd gesteld, gelijk hij ook in het vak der Oostersche, Grieksche en Romeinsche penningen, van de vroegste tijden af, zóó ervaren was en daarvan eene zóó rijke verzameling bijeenbracht, als vóór hem zelden was gezien. Vóór den, door eene medaille gehuldigden, Catalogus zijner collectie, ten jare 1854 te Amsterdam verkocht, nadat hij, als Groebe, in verachterde financiëele omstandigheden gestorven was, is dit uitvoeriger aangewezen. Hij was ook in levenswijze, karakter, lotgevallen en vreemde levensbeschouwing, in vele opzichten een even zonderling man. Mijn vader schatte beide mannen hoog om hunne bekwaamheden en de goede zijde van hun inborst, en had dan ook de zeldzame gaaf, om beiden aan zich, door zekeren tact, door een geven en nemen, een prijzen en laken, nauwer te verbinden, zooals hij, in nog meerdere mate, een Bilderdijk, en een Vondel, als mensch en dichter, en andere vernuften van vroeger en later tijd, toonde te verstaan. (Mijn vader, ook zijdelings op | |
| |
Bilderdijk doelende, heeft dit in Vondel aangewezen in ‘Iets uit een oud Memoriael’, in de Vaderl. Letteroeff. van 1806 geplaatst.) Keeren wij tot Groebe en 't Instituut terug. Eindelijk werd hij, ter vervanging van genoemden Engel, doch met verplichte uitkeering aan dezen van een derde der hem toegelegde verhooging van inkomen van ƒ 300, waardoor hij in 't geheel ƒ 900 genoot, aangesteld tot klerk bij 't bureau van het Kon. Nederl. Instituut, tevens tot tweeden of onder-bibliothecaris, gelijk hij ook dergelijke betrekking vervulde als Custos der Amsterdamsche Stads-Boekerij; een post, die voor hem insgelijks een rijke bron was, om zijne kennis te vermeerderen, maar een bron ook van rancune, 't zij die hem alleen, of ook, ten deele althans, zijnen superieuren te wijten was. Tien jaren lang viel hem, die inmiddels een talrijk gezin te onderhouden had, de gezegde uitkeering aan zijnen voorganger zeer zwaar; toch bleef hij voortwerken, al had hij den geheelen last van 't bureau op zich alleen rustende. Hij roemt nogtans de erkenning zijner veelvuldige werkzaamheden door vele Leden van het Instituut, met name Ds. Martinus Stuart, Mr. Jonas Daniël Meijer en Mr. Jeronimo de Vries, met welker vriendschap hij zich verëerd zag. De namen dergenen, over welke hij zich beklaagt, inzonderheid twee hoogleeraren, vader en zoon, gaan wij wederom met stilzwijgen voorbij. Zeker is het, dat er, bij enkelen, wel eenige wrok tegen Groebe ontstond, die, helaas, bij hem weêrkeerig ook wrok en wrevel wekte, en dan ook wederzijds zeer euvel werd opgenomen, toen hij, - eenvoudig klerk, - niet alleen voor vele Leden opstelde, wat voor hun werk doorging, maar ook in 1830 de gouden medaille werd waardig gekeurd door de Kon. Akademie van Wetenschappen en Fraaije Kunsten te Brussel voor de beantwoording eener prijsvraag over de oude Nederlandsche Munten; daarenboven op den 21 Juni 1833 benoemd werd tot Lid van de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Het overtrof echter alles, en Groebe beschaamde, naar | |
| |
hij verklaart, zijne bestrijders ten eenemale, toen daarna op nieuw, hem, - eenvoudig klerk bij 't Instituut, - nu door de Tweede Klasse van het Instituut zelve, op den 1sten Augustus 1833, de uitgeloofde gouden eerprijs werd toegewezen voor zijne Verhandeling: ‘Graaf Floris den V en zijne regering, uit echte bronnen voorgesteld’; welke daarna, in 1836, het licht zag. Naar ons gevoelen, wordt de eerepalm, door Groebe tot tweemalen toe behaald, wel eenigszins ontsierd door de verbittering, waaraan hij toen lucht gaf, hoewel dan ook zijne benijders daaraan deel hadden. Hooger, voorwaar, staat hij, die zich boven allen smaad verheven gevoelt, - dan hij, die, als Groebe, de leer voorstaat ‘zich zelven genoeg te zijn’ en daarom het gevoel van eigen waarde overdrijft; maar ook hij staat hooger, die een' man van onmiskenbaar talent, als Groebe was, hoezeer een burger-, ongeletterd man, en al te eergierig en kitteloorig van aard, weet te verdragen en met zachtmoedigheid in het rechte spoor te leiden, dat tot ootmoedige kleingevoeligheid van zichzelven voert, en den weg wijst tot het pad, dat alleen door een waar en werkdadig christen betreden wordt. En hier herinner ik mij zoo menige les, door mijne ouders aan Groebe gegeven, over zijn te hoog gespannen eerzucht, óók toen hij, bij de Brusselsche Akademie bekroond, onder de strubbelingen van Belgie met Noord-Nederland, zich luid en herhaald er over beklaagde, dat hem het eeremetaal ontgaan zou, dat hem was toegewezen. Ja, treffend was het, zooals Groebe niet nalaten kon telkens zelf te betuigen, dat hem dit ten jare 1833 in een brief, dien hij levenslang bewaarde, door mijn vader ernstig werd voor oogen gehouden, toen een plotseling sterfgeval in mijne familie, als 't ware, het zegel drukte op de liefderijke vermaning, die hem nog den dag te voren door de toen overledene gedaan was.
Groebe is nog geruimen tijd, en tot de opheffing van het Instituut in 1851, en dus gedurende een tijdvak van niet minder dan 39 jaren, aan het bureau daarvan werkzaam gebleven. | |
| |
Hij had veel op met een bekend spotvers, uit Brussel, dat de karigheid der toenmalige Regeering, bij de slooping dezer Koninklijke instelling, hekelde. - Zijne autobiographie eindigt hier met de hernieuwde klacht over miskenning van de zijde zijner bestrijders en de beknibbeling van zijn tractement, daar toch zijn voorganger ƒ 1300 en hij slechts ten laatste ƒ 1000 genoot: ‘maar,’ zoo zegt hij, ‘alles is voorbij: richte Hij het, die regtvaardig is! Ik heb er intusschen grievend zwaar onder geleden.’ - Hij vermeldt nog, in eene losse noot, dat hij reeds in 1814 den Hoogleeraar van Swinden, Medelid van het Instituut, twee bijlagen over de Utrechtsche maat en den vorm van strijkstokken verstrekt heeft, te vinden achter diens Rapport over de Maten en Gewichten, in het Hollandsch en Fransch; alsmede, dat de beredeneerde beschrijving van de Collection des Documents inédits sur l'Histoire de France etc., van 1835 tot 1844 uitgekomen in 56 kwarto boekdeelen, een geschenk der Fransche Regeering aan het Kon. Ned. Instituut, van zijne hand is; en evenzoo, een dergelijk verslag van een geschenk, door de Belgische Regering aan het Instituut gedaan. Beide wèl bewerkte opstellen zijn te vinden in: ‘Het Instituut, of Verslagen en Mededeelingen, uitgegeven door de vier Klassen, over den jare 1845’ bladz. 69 en 239. Ook verklaart hij, dat van hem afkomstig is: Verslag omtrent de werkzaamheden der Vierde Klasse tot voorbereiding v.d. oprigting van het Standbeeld van Prins Willem I, in den Letterbode van 1848, No. 46-48.
Wij zagen reeds, dat Groebe zich op boekenkennis, Nederlandsche letterkunde en geschiedenis, munt- en taalkunde toelegde en zich daaromtrent verdienstelijk maakte. Wij willen dit thans achterëenvolgens nader in bijzonderheden beschouwen.
Zijne boekenkennis moet verbazend zijn geweest. Zijne geschriften dragen er overal blijk van. Op dat veld was hij geheel tehuis. Tot de vruchten zijner bibliographische kennis behoort zijne ten jare 1839 gedane ontdekking, ach- | |
| |
ter een exemplaar van den ‘Fasciculus temporum, omnes antiquorum cronicas complectens’, van een Biblia pauperum en Ars moriendi, dat ƒ 300 opbracht, behoord hebbende aan den Theol. Doct. H.H. Donker Curtius te Arnhem, wiens boekerij door hem en na te melden Jacobus Radink verkocht is. Het eerste, de zoogenaamde Biblia pauperum, herkende hij al dadelijk als een voortbrengsel der pers van Lourens Coster; het laatste, de Ars moriendi, mede als een stuk van hooge oudheid. Hij deelde een en ander daaromtrent mede, getiteld: Boekdrukkunst, in den Letterbode van 1839, No. 46; - in No. 51 komt daarover, onder hetzelfde opschrift, iets naders voor, van Q.N. uit Haarlem, waar men terstond de geleerde en vaste hand van wijlen mijn oom Dr. A. de Vries herkent.
Tot zijne uitgebreide boekenkennis gaf mede aanleiding het middel van bestaan, dat hij zich, eenige jaren lang, na zijnen handel in grutterswaren, koos: de boekhandel. Dien dreef hij waarschijnlijk op 't voorbeeld van zijn neef, T.B. Groebe, wiens zeer kostbare boekerij te Amsterdam in October 1837 verkocht werd. Hij was ook een tijd lang geässociëerd met den gemelden Amsterdamschen boekhandelaar Jacobus Radink, als ondernemer van openbare boekverkoopingen, onder de firma van J. Radink en D. Groebe, welke combinatie echter, naar 't schijnt, omstreeks 1840, in onophoudelijken twist en groote oneenigheid eindigde. Trouwens, wie beide mannen gekend heeft, zal zich daarover niet verwonderen; beiden heftig en oploopend van aard, zeer vast op hun stuk staande, konden elkaâr niet lang verdragen; hoezeer het te bejammeren is, dat zij, met zeldzame kennis van oude boeken en handschriften toegerust, geen meer duurzaam verbond hebben kunnen sluiten, waarbij vooral het letterkundig publiek, wegens het bijeenbrengen en bewaren van kostbare boeken hier te lande, zou zijn bevoordeeld geweest. Men kan dit ook nagaan uit hetgeen, Radink betreffende, is medegedeeld in het Voorbericht van den Catalogus van zijn nagelaten Magazijn, in April 1867 te Amsterdam verkocht.
| |
| |
In het vak der Nederlandsche Letterkunde waren het vooral de Vaderlandsche Dichters van een vroeger tijdvak, die de aandacht van Groebe tot zich trokken. Over de dichters, welke het voorwerp zijn der studie van het Middelnederlandsch, stippen wij later iets aan. Hier brengen wij in herinnering zijne verhandeling, onder het opschrift: Iets over den dichter Johannes Six van Chandelier, ten jare 1823 in het ‘Magazijn voor wetenschappen, kunsten en letteren’, verzameld door N.G. van Kampen, Dl. II, naamloos geplaatst, voorafgegaan en ingeleid door eene mededeeling mijns vaders over denzelfden man, wiens gedichten en psalmberijming hem, bij het bewerken zijner bekroonde Proeve eener geschiedenis en bloemlezing der Nederlandsche Dichtkunst in de 18de eeuw, onbekend waren gebleven. Mede naamloos gaf Groebe in een eerste Deel, bij G.H. Arens te Amsterdam in 1827, in postformaat, met een belangrijk Voorbericht, gevolgd door een tweede Deel in 1829, de min bekende en verspreide Gedichten uit, die hij verzameld had, van C. van Baerle, J. van der Burgh, J. van Heemskerk, L. Reael, Anna en Maria Tesselschade Visscher en anderen. Hij voegde er eenige taalkundige aanteekeningen aan toe. In de levensberichten van Bilderdijk en zijne tweede gade, door Mr. H.J. Koenen, in het Aanhangsel op het ‘Algemeen Woordenboek van kunsten en wetenschappen’, door G. Nieuwenhuis, 1833, komt ook eene lijst voor, van Groebe afkomstig en uitvoeriger in handschrift bestaande, der verrichtingen van Mr. W. Bilderdijk, als Lid der Tweede Klasse van het Kon. Nederl. Instituut, sedert deszelfs oprichting. De afschriften, van de hand van Groebe, der niet in 't licht verschenen Verhandeling over de Uitvinding der Drukkunst, in 1812 door Bilderdijk in het Instituut voorgedragen, zijn onder de verzamelaars van diens werken bekend. - Groebe schreef ook iets over de opdracht van De Geuzen, Vaderlandsch Dichtstuk, door Bilderdijk, aan zijne Hoogheid (Willem V); welk opstel, met vele andere van zijne hand, mij onbekend | |
| |
is gebleven. In den Konst- en Letterbode van 1841, No 22 plaatste hij, onder het opschrift: Bibliographie. Cats Werken, eene beknopte beschrijving van een zeldzaam exemplaar, door hem sinds eenigen tijd verzameld, welke beschrijving ook anderen tot leiddraad zou kunnen dienen. Daarop volgde, in datzelfde jaar, een artikel in hetzelfde tijdschrift No 25, door G. L(amberts), en ter aanvulling nog een ander in No 32, door J.G.l.L. (Mr. J.G. La Lau, te Leiden); eindelijk, nadat nog Dr. G.D.J. Schotel, in zijne Letter- en Oudheidk. Avondstonden, eene lijst van uitgaven der Werken van Cats gegeven had, wekte dit alles een ongenoemden letterkundige Mr. p(an) op, om daar nog iets, ten jare 1842, in den Letterbode No. 19, bij te voegen. In het Letterlievend Maandschrift zijn vele opstellen van politieken en literarischen inhoud door hem geplaatst, zooals: Zinspreuken van Nederlandsche Dichters, sedert niet vervolgd; ook iets over Piedra gloriosa, en bijdragen tot de geschiedenis van Amsterdam, allen ons slechts bij naam bekend. In eene verzameling van 7 nummers Allerlei, in hetzelfde Maandschrift, Dl. VI, komt mede veel merkwaardigs voor: eene Ode of Lierveerssen aen den Aemstel, Pindarus na-ghebootst, van Anna Visscher, aan Jacobus Scheltema, in zijn bekend werk over deze dichteres en hare zuster, onbekend gebleven; iets uit het Pleidooi van Mr. Simon van Middelgeest voor Mr. Pieter de Groot; - iets van Dirck Adriaensz. Valcooch, schoolmeester tot Barsigherhorn ten jare 1597, ‘regel den Duijtsche schoolmeesters, die prochiekerken bedienen, seer nut en profijtelijck,’ behelzende in rijm de opsomming der ambachten, die een schoolmeester onder zijnen schooldienst wel mag doen. - Groebe had ook het voornemen opgevat, om eene uitgave van Vondel's dichtwerken te bezorgen, die echter niet tot stand kwam. Aanleiding daartoe gaf hem het lidmaatschap van een, thans reeds 55 jaren bestaan hebbend, doch tot zeven leden uitgestorven, onderwijzers-gezelschap: ‘Nut en Genoegen’ genaamd, dat van tijd tot tijd 's avonds bijeenkwam, en waarin, men, onder an- | |
| |
dere dichters, ook Vondel las en behandelde; hij was dáár, met mannen, als W. van der Well, J. Wartena en ons Medelid der Leidsche Maatschappij, den waardigen Robertus Bell, hoofdonderwijzers der stads armenscholen, (den laatsten nu reeds gedurende ruim 62 jaren) op zijne rechte plaats. Dezen waren het, die, als mijn vader, hem verstonden, wisten te leiden, zijne heftigheid en onvoorzichtigheid onder het oog te brengen, hem uit te lokken en ook de hand boven het hoofd te houden, en in inderdaad moeilijke omstandigheden hem te steunen en te vertroosten. Daar legde hij het: ‘leer u zelven genoeg te zijn,’ eene wijle af, in onderlinge scherts en geestig onderhoud, in weêrkeerig hulpbetoon tot wezenlijk ‘nut en genoegen.’ Zoo was hij ook medelid van een onderwijzers-begrafenis-fonds, dat van tijd tot tijd vergaderde en zich edelmoedig jegens hem betoond heeft; ook nog van een, door hem opgericht, leesgezelschap, en nog een ander Amsterdamsch letterkundig genootschap V. en V. (Vriendschap en Verëdeling). Het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant telde hem, sinds 1838, onder zijne Leden; een eereblijk, dat hij hoog waardeerde. - Dat hij zich, zooals wij zagen, aan de oude dichters wijdende, ook zelf op de dichtkunst toelegde, bleek uit menige proeve; zij werden in eerstgenoemden vriendenkring voorgedragen; enkele bestaan er van in druk, zooals twee, voorkomende in een door Groebe bezorgd, alleen voor feestgenooten bestemd, bundeltje, ‘Ter gedachtenis’ getiteld, bij gelegenheid dat, op 20 Maart 1832, genoemde Willem van der Well, gedurende 50 jaren leermeester der arme jeugd, door den Koning tot Broeder der Orde van den Nederlandschen Leeuw werd benoemd en door Curatoren der Stads Armenscholen met een gegraveerden zilveren eerepenning enz. begiftigd werd.
Dat Groebe onder de mannen behoorde van verschillende talenten, die op het veld onzer historie met vrucht hebben gearbeid, is door onzen Voorzitter, Dr. Matthias de Vries, nog onlangs, in zijne Feestrede, bij de viering, op 20 | |
| |
Juni 1867, van het Eeuwgetijde der Leidsche Maatschappij, reeds herïnnerd. Onder de geschriften van Groebe op dat gebied behoort zijn: Iets over Pieter de la Court en zijne schrifturen, in den Letterbode, No 38-41, ten jare 1844 geplaatst; eene belangrijke geschiedkundige bijdrage, rijk van inhoud, zakenkennis en belezenheid, ook wat betreft het bekende geschrift: ‘Het Intrest van Holland,’ later in De Gids van 1853 door Mr. J. Heemskerk Bz.; in 1865 aldaar door Prof. R. Fruin, en in dit jaar door de Heeren P.A. Tiele en D. Veegens behandeld. Over Oldenbarnevelt had Groebe ook veel verzameld, dat echter onder zijne papieren niet is wedergevonden. Sporen van zijn onderzoek, dien Staatsman betreffende, komen ook voor in zijn bovengemeld Allerlei, met belangrijke aanteekeningen, in het Letterl. Maandschr. Dl. VI. bl. 71. Men vindt daar ook: Iets over den Bloemenhandel in de Nederlanden, naar aanleiding van ‘de Samen-spraeck tusschen Waermondt ende Gaergoedt, nopende de opkomsten en de ondergang van Flora. Haerlem 1637.’ In verband hiermede, handelde hij ook over den zoogenaamden Wijnkoop en het spreekwoord: ‘zich aan den wijnkoop houden,’ alles uitvoeriger onlangs door ons Medelid, Mr. W.P. Sautijn Kluit, behandeld in zijne bijdrage over den Tulpen- en Hyacintenhandel, in de Hand. en Meded. onzer Maatsch. van 1866, bl. 3. - De werkzaamheid van Groebe was verbazend, zijn dorst naar kennis onleschbaar, zijn ijver en lust tot nasporing kenden geene palen. Hij was van het onderzoek in oude geschriften zoo doortrokken, dat zijn stijl daaruit iets geheel eigenaardigs ontleende en hij trachtte ook verouderde, maar goed hollandsche en krachtige woorden weder ingang te doen vinden. Reeds in 1814 gaf hij, bezield en daartoe opgewekt door zijn vroegere loopbaan bij de Schutterij, een vertoog in het licht over de inrigting en het nut der Schutterijen, en later over de Burgerwapening, beide ons slechts bij name bekend, en naamloos, zooals veelal het geval was, in druk gegeven; hetzij hij, als hulde aan een | |
| |
diepen eerbied voor de waarheid, de aandacht meer op de zaak, dan op den schrijver, wilde vestigen; hetzij hij hierdoor minder aanstoot wilde geven aan hen, die hem, als ongeletterde, destijds het recht, om openlijk als schrijver op te treden, niet wilden toekennen, terwijl hij zelf ook het mikpunt van een aanval niet wilde zijn, waartegen hij zich dan altoos moest verweren. In de Amsterdamsche Courant heeft hij ook een artikel geschreven, handelende over het verzorgen der Hoofdstad van zoet water, een werk, dat ons Medelid, Mr. J. van Lennep, later volvoerde. Onder zijne geschiedkundige geschriften echter komt boven alle een eerste rang toe aan zijne bekroonde beantwoording der prijsvraag, door de Tweede Klasse eerst in 1828, naderhand in 1830 uitgeschreven: Graaf Floris de V en zijne Regering, uit echte bronnen voorgesteld, waarvan, als Leden van het Instituut, beoordeelaars waren de Hoogleeraren Siegenbeek en van Lennep, Mr. J.D. Meijer, Mr. S. Ipz. Wiselius en Jhr.Mr. J.C. de Jonge. De verhandeling zelve komt voor in het VIe Dl. 1e Stuk der Verhandelingen van genoemde Klasse. Die adviezen zullen wij bij uittreksels, als Bijlage, mededeelen. Men staat inderdaad versteld over zooveel kunde, grondig onderzoek, helder oordeel en het licht, over het leven en de regering van dezen Vorst door hem verspreid; daarbij was ook Floris de V zelf, zooals hij hem schetst, een man naar zijn hart. Tweemaal was de prijsvraag uitgeschreven en tweemaal had Groebe naar den prijs gedongen. In de Vereenigde Openbare Zitting van het Instituut, ter viering van het 25jarig bestaan van hetzelve, op den 27 Augustus 1833, in de Luthersche Nieuwe Kerk, bij de uitreiking der Gouden Medaille, door de Tweede Klasse dier Instelling hem toegewezen, zeide de Voorzitter Mr. J. van Hall, in zijne aanspraak, hulde te doen aan zijne reeds lang gekende ervaring in al wat tot de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheden betrekking heeft, zijne rustelooze werkzaamheid, waarvan hij, ook in de zorg voor de boekerij des Instituuts, onder het toezicht van het Medelid, Mr. D.J.
| |
| |
van Lennep, en in zijnen arbeid op de Secretarie, aan de zijde van den Heer Engel, dagelijks bewijs gaf. ‘En toch,’ zoo luidde het, ‘verrast vonden zich de Leden der Tweede Klasse, verrast vond zich geheel het Instituut, toen zij uwen naam als dien des Schrijvers der bekroonde verhandeling leerden kennen. Die verrassing is die, welke men ondervindt, als men, levendig deelnemende in eenig loffelijk bedrijf, op het onverwachtst in den bewerker een zijner vrienden of naaste betrekkingen herkent. Blijf lang ten nutte onzer Instelling werkzaam, en laten de letter- en geschiedkundige studiën, op den duur, uwer loopbaan dat sieraad bijzetten, hetwelk U aan haar einde de streelende zelfvoldoening geve van te mogen zeggen: ook in mij vonden de Vaderlandsche Letteren en Geschiedenis een ijverigen, ja, maar ook een gelukkigen beoefenaar!’ - Prof. den Tex, bij zijne schriftelijke gelukwensching, zeide dit: ‘Mij dunkt men zal toch gaan inzien, dat gij voor iets anders geschikt zijt, dan voor klerk of kopiïst.’ Het mag voorts hier niet onvermeld blijven, dat hem, niet lang daarna, op aanzoek eener commissie uit de Leden van het Instituut en op voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van Doorn, bij Kon. Besluit van 15 Januari 1834, ‘als een blijk van 's Konings welwillendheid, wegens zijne verdiensten en ijver,’ eene gratificatie van ƒ300 werd verleend, (eene som, gelijkstaande met de innerlijke waarde van de hem toegekende en uitgereikte gouden medaille); alsmede, dat zijne prijsverhandeling beoordeeld is door I.A. Nijhoff in den Konst- en Letterbode van 1833, No 53, en in De Gids. - Zeer eigenaardig was het schrijven van Groebe aan den Hoogleeraar van Hall, daags na het uitreiken der medaille, om zijnen dank te betuigen, waarvan wij, ook als eene rpoeve van zijn stijl, dit willen aanhalen: ‘Ik had niet gedacht,’ zoo ving hij aan, ‘bij de oprigting van het Hollandsch Instituut in mijne jongelingsjaren, dat eene stille en onbestemde begeerte, om aan hetzelve verbonden te worden, zich zoo spoedig zou hebben verwezenlijkt; ik had dan ook | |
| |
niet gedacht, dat ik, in de voor mij zoo heilige oogenblikken gisteren, mij zou hebben mogen verblijden, bij dat ligchaam ruim 20 jaar, onverpoosd en zoo ik hoop met onverflaauwden ijver, werkzaam te zijn geweest; maar nimmer zou ik hebben durven denken, dat de Tweede Klasse uwer inrigting, die voor ongeveer elf jaar hare gouden medaille toewees aan eene Verhandeling, welke ik voor loon had afgeschreven, het eerste eerbewijs, dat zij daarna uitreiken zou, een arbeid van mijzelven zou waardig keuren. Het kon toch bij mij niet opkomen, hoe ik, zonder geleerde of geletterde opleiding, voor zulk eene uitstekende eere kon vatbaar worden en nog zou de glans van dat koninklijk goud mij als een schemerschijn voor de oogen blikkeren, indien ik mij, door de wezenlijkheid, van het uit uwe handen te hebben ontvangen, daarvan niet moest verzekerd houden. Het is zoo, slechts twee malen beproefde ik dezen weg ter overwinning, en twee malen mogt het mij gebeuren mijne pogingen met den besten uitslag achtervolgd te zien: maar daarom moet ik U en allen, die mij kennen en aan uwe stichting verbonden zijn, bidden, om mij te bewaren bij die gepaste nederigheid, die zoo wel staat, en waaraan ik vurig verlang getrouw te blijven. Ik dank U, ik dank de Tweede Klasse in U. Mogt deze eenvoudige betuiging, want er zijn oogenblikken, waarin onze gemengde gevoelens zich oplossen in onuitspreekbare taal, mogt deze eenvoudige betuiging volstaan voor de uitdrukking van zoo vele en velerlei warme aandoeningen, als nu ook in mijne ziel tot één geheel zamensmelten.’ - Vermelden wij thans nog iets naders van 's mans arbeid op historisch gebied.
Hij schreef ook iets (waar, is ons niet bekend) over Het Zandpad; aldaar woonde hij, aan den Buitencingel. In 1833 plaatste hij, naar aanleiding van hetgeen vroeger in den Letterbode van 1825, No. 48 en 49, en van 1826, No. 16, 18, 19 en 20; in de Mnemosyne Dl. I, 3e verz., door Mr. N. Carbasius en Mr. H.W. Tijdeman, ook door hemzelven in zijne evengenoemde prijsverhandeling, en laatste- | |
| |
lijk, in de Geschiedenis des Vaderlands door Bilderdijk, IIe Deel, over dit zeer betwiste punt gehandeld was, een vertoog in den Letterbode, getiteld: Bilderdijks gevoelen, dat Witte van Haemstede geen bastard is, getoetst aan zijne eigene redeneringen. Jammer, dat dit opstel aanleiding gaf tot een even vinnig, als onvruchtbaar twistgeschrijf tusschen Groebe, die zich D ....... en Diximus noemde, en zekeren V., alsmede den uitgever van Bilderdijks genoemd nagelaten werk, den Hoogleeraar Tijdeman; waarop men den Letterbode van 1833, No. 29, 42, 51, 52 en dien van 1834 No. 15 kan naslaan, en ook nog een artikel van P. Camper te Zutphen, in No. 22. Allerminst was deze felle pennestrijd tot elkaârs overtuiging, of althans, de openlijke erkenning daarvan, geschikt. Daartoe was alles in een te harden toon gesteld, zoodat het ten laatste minder, gelijk Groebe, men moet het erkennen, beoogd had en begonnen was, op een bezadigd onderzoek van het historisch punt uitliep, dan op weêrkeerige uitvallen en uittartingen, die den bezadigden lezer toch ten laatste tegen de borst plegen te stuiten.
Hetzelfde vond, helaas, ook somwijlen plaats op het gebied, waar Groebe bij uitnemendheid te huis was, de Muntkunde, waaromtrent wij thans zijne geschriften te beschouwen hebben. Reeds in 1809, bij den verkoop van het Penning- en Muntkabinet van den Medailleur J.G. Holtzhey, en in 1810 van Baron de Smeth, te Amsterdam, bracht hij eene eigene kleine verzameling van penningen en munten bijeen, ja, veel vroeger reeds, zoo getuigt hij ergens, was ieder zijner vrije oogenblikken aan de beoefening van dit vak gewijd. Duizend duizende gewone en min gewone geldstukken, die hem in volgende onderscheidene betrekkingen door de handen gingen, waren hem als gedurige wenken en lessen tot opmerking en aanteekening, en verkreeg hij de vaardigheid, om, zonder bepaald het jaarmerk van eenige munt, welke ook, te beschouwen, den tijd aan de hand te geven, | |
| |
in welken haar stempel gebezigd werd. De ondervinding, die hij verkregen had, vermeerderde, toen hij, in zijne betrekking tot het Kon. Nederl. Instituut, de bronnen vond, die hem voormaals ontbraken, en daardoor verkreeg hij de schoonste gelegenheid, om zijne praktijk met de theorie, en beide onderling, te toetsen. Honderd en meer folianten, zoo getuigt hij verder, (zeggende alleen te doelen op de Resolutiën van Holland van 1524 tot 1790, om niet te gewagen van die van Zeeland, over een tweehonderdtal jaren, veelmin van andere schriften), zoowel van de Boekerij des Instituuts, als van die der stad Amsterdam , moest hij doorsnuffelen, met de pen in de hand, om daaruit al datgene te trekken, hetwelk hij moest oordeelen in het duister te liggen of minder bekend te zijn. Alzoo toegerust, schreef hij zijne Prijsverhandeling over de oude Nederlandsche Munten. Hij legde zich daarna ook toe op onze muntzaken van lateren tijd, en de vrucht hiervan was (behalve iets in het Handelsblad van 4 September 1830, No. 71) het doorwrochte stuk, dat hij in den Letterbode van 1831, No. 32, 34, 42, 44, 47 en 49 plaatste: Bijdrage tot de kennis der Muntzaken in de Vereenigde Nederlanden, welke Bijdrage daarop den kundigen Is. An. Nyhoff aanleiding gaf, om in hetzelfde tijdschrift van 1831, No. 52, eene ‘Bijdrage tot de geschiedenis van het Muntwezen in Gelderland’ te laten volgen. - Groebe handelde in gezegde Bijdrage over den zilveren Nederlandschen Ducaat of Rijksdaalder, en in 't bijzonder over dien, bekend bij den naam van ‘met het zwaard naar beneden;’ en eindelijk over den Gulden en zijne onderdeelen; hij lichtte daarbij de muntslagen toe van onze eerste Guldens en wat daarmede zamenhangt; ook den eersten Scheepjesschelling, den nagemaakten Portugaloizer; de muntstukjes van 1756-1759, vroeger onder de vijfstuiverstukken opgenomen, bracht hij, tot hetgeen zij wezenlijk zijn, Nieuwjaarspenningjes, terug. Over den Gulden handelende, vond hij zich verplicht, eene bedenking in te brengen omtrent hetgeen beweerd was in de vertaling van | |
| |
een gedeelte der Akademische Verhandeling van Mr. C. Dronsberg, (Diss. jur. inaug. De Re Monetali, inprimis de legibus et delictis monetalibus, horumque poenis, Traj. ad Rh. 1828), ‘over het Muntwezen, voornamelijk over de wetten daaromtrent in Nederland gegeven, door den Schrijver vermeerderd met eenige aanteekeningen,’ en geplaatst in De Vriend des Vaderlands van 1829 en 1830, Dl. III. No. 8, 9 en 12 en Dl. IV. No. 6 en 10. De Heer Dronsberg namelijk, had den twijfel geopperd, of de halve en heele Gulden, het tweeen het drieguldenstuk, die bij de wet van 25 September 1681 bevolen waren te slaan, werkelijk en metterdaad zijn geslagen geworden. Bezadigd, gelijk de twijfel geopperd was, wederlegde Groebe dien in zijne gemelde Bijdrage; maar toen, op zijne beurt, de Heer Dronsberg in Dl. I. Stuk 6 van het Tijdschrift voor Algem. Munt- en Penningkunde, ten jare 1834 uitgegeven door Dr. P.O. van der Chijs, een opstel had geplaatst: ‘Over den eigenlijken Carolus-gulden, in vergelijking met dien van later tijd van 20 stuivers,’ en daarin zijn gevoelen tegen dat van Groebe volhield, met het uitgedrukt vertrouwen nogtans: ‘dat zijne wederlegging hem ten goede zou gehouden worden, daar het hem in deze toch alleen te doen was, om, zooveel mogelijk, tot de waarheid te komen;’ toen vatte Groebe, die geen tegenspraak dulden kon, de pen weder op in den Letterbode van 1835, No.39 en 40, in zijn Antwoord op de Aanmerkingen van den Heer Dronsberg, over den eigenlijken Carolus-Gulden enz. En ofschoon nu Mr. Dronsberg, met alle omzichtigheid, zich geen woord te onpas tegen zijn bestrijder had laten ontvallen, heette het bij Groebe al dadelijk: ‘dat hij moest optreden tegen eene partij, die het inzonderheid op hem geladen had.’ Zijne wederlegging is niettemin, men moet het erkennen, zooals altoos, grondig, maar toch zoo onbehouden, onstuimig uitgedrukt, dat daarop de Heer Dronsberg wel tot een wederantwoord, als onwillekeurig, gedrongen werd; men vindt dit in den Letterbode van 1835, No. 55 en 56, onder het op- | |
| |
schrift: ‘Teregtwijzing voor het Antwoord van den Heer D. Groebe op de Aanmerkingen van Mr. C. Dronsberg, over den eigenlijken Carolus-gulden enz.’ - waarmede deze strijd schijnt geëindigd te zijn.
Belangrijk, doch ook al in polemiek ontaard, waren zijne in den Letterbode van 1834, No. 32-36, geplaatste opstellen over het Muntrecht van Utrecht. Dit ving aan met Groebe's eerste stuk daarover, onder den inderdaad nederigen titel: Zedig onderzoek of de stad Utrecht van alle oude en onbekende tijden af het Muntregt bezeten hebbe. Ontkennend beantwoordde hij die vraag, met wederlegging van oudere schrijvers, als Antonius Matthaeus, Mr. Casparus Burman, J. van de Water en Fr. Halma, die hij aantoonde elkander nageschreven te hebben, en ook tegen het gevoelen van Bilderdijk, in zijne Geschiedenis des Vaderlands, Dl. IV, welke laatste voor zijn gevoelen in 't geheel geen bewijs had bijgebracht. Nadat hij dit geschreven had, vindt hij in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, voor den jare 1837, No. 10 en 11, van een ongenoemde, die hij veronderstelde de Heer Asch van Wijck geweest te zijn, een opstel, rechtstreeks tegen zijne geopenbaarde meeping gericht, doch in een bescheiden toon, zooals hij zelf verklaart, geschreven. Maar Groebe was de man niet, om zich zoo ligt uit het veld te laten slaan: het geeft hem eene repliek in de pen: Nog iets over het vermeende Oude Muntregt van de stad Utrecht, in den Jaargang 1838 van genoemd Tijdschrift opgenomen. Het draagt wederom, wat de zaak betreft, blijk van grondig onderzoek, maar, in den vorm, ook weder hier en daar het kenmerk van een te ver gedreven gevoel van eigenwaarde en ingebeelde verongelijking. De waarheid werd door Groebe wel betracht, maar hij paarde daaraan geen milde vormen, waardoor zij ingang kon vinden; hij joeg daardoor velen tegen zich in het harnas, die hij anders overreed en overtuigd, of ook tot openbare erkenning van ongelijk zou kunnen gebracht heb- | |
| |
ben. In zijnen tijd vooral had hij het onbillijk en onedelmoedig vooroordeel tegen zich, een vooroordeel, dat in onze dagen veel zeldzamer geworden is, dat hij een ongeletterde en geen gestudeerde of geleerde was; maar zijn standpunt had hem nu juist meerdere voorzichtigheid moeten leeren jegens den deftigen, geleerden stand van dien tijd; ook weder hier stond hem zijn beginsel: ‘leer uzelven genoeg te zijn,’ in den weg; de zamenleving eischt, om ook anderen genoeg en wezenlijk ten nutte te zijn; dat men door onbesuisdheid zijn talent niet verspille, maar, bij een betamelijk eergevoel, ook bij anderen achting en eerbied wekke; door geheel onafhankelijk te willen zijn, blijft men eindelijk nutteloos alleen staan.
Wat voorts nog het vak der Munten betreft, gaf hij ten jare 1845 in de Amsterdamsche courant, in twee gedeelten, eene bijdrage: Over den oorsprong van Papieren Munt (naar het Fransch). Deze bijdrage werd, in de aanteekeningen, in verband gebracht met het Ontwerp van Wet destijds, om ook in Nederland eene tijdelijke papieren munt in omloop te brengen. Er komt veel belangrijks in voor over de oudste papieren munt bij de Chineezen, en over de Fransche assignaten, ook met betrekking tot de Bataafsche Republiek. In den Letterbode plaatste hij ook eene recensie van het Muntboek van P. Verkade te Vlaardingen in 1831, later in 1848 uitgegeven; alsmede in hetzelfde tijdschrift, ten jare 1838 no. 34, een belangrijk Verslag en beoordeeling van het IIde Deel van het werk van Jo. de Vries en J.C. de Jonge: ‘Nederlandsche Gedenkpenningen verklaard, en met verdere Bijdragen tot de Penningkunde,’ in 's Gravenhage en te Amsterdam, in 1829 en 1837 uitgegeven; een toen aangevangen werk, dat als eene proeve ter aanvulling van van Mieris en van Loon diende, en nog steeds de voortzetting van een onzer numismaten wacht, vooral nu men zich verheugen mag het Vervolg op van Loons Penningwerk, (sedert den Utrechtschen Vrede in 1713 tot aan de, door den | |
| |
Heer Nahuys reeds in medailles beschreven regeering vau Koning Lodewijk in 1806 en Keizer Napoleon, 1813) door de Kon. Akad. van Wetenschappen, Afdeeling Letterk. uitgegeven, eerlang voltooid te zien. Groebe toont in zijn gemelde aankondiging van het werk door de Vries en de Jonge, dat hij, behalve in de Muntkennis, ook ervaren was in het vak der Penningkunde; hij wijst daarin naar waarheid aan, dat deze niet bestaat in het enkel verzamelen, en om te weten, dat deze of gene penning in dit of dat werk is beschreven, waarna een zoodanig stuk, met de noodige verwijzing, in de kasse zorgvuldig wordt weggesloten en bewaard; neen, maar dat zij strekken moet, om de geschiedenis te beoefenen, de voor- of achteruitgang der kunst, inzonderheid die van het stempelsnijden; om zich bijzonderheden eigen te maken door diepere navorsching van oorzaken en gevolgen, door de afgebeelde gebeurtenissen en personen eerst aan 't licht gebracht, en zoo ook tot aanvulling van van Mieris en van Loon, of de beoordeeling van het resultaat, waartoe zij kwamen. Hij wenschte ook van eene bekwame hand eene Geschiedenis der Penningkunde in de Nederlanden, waartoe de Vries en de Jonge, in het Eerste Deel van hun werk, begonnen waren eenige Bijdragen te leveren. - Voornoemde Heer Verkade was ook onder hen, die Groebe kenden en waardeerden. In de Voorrede van zijn Muntboek laat hij zich aldus over hem uit: ‘Ook kan ik niet nalaten mijnen opregten dank te betuigen aan den Heer D. Groebe, welke, bij de Brusselsche Akademie bekroond, even bereidvaardig mij de behulpzame hand heeft willen leenen tot de omschrijving der Munthuizen, Munten en al dat gene, wat de daarop volgende opnoeming der afgebeelde en in plaat gebragte Munten vooraf gaat; als tot welk onderzoek en omschrijving mijn lust, door geleden rampen, als ook door reeds vergevorderden ouderdom, zich te weinig opgewekt gevoelde, om dat gedeelte zelf geheel te bewerken.’ - Ziedaar wederom de punten van aanra- | |
| |
king: Verkade en Groebe, hoezeer op verschillende wijze, en in van elkaâr verschillende omstandigheden geplaatst, - beiden door rampen getroffen; want Groebe verloor als Verkade een oudsten, veelbelovenden zoon, waarop zich al zijne hoop gevestigd had; beiden, ongestudeerden, door onvermoeide werkzaamheid en zucht tot onderzoek in het vak der Munten ervaren, - ontmoetten elkaâr in weêrkeerig dienstbetoon en hulpvaardigheid, omdat numismaten als P. Verkade, J.J. Becker Bz., W.C. Esdré, O. Keer en J. van Dam Dwzn., vrienden van Groebe, hem de eere gaven, die hem billijk toekwam, hem wegens zijne buitengewone talenten wisten te waardeeren en door zachtmoedigheid tot zich te trekken, terwijl Groebe, die hen in kunde overtrof, belangloos en vrijgevig hun zijn zeer bezetten tijd en zijne moeite ten beste gaf.
Wij hebben nu nog te vermelden, dat Groebe in 1850 naamloos heeft uitgegeven, bij zijnen schoonzoon C. Wouters te Amsterdam, eene: Handleiding tot de kennis der Nederlandsche Munten, welke sedert ruim drie eeuwen hier te lande zijn geslagen, gangbaar waren en thans geheel ingetrokken of buiten omloop zijn gesteld; alsmede over den oorsprong, de benamingen enz. In de Voorrede geeft hij het doel dezer niet onbelangrijke brochure, die van blijvende waarde, als legger ter raadpleging, moet geacht worden, aldus te kennen: ‘Van tijd tot tijd zijn al de oude Nederlandsche Munten uit den omloop verdwenen en het staat geschapen, dat men na verloop van tijden van haar schier geene heugenis meer zal hebben behouden, even gelijk thans nog omtrent de middeleeuwsche geldstukken groote onbekendheid plaats vindt. Het doel, derhalve, dat met de opentlijke uitgaaf van dit geschrift tracht bereikt te worden, is, om diegenen mijner Landgenooten, welke eene meerdere kennis verlangen der Nederlandsche Munten, die sedert ruim drie eeuwen geslagen en in omloop gebragt zijn, deswege eenige inlichtingen te geven. Mogt dit doel erkend en deze arbeid, door de belangrijke wenken van den Heer O. Keer verbeterd, en | |
| |
wien daarvoor bij dezen opregte dank wordt gezegd, niet noodeloos worden geacht, dan zal de moeite, daaraan besteed, dubbel vergoed zijn gerekend door den Schrijver.’
Wij zijn aan het einde genaderd van de opsomming van Groebe's Muntkundige Geschriften, doch hebben zijn hoofdwerk, zijne bij de Brusselsche Akademie bekroonde Prijsverhandeling, nog slechts ter loops vermeld. Zij handelde over de wettigen koers houdende Nederlandsche Munten, sedert 1500 tot 1621, dat is van't begin der 16de eeuw tot de regeering van Albert en Isabella. Zij werd 1 Augustus 1830, en alzoo weinige dagen slechts vóór de in die maand uitgebroken Belgische Revolutie, den gouden eerepenning waardig gekeurd, doch eerst in 1835 in de Gedenkschriften der Akademie uitgegeven. Inmiddels had Groebe, daar het bleek, dat de uitgave door den Belgischen opstand werd vertraagd, aan de hem gedane uitnoodiging voldaan, om daarvan in het Tijdschrift voor Munt- en Penningk. door P.O. van der Chijs, Deel I, bl. 76, ten jare 1833, een overzicht te geven, onder het opschrift: Mededeeling van den Heer D. Groebe, te Amsterdam, nopens deszelfs in 1830 bekroonde Muntverhandeling. Dit stuk stelt ons tevens in de gelegenheid het oordeel der Brusselsche Akademie over deze Verhandeling te leeren kennen, daar de Redacteur, de Heer V.D. Chijs, dit aldaar uit het Fransch vertaald heeft meêgedeeld; te meer van belang, omdat Groebe zich daarop, zooals wij hierna zullen zien, in later tijd beroepen heeft; het luidt aldus: ‘De schrijver heeft op eene duidelijke, beknopte en juiste wijze, de muntgeschiedenis van het tijdvak ontvouwd. Dit werk is de einduitkomst van tallooze nasporingen, uitgebreide kennis en diepe studie; de schrijver heeft alzoo volkomen aan het oogmerk der Akademie beantwoord, welke hem den gouden eerepenning heeft toegewezen.’ De Verhandeling van Groebe sloot zich aan eene andere aan, ruim veertig jaren vroeger, door dezelfde, toenmaals Keizerlijke en Koninklijke, Akademie van Wetenschappen en Fraaije Kunsten te Brussel, onder het Oostenrijksch | |
| |
bestuur, bekroond, en in de Mémoires de l'Academie de Bruxelles, Vol. V. uitgegeven; zij was van den Eerwaarden A. Heylen, Archivist der Abdije Tongerloo, en behelst het antwoord op de vraag: ‘Aen te toonen de Steden of andere plaetsen der Nederlanden, in dewelke de respectieve Souvereynen geldspeciën hebben doen slagen gedurende de 14de en 15de eeuw; den titel van het goud of zilver, gewigt en evaluatieën dier geldspeciën in de Nederlandsche of Fransche munten onzer dagen; en de plaetsen der Historie-schrijvers en van dezelfstijdsche bewijsstukken derzulke oude Nederlandsche geldspeciën.’ De prijs is daaraan door de Akademie te Brussel in 1787 toegewezen. Groebe ontving een fraai gebonden exemplaar van dit zijns voorgangers werk, met een brief van den bekenden numismaat F.J. Geelhand, te Antwerpen, - waaromtrent hij aanteekent, dat dit werk zeldzaam is, als zijnde deze Mémoires in der tijd der vlammen prijs gegeven.
De verdiensten van dien doorwrochten arbeid van Groebe, in zijne Verhandeling nedergelegd, maar vooral ook de meer of minder blijvende waarde daarvan, na verloop van een twintigtal jaren, zal men het best kunnen beoordeelen uit het ‘Verslag van de Heeren L.J.F. Janssen, C. Leemans en L. Ph. C. van den Bergh, omtrent het adres van den Heer D. Groebe,’ door hen, als Leden der Kon. Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, uitgebracht en in de Verslagen en Mededeelingen ten jare 1856 Deel I, bl. 175, opgenomen. - Groebe had zich namelijk, bij adres tot den Minister van Binnenlandsche Zaken gewend, ter verkrijging eener geldelijke ondersteuning van ƒ 300 uit 's Rijks kas, voor eene nieuwe, vermeerderde uitgave van deze zijne Prijsverhandeling. De Minister verzocht de Afdeeling Letterkunde voormeld, hare gedachten te vernemen op dat adres. De Commissie, uit genoemde Leden zamengesteld, erkent, in haar Rapport aan de Afdeeling, allezins de verdiensten der Verhandeling, en zegt, niets af te willen | |
| |
dingen op het gunstig oordeel, daarover destijds door de Brusselsche Akademie uitgesproken; zij stelt ook op prijs hetgeen door den Schrijver later over sommige punten, tot het onderwerp betrekkelijk, in verspreide opstellen is uitgegeven in den Konst- en Letterbode van de jaren 1831, 1832 en 1834; doch adviseerde, hoezeer overtuigd, dat wetenschappen en kunsten door de Regeering niet te veel aangemoedigd kunnen worden, nogtans niet tot het verleenen eener subsidie voor eene hernieuwde uitgave dezer Verhandeling, omdat zij, in de Werken der Brusselsche Akademie opgenomen en in afzonderlijke afdrukken voorhanden, genoegzaam bij het publiek, en in 't bijzonder de Vaderlandsche Muntkundigen, bekend was; dat de adressant de behoefte tot de hernieuwde uitgave ook ten onrechte had getracht te bewijzen door te beweren, dat, in Nederland, voor zoover de kennis der daar gangbaar geweest zijnde munten betreft, uitgezonderd de zoogenaamde Beeldenaars, weinig of niets was gedaan; daar, om de onjuistheid dezer bewering te staven, men slechts het Muntwerk van den Heer Verkade en de bekroonde Prijsverhandeling van Prof. van der Chijs, bij Teyler's Genootschap, behoefde te noemen; en dus juist het vele en belangrijke, sedert Groebe's Verhandeling in Nederland en ook in België over dat onderwerp uitgegeven en nog onderhanden, eene voorname reden was, die met de behoefte aan eenen herdruk streed; dat zij voorts onbekend was met de nog niet gedrukte mededeelingen, tot vermeerdering en verbetering in den tekst der Verhandeling, door Groebe verzameld en in zijn adres vermeld, en mitsdien, hoezeer hulde doende aan den in der tijd verdienstelijken arbeid van den Heer Groebe, niet mocht aanraden, om eene subsidie uit 's Rijks kas voor eene door hem omschreven nieuwe uitgave in te willigen. - Voorzeker zal deze teleurstelling Groebe pijnlijk hebben aangedaan, bij de herinnering aan vroeger leed, in zijne betrekking tot het Instituut, later vervangen door de Koninklijke Akademie, ondervonden, hoe- | |
| |
wel de billijkheid der in het Verslag aangevoerde redenen moet erkend worden. Het zal hem te meer ontmoedigd en terneêrgeslagen hebben, omdat hij toenmaals reeds een tijdperk van finantiëelen, en wat meer zegt, huiselijken achteruitgang was ingetreden. De door hem gewenschte herdruk zijner Prijsverhandeling, dien hij uit eigen middelen niet bestrijden kon, kwam dan ook niet tot stand.
Streelender gewaarwordingen heeft Groebe op het laatst zijns levens mogen ondervinden door de waardeering op den rechten prijs van zijnen arbeid op een ander gebied, waarvan wij nu nog iets willen aanstippen, in betrekking namelijk tot de Taal. De eerste opleiding tot een juister en dieper kennis onzer moedertaal ontving hij, reeds tot rijper leeftijd gevorderd, van een zijner reeds genoemde vrienden en hoofdonderwijzers van de Amsterdamsche Stads-armen-scholen, A. Rademaker, die hem bereidwillig den weg heeft aangewezen; en, op dien grondslag voortbouwende, verkreeg hij, door eigen voortgezet onderzoek, de noodige bekwaamheid, om daarin tot op zekere hoogte uit te munten. Daarbij was hij ook geen vreemdeling in het Latijn, onmisbaar voor zijne veelzijdige, ook taalkundige studiën; hij schijnt zich de noodige kennis ook daarvan door eigen onderzoek en oefening verworven te hebben. Het kan ons voorts niet bevreemden, dat een man, die zoo veel werk maakte van onze vaderlandsche dichters en geschiedschrijvers, die zoo vele in 't stof begraven en der vergetelheid ten prooi gelaten oude oorkonden doorsnuffelde, afschreef, aan 't licht bracht en uitlegde, die daarbij gedurigen, wetenschappelijken omgang had, zoowel met mannen, die tot den geleerden stand behoorden en ook van de studie der Nederlandsche taal, als een Bilderdijk bijv. en andere Leden van het Instituut, hun hoofdwerk maakten, - als met hen, die, hoezeer ongestudeerd, met het schoolwezen en daardoor ook met het onderwijs in de taal in betrekking stonden, - hierdoor ook zelf een taalkundige geworden is. Hij had daarbij de gezette en | |
| |
gelukkige gewoonte, die Wijttenbach, in zijn thans verwaarloosd Vita Ruhnkenii, vooral aan jongelieden aanprees, om veel aan te teekenen in adversaria als anderszins. Zoo had hij dan een geheelen stapel zijner veelsoortige taalkundige uittreksels, aan niet minder dan een zeventigtal Nederlandsche schrijvers, vooral der 17de eeuw, ontleend, verzameld, en gaf daaraan den naam van zijn Nederlandsch Woordenboek. Hoezeer hij hiermede zeker oorspronkelijk een ander eigen plan had, bood hij dien taalschat ten jare 1854 aan de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek aan, zich bereid verklarende dien tegen billijke voorwaarden aftestaan. Met groote ingenomenheid werd deze gelegenheid. even welkom als onverwacht, om eene belangrijke aanwinst te doen voor het Woordenboek, door de Redactie aangegrepen. Zij nam het aanbod gretig aan, stelde zich in het bezit van het aangebodene tot nader onderzoek en kwam daaromtrent met Groebe tot wederzijdsch genoegen overeen. Behalve een paar doorschoten exemplaren van Kiliaan, met verstrooide aanteekeningen beschreven, bestond de verzameling uit een zeer aanzienlijke hoeveelheid losse bladen, in 24 cahiers vervat en voorzien van een ruimen voorraad van, alphabetisch gerangschikte, aanhalingen uit onderscheidene dichters en prozaschrijvers der 16e en 17e eeuwen. Uitvoeriger is dit vermeld in het ‘Verslag der Redactie van het Nederlandsch Woordenboek, omtrent den staat harer werkzaamheden, van 1 Augustus 1854 tot 1 Julij 1856, in de Vergadering van het Vijfde Nederlandsch Letterkundig Congres, te Antwerpen, den 16 Augustus 1856, voorgedragen door Dr. M. de Vries, Hoogleeraar te Leiden,’ bl. 15 en 16. Schier geen werk, vooral van Vondel, dat niet zijne bijdragen had geleverd; evenzoo Cats, en talrijke anderen, ook minder bekenden. Alles droeg de blijken van zorgvuldige en nauwkeurige bewerking. De verzameling voor het Woordenboek erlangde hiermede, voor zooverre de taal der 17e eeuw betreft, eene uitbreiding, bestemd, om voor dien toekomstigen arbeid goede | |
| |
vruchten te dragen. Dr. M. de Vries noemt haar eene toevallige bate, die als een buitenkansje den rijkdom der Redactie kwam vermeerderen. En mocht al de som, die de Redactie daartoe slechts kon afzonderen, gering worden genoemd voor den verbazenden en langdurigen arbeid, daaraan door Groebe te koste gelegd; eene som, waarvoor nauwelijks iemand gevonden zou zijn, alleen nog slechts, om zulk eene massa in schrift te brengen of te kopieëren, zoo moet het erkend worden, dat zijn werk eene betere en eervoller plaats, dan deze, toch zeker nergens kon gevonden hebben.
Voor 't overige, behalve de reeds gemelde losse taalkundige aanteekeningen achter de twee bundels van Gedichten van C. van Baerle en anderen, door hem in 't licht gegeven, is, op het gebied der taalstudie, slechts weinig van hem bekend. In het Allerlei, in het VIde Deel van het Letterl. Maandschrift, handelt hij over het spreekwoord: ‘men moet stegen voor straten kennen,’ naar de Aenleiding tot de kennisse der Nederd. sprake door L. ten Kate; en over het reeds gemelde spreekwoord: ‘zich aan den wijnkoop houden.’ - Melden wij nu nog iets van hetgeen het Middelnederlandsch betreft.
Gelijk Groebe, zooals wij zagen, zijne betrekking bij de Secretarie en de Bibliotheek van het Instituut met ijver waarnam, zoo was hij daarbij ook vooral opmerkzaam op al, wat onze oude taal- en letterkunde betreft. Zoo, onder anderen, vestigde hij het eerst, in den Letterbode van 1826, No. 26 en 29, de aandacht onzer letterkundigen op het bestaan van het Amsterdamsche Handschrift van een volledig berijmden Reinaert de Vos, dat zich in de Bibliotheek van het Instituut bevond, thans bij de Kon. Akademie, waarin ook het 2e boek wordt aangetroffen, dat in het Comburgsche handschrift ontbreekt. Het afschrift, dat hij er van maakte, is thans het eigendom van Dr. M. de Vries, aan wien hij het heeft overgedaan. Zoo gaf hij van de uitgave der Rijmkronijk van Jan van Heelu, betreffende den Slag van Woeringen van het jaar 1288, door J.F. Willems, mede in den | |
| |
Letterbode van 1839, No. 1, eene zeer belangrijke aankondiging, waarvan de Hoogleeraar Siegenbeek zegt, in zijn ‘Verslag omtrent eenige, in de laatste jaren uitgegevene Werken, rakende de Nederlandsche Taal- en Letterkunde,’ (aldaar No. 34), dat de waarde van dit lettergeschenk van Willems, door den kundigen Groebe, op eene zoo volledige wijze ontvouwd was, dat hij zich vergenoegde, met den Lezer op dat Verslag te wijzen. Men verg. ook No. 4 en 11 van den Letterbode van dat jaar. Zoo berichtte hij het een en ander omtrent het IVe Deel van Maerlant's Spieghel Historiael, door het Instituut uitgegeven, enz. Hoezeer, naar de eischen van onzen tijd, eigenlijk geen taalkenner, en niet toegerust met genoegzame kennis en critiek van de Middelnederlandsche taal, had Groebe, bij veel kennis van onze letterkunde, ook zooveel kennis van de taal, als noodig was, om de literatuur in dien tijd te beoefenen. Maar in Groebe's bloeitijd, was onze taalstudie nog kwijnende, en heeft hij er, naar veler meer bevoegd oordeel dan het mijne, nooit zoo bepaald zijn werk van gemaakt, althans niet meer, dan voor de praktijk en het verstaan der auteurs vereischt werd; maar hij las met oordeel, en excerpeerde nauwkeurig, en dat is buiten twijfel een verdienstelijk en nuttig werk.
Wij noemden de waardeering der verdiensten van Groebe in het vak der taal, met betrekking tot het Nederlandsche Woordenboek, eene streelende gewaarwording, eene verademing bij de, hoezeer niet geheel onverdiende, vergetelheid en verwaarloozing, waaraan hij, ook van de zijde van het letterkundig publiek, ten gevolge van zijnen, gedeeltelijk aan hem zelven te wijten, achteruitgang en zijne afdwalingen, was prijsgegeven. Maar, ter leniging zijner smart, wachtte hem nog eene andere onderscheiding, die het vaderlandlievend en eergierig hart van den nu reeds 73 jarigen man vóóral verblijdde, en waardoor hij ook wederom eenigzins op den voorgrond trad.
Het was het Verlossingsfeest, bij de herinnering aan onze herwonnen onafhankelijkheid in 1813, het Oranjefeest, dat te | |
| |
Amsterdam na 50 jaren, den 16 November 1863, gevierd werd. Bij den optocht aldaar, waaraan zesduizend menschen deelnamen, en die een uur lang was, bevond zich, zooals de Amsterdamsche Courant van 18 November hem met name eervol vermeldt, ook Dirk Groebe onder de strijders van Naarden, en de 37 mannen, die van 1813 tot 1814 leden der Schutterij, toenmaals Nationale Garde genaamd, geweest waren, met Mr. A. Backer Jr. aan hun hoofd. Bij de groote parade der Schutterij op den Dam, plaatsten zich die grijzen voor het Monument, waarna de Burgemeester Messchert van Vollenhoven, en daarna de Kolonel Kommandant der Schutterij W. de Vos Jsz. het woord tot hen voerden. Op den hoek van de Spiegelstraat en Keizersgracht werden, toen deze oude gedienden voorbijtrokken, bouquetten gestrooid; in den grooten Schouwburg werd Groebe ten zelfden dage mede genood, en feestelijk onthaald. Hoe dit alles een man, als hij was, eene wijle althans, zal gestreeld hebben, laat zich denken, evenzeer als, toen in 1865, bij de 50jarige herinnering aan den Slag van Waterloo, een dergelijk eerbetoon zich voor hem herhaalde en hij tot het dragen van het Zilveren Kruis gerechtigd werd verklaard, en hem dit eereteeken met een diploma werd uitgereikt.
Wij zijn aan het einde onzer beschouwing van het leven, karakter en de letterkundige verdiensten van Groebe genaderd. Pijnlijk is het herdenken aan zijne laatste levensjaren, gedurende welke hij, bijna tot het laatst toe, ondanks de gemelde eerbewijzen, aan de diepste armoede, ja aan een schier volslagen gebrek, ten prooi is geweest. Zijn gelukkigste tijd was het, toen hij, gehuwd aan Christina Wolff, eene brave vrouw, met haar de zorg voor een talrijk gezin kon deelen. Nadat hij echter haar zich door den dood ontrukt zag en daarop onbedachtzaam een tweeden echt sloot, die de bron werd van het toppunt zijner rampen, al spoedig door verwijdering van elkaâr gevolgd, toen is hij | |
| |
in diepe ellende gezonken, tot groote schade ook van zijn huisgezin, en werd hij, zooals meestal het geval is, door de wereld verlaten en vergeten, of, erger, geminacht, meer dan hij verdiende, ja, nog erger, vergat hij zichzelven, en kwam hem zijne leer: ‘zich zelven genoeg te zijn,’ zeer duur te staan. Dit klom zoo hoog, dat, toen hij in zijnen wandel inderdaad weder ten goede neigde en geen slaaf meer was van zijn hartstocht en lusten, waarin zoo velen hun leed zoeken te ontvluchten en als te verdrinken, en toen slechts zeer enkelen, zonder hem geheel te kunnen onderhouden, nog een penningske voor hem overhadden, toch bijkans ieder hem wel wegens zijne vorige onberadene handelwijze wist te berispen en af te wijzen, het verkeerde in zijn vroegeren wandel breed uitmetende, maar ongenegen was, om hem, juist wegens het beklagenswaardige zijner afdwalingen, de opbeurende, behulpzame hand te bieden, of geloof te slaan aan zijn terugkeer op den eenigen goeden weg van inkeer tot zichzelven en ware verootmoediging. Groebe, van zijnen kant, was vroeger, en bijna ten einde toe, zoo niet hooghartig, dan toch zeer eergierig, eigenzinnig en daarom te meer wrevelig van aard. Dit maakte het dan ook, men moet het erkennen, moeielijk, om hem eenigen goeden raad te geven, althans hem dien te doen opvolgen. Toen hij alles te gelde had gemaakt, waaronder ook zijne vroeger zoo rijke boekenschat, ontbrak het hem aan alles. De vroeger zoo vlugge, krachtige, wakkere man, sleepte zich langs 's heeren straten voort. Ofschoon hij het zichzelven nog zoo lang mogelijk trachtte te ontveinzen, was hij toen inderdaad tot den bedelstaf gebracht, hoezeer in een vorm gehuld, die alleen daarin van den meer gewonen afweek, dat hij er inwendig zwaarder door leed, naarmate hij het uitwendig meer poogde te verbergen en er een glimp van een fatsoenlijk verzoek aars te geven, als hij eenige geldelijke hulp verzocht en dan nog liefst bij wijze van leening. Leende men hem, dan gaf hij het, als hij slechts eenigzins | |
| |
kon, eerlijk terug; kon hij het niet, dan sneed hij zichzelven vaak den weg af, en kwam uit schaamte niet, dan geroepen, terug. Na veel moeite slaagde ik er eindelijk in, den diep beklagenswaardigen man, door den nood gedrongen, bejaard en slecht ter been, te overtuigen, dat zijn toestand, met den schijn van vrijheid, inderdaad de meest slaafsche en afhankelijkste ter wereld geworden was, en overreedde hem, om, met opoffering van een klein deel van die ingebeelde vrijheid, zich, als naar eene veilige haven, te wenden tot Regenten van het Wees-, Oude Mannen- en Vrouwenhuis der Hersteld Evangelisch-Luthersche Gemeente te Amsterdam, tot welk kerkgenootschap bij behoorde, om daar, inderdaad meer onafhankelijk en duurzaam van alles verzorgd, in stille afzondering van de buitenwereld, van welke hij niets meer te wachten had, zijne overige dagen te slijten. Na losmaking der banden, die een wettelijk beletsel tot zijne opneming in dit gesticht veroorzaakten, wegens zijn tweede huwelijk, was het in Januari 1865, dat Dirk Groebe, - de tot tweemalen met het gouden eermetaal bekroonde letterkundige - een toevlucht zoeken moest en vond in dit huis van weldadigheid, op de Heerenmarkt te Amsterdam; maar hij had het er beter, dan menig ander in de schamele woning van kommer en gebrek, omdat de verholen armoede dubbel zwaar te dragen is. Groebe zou men nu nauwelijks herkend hebben, in zijne nieuwe kleeding gehuld; hij herkende nauwelijks zichzelven meer; en, toen hij voor 't eerst in deze nieuwe gedaante mij bezocht, had zekere uiterlijke glans van welvaren en vergenoegdheid de akelige uitdrukking van diepgaande smart op zijn gelaat vervangen. Het was hem aan te zien, dat hij nu eene gezonde voeding genoot, met een rein gewaad en goede ligging, en dat de staf, dien men hem in de hand had gegeven, om zijn wankelenden gang te ondersteunen, het zinnebeeld was van den levensstaf, die hem nu onbekrompen en liefderijk verstrekt was. Wel kostte het hem, als men denken kan, in 't eerst veel moeite, om zich | |
| |
aan het veelzins eentoonig leven in zulk een gesticht en aan zijne gansch niet geletterde omgeving van burgerlieden te gewennen. Maar, van den anderen kant, kon hij er zich, als zelf een burgermans kind, allengs gemakkelijker naar voegen; hij had tijd en gelegenheid, om nu zonder broodzorg, als de omstanders hem eene wijle ongemoeid lieten, zich te verpoozen door lectuur, die ik hem poogde te verschaffen, waaronder ook de eerste Afleveringen van het Woordenboek der Nederlandsche Taal door Dr. M. de Vries en Dr. L.A. te Winkel, en het Middelnederlandsche van eerstgenoemde, terwijl hij daarin met zekere voldoening iets van 't zijne terugvond. Zoo schreef hij mij eens, bij de terugzending van 't geleende: ‘Hartelijk zeg ik u dank voor de lezing, ik heb er reeds op ‘Van Aaltje zingen’ mijne aanteekeningen in herkend’. (Zie Woordenb. der Nederl. Taal, bl. 18 en 20.) - Maar in een nog veel gewichtiger opzicht was hem deze standverwisseling, dit keerpunt in zijn leven, weldadig. Men zou hier kunnen zeggen: de wolf was in een lam veranderd. Groebe verkreeg nu eindelijk, wat hem vroeger te veel en te lang ontbrak, de kleingevoeligheid van zichzelven, den rechten ootmoed, het stil berusten in zijn lot. Was het, zooals wij boven zagen, op zestienjarigen leeftijd zijne spreuk: ‘leer u zelven genoeg te zijn’ - dat ons den sleutel gaf, om in deze onze schets telkens eene der vele raadsels van zijn veel bewogen leven op te lossen, - nu, ter elfder ure, was het anders bij hem geworden, hij had geleerd, ‘ook anderen genoeg en ten genoegen te zijn’. Hij schikte zich in zijne omgeving; hij kwam tot het inzicht, dat het niet alleen buiten, maar ook aan hemzelven lag, als het hem in de wereld zoo was tegengeloopen; en was zijn aanzien naar de wereld dan ook al getaand, blonken zijne talenten niet meer uit, waren er geene gouden eerepalmen meer te behalen, en had dit alles, ook al bij hem, voor een sic transit gloria mundi! plaats gemaakt, - het edelste, dat onvergankelijk is en deze wereld overleeft: zijne ziel naar God | |
| |
gericht, was uit zijn levensschipbreuk gered. Hij was in het godshuis, dat hem opnam, onder den invloed gekomen van nu door hem met ingenomenheid bijgewoonde bijbellezing en huiselijke godsdienstoefening; alles, wat hem omringde, gaf hem een wenk van de vergankelijkheid, waaraan de oude van dagen zich vooral te spiegelen heeft. Dankbaar erkende hij dien uit- en inwendigen zegen. Met predikanten, als eenen Stemler, Helwig en Westhoff, met de Regenten, kon hij van tijd tot tijd, als zij het gesticht bezochten, een nuttig en stichtend woord spreken; met den hoofdsuppoost en enkele in het huis opgenomen grijsaards, waaronder een voormalig geneesheer, kon hij gesprekken houden, die voor hen vooral leerzaam waren, en daartoe ontbrak het hem, bij eene zoo rijke levenservaring, nimmer aan stof; zijn vroegere opgeruimdheid, zoo dikmaals in den vriendenkring ten toon gespreid, kwam, ten deele althans, weêr boven; zijn dichtgeest, schoon hij nooit een hoogen vlucht nam, verhief zich weder; talrijke verzen zijn er van hem juist van zijn laatsten tijd gevonden. Zoo wijdde hij de volgende regels, die wij om de goede stemming aanhalen: ‘Aan den Wel Eerwaarden Heere J.P.G. Westhoff, bij zijne optreding in de kerk van het Hersteld Evang. Luthersche Wees- Oude Maanen- en Vrouwenhuis te Amsterdam, op den 13 October 1866, na een bedenkelijke kraakte.’
Van vreugde zwelt ons 't hart, daar wij U wederzien,
U, wien wij needrig, maar opregte hulde biën.
Blijf, taalman Gods, nog lang naar 't heilig woord des Heeren,
Den weg naar waarheid, naar het zalig leven, leeren,
En rijpe 't zaad, hier mild uit de eigen borst verplant,
Voor ons tot ruimen oogst in 't Hemelsch Vaderland!
Ook nog op den 20 December 1866, zijn laatsten verjaardag, toen hij al aan den laatsten mijlpaal van zijn onstuimig, woelig, rusteloos leven genaderd was en eerlang den tol aan de natuur betalen zou, sloeg hij, bij 't terugzien op zoovele verijdelde illusiëën, een weemoedigen toon aan, maar die zich | |
| |
toch ook weder in dankbare erkentenis van Gods waakzame goedertierenheid oploste. Hetgeen Groebe van Six van Chandelier getuigde, dat kon nu van hemzelven gezegd worden: ‘De godsdienst was voor hem eene verkiwkkelijke bron van troost geworden, waardoor hij nu voortaan de rampen en ongevallen des levens moedig kon weêrstand bieden. De godsdienst had hem geleerd den Hemelschen Vader alle zorg aan te bevelen, omdat zijne goedheid alles wel maakt. De godsdienst, eindelijk, deed hem den nacht van rust in het graf, welken zoo velen wanhopig te gemoet zien, kalm en gelaten afwachten.’
Het krachtig lichaamsgestel van Groebe, dat zoo vele schokken had doorgestaan, voorspelde, nu zijn gemoed tot kalmen zielevrede was geraakt, nu tijdelijke zorg was geweken, naar menschelijke berekening, een hoogen ouderdom. Zijn geest was nog vaardig, en ofschoon zijne rampen en afdwalingen hem ook vaderlijk verdriet berokkenden, genoot hij toch in zijn ouderdom opbeuring en troost van eene te Amsterdam gehuwde dochter, die hij meermalen 's weeks bezocht; hij stond in zekere achting bij Regenten, suppoosten en verpleegden van het gesticht; zijn gang echter werd van dag tot dag moeielijker; - ‘gaat het niet beter,’ - zoo schreef hij mij, ‘dan zie ik een loop op krukken te gemoet, eene opening in het been geeft er genoegzaam uitzicht op;’ - het beven van de hand maakte hem het schrijven, - anders zoo fraai, en waarmede hij, welëer bijkans 40 jaren lang het geheele Instituut had ten dienst gestaan; - het zwakke gezicht, het lezen, - zijn grootsten lust, - al moeielijker; de verzwakking nam toe; hij werd een paar dagen bedlegerig, en bezweek, nog onverwachts, op den 11 Mei 1867, in den ouderdom van ruim 77 jaren. - Ik meende het zijner nagedachtënis, maar vooral, Regenten van het Huis, waarin hij zoo liefderijk opgenomen en bejegend was, verschuldigd te zijn, met weinige regels in de Amsterdamsche Courant van 16 Mei, daaraan hulde te doen.
| |
| |
Leerzaam in vele opzichten is het leven van dezen man, die, als zoo menig genie, zich niet wist te schikken in een effen spoor, door de woelingen heen, in- en uitwendig, eener wereld, die toch voor ieder zonder uitzondering, en zeker met een wijs en liefderijk doel, haar strijd en haar kruis heeft. Had Groebe zich daarnaar geschikt met een meer onderworpen hart, had hij het niet alleen toegeschreven aan verongelijking en miskenning, als het hem in deze wisselvallige en onbestendige wereld tegenliep, maar ook aan eigen zwakheid en verkeerd inzicht, zoo ware hij gelukkiger geweest en had hij het voorzeker verder gebracht. Nu stierf hij, bijkans van de wereld vergeten, veel onvoltooids achterlatende en geheel onbemiddeld: het eenige voorwerp van waarde, door hem nagelaten, bestond in het eereteeken van het Zilveren Kruis. - Zóóveel hangt er af van den weg, dien men inslaat, om voor zich en anderen tot wezenlijk geluk te geraken, waarnaar toch ieder streeft. Hem ontbrak eene goede hoeveelheid welbegrepen menschenkennis, die bij hem althans eenzijdig was; hij overdreef, en die overdrijving en eenzijdigheid waren in den nasleep zijner hartstochten opgenomen; het savoir faire en het savoir vivre, het: ‘'t is niet, gelijk het is, maar als het wordt genomen,’ zag hij voorbij. Het leven van Groebe is, van den anderen kant, toch ook daarin leerzaam, dat men de zoodanigen, als hij was, met zachtmoedigheid bejegene, door zedelijke en stoffelijke middelen opbeure, met het geduld der liefde poge tegemoet te komen, in alles, met beleid, woord en daad, met door het evangelie geheiligde en beproefd bevonden middelen, trachte ten goede te leiden, door niet te verbitteren, maar te verbeteren. Had men een' man, als hij was, en zoo velen vóór hem, een geschikter, ruimer levensbestemming, geëvenredigd aan zijne veelzijdige kennis, willen en kunnen verzekeren, in eene betrekking plaatsen van meerderen rang en beter beloond, dan die, zooals de Hoogleeraar den Tex het noemde, van klerk en kopiïst, en wel gedurende 39 jaren, wij vragen | |
| |
het met nadruk, ware dit niet wenschelijker geweest? En hoe menig geleerde en vernuft werd niet na zijn dood door een kostbaar gedenkteeken verëerd, dien de tijdgenoot gebrek liet lijden. Had men, om Groebe te helpen, de handen ineengeslagen, hoeveel rijker ware dan niet de oogst geweest, waarvan wij hier, op 't gebied der Nederlandsche Letterkunde, hadden kunnen gewagen, bij zooveel, als de aanleg en het talent van Groebe, in zijn besten tijd, schenen te beloven, en bij zooveel, als hij toch nog, en dat wel in den uitgewoekerden tijd, die hem van zijne beroepsbezigheden overschoot, ter bevordering van de Bibliographie, Vaderlandsche Geschiedenis, Muntkunde en Taal, heeft toegebracht. Hij verdiende, voorwaar, de eereplaats, die hem onder de Leden van de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is toegekend, eene eereplaats, die hem ook nog bestendigd is, toen hij in 1862 geen penningske meer kon bijdragen en besluiten moest voor zijn lidmaatschap te bedanken. - Indien ik er in geslaagd mocht zijn, dit aan te toonen, hoop ik eenigzins voldaan te hebben aan de mij opgedragen taak, en hun, die den man ook nu nog hard zouden willen vallen, verzoend te hebben door de aanwijzing ook der lichtzijde van zijn karakter, en 't gebruik, dat hij van de hem verleende talenten heeft gemaakt; de ontslapene doet zich dan thans aan ons voor, ontdaan van al het verkeerde en kleine, verheven boven die vele zwakheden, waarvan toch ook geen onzer vrij is.Ik hoop, eindelijk, hun, die van de vakken, door Groebe beoefend, hunne studie maken, in de gelegenheid gesteld te hebben, om van zijnen veelzins verspreiden letterarbeid, hier onder het oog mijner Medeleden saâmgebracht, kennis te nemen, zooals zijne geschriften dit inderdaad verdienen.
Amsterdam, 1 October 1867.
Mr. Jo. de Vries, Jzn.
| |
| |
| |
Bijlagen.
I. Adviezen, uitgebracht door de Beoordeelaars van de ingezondene Prijsverhandeling van D. Groebe over ‘Floris den V. en zijne Regering, uit echte bronnen voorgesteld,’ als gecommitteerde Leden der Tweede Klasse van het Kon. Nederl. Instituut; bij uittreksels medegedeeld.
1. Van den Hoogleeraar M. Siegenbeek, die voor de bekroning stemde.
De Schrijver heeft het gelukkig midden gehouden tusschen de twee uitersten, waartoe velen in de beschrijving en beoordeeling der Grafelijke Geschiedenis plegen te vervallen. Immers, terwijl vroegere Schrijvers over die Geschiedenis al te zeer geneigd zijn: (een gebrek, waarvan ook Wagenaar en S. Stijl in zijn voortreffelijk werk: De opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden, in geenen deele vrij zijn): de bedrijven der vroegere Graven, en met name ook van Floris V., in een ongunstig licht te plaatsen en hen van onmatige heerschzucht te beschuldigen, is er, sedert de Staatkundige Schriften van Slingelandt, de Historia Critica etc. en de Historie der Holl. Staatsregering van Kluit, op grond van later aan het licht gebragte oorspronkelijke stukken, over het tijdperk der Grafelijke regering een nieuw licht verspreid hebben, bij velen een geheel andere geest ontstaan, ten gevolge waarvan zij de Vorsten in hunne met Edelen en Steden gevoerde geschillen volkomen in het gelijk gesteld en verscheidenen hunner, met name ook onzen Floris, als | |
| |
toonbeelden van volmaakte Regeerders hebben voorgedragen. Zoo ik mij intusschen niet geheel bedriege, ligt ook hier de waarheid in het midden, en is het bekende zeggen van Horatius: Iliacos intra muros peccatur et extra, gelijk op de meeste deelen onzer laatste Geschiedenis, zoo ook op onze vroegere, van volkomene toepassing. Dit juiste midden nu heeft de Schrijver, naar mijn oordeel, gelukkig gehouden en dien ten gevolge Floris wel in veel gunstiger licht doen verschijnen, dan waarin hij vroeger geplaatst werd, maar hem echter niet zoo geheel volmaakt voorgesteld, als de volgers eener bekende latere school in ons midden gewoon zijn te doen. Hij heeft dan ook met name de onmatige liefde van Floris tot de beminnelijke helft van ons geslacht, die in de geschiedenis vrij duidelijk doorstraalt, niet geheel in de schaduwe geplaatst, noch de hoogsttwijfelbare wettigheid der geboorte van Haamstede, gelijk velen doen, als eene onbetwistbare waarheid voorgesteld, schoon hij dan ook het bekende verhaal omtrent de mishandeling der Echtgenoote van Velzen als een sprookje verworpen heeft. Ik had intusschen wel gewenscht, dat de deskundige Schrijver zich over dit laatste wat breeder had uitgelaten, terwijl hij zich nu enkel op van Wijn's Bijvoegsels op het IIIe Deel van Wagenaar, bl. 33, (aant. w.) beroept. Het daar toch vermelde liedeken door Lelyveld op Huydecoper's Proeve I, bl. 370-376 in de aanteekening medegedeeld en door mij in het Ie Stuk mijner Proeven van Nederduitsche Welsprekendheid overgenomen, heeft blijkbare sporen van ten minste tot het begin der XVe Eeuw te behooren, en dus veel ouder dan de later daaromtrent in omloop gebragte liederen, te zijn. Ik zou nu hieraan zeer weinig hechten, indien er blijken waren, dat de tegen Graaf Floris aangespannen factie van Edelen, in den loop der XIVe Eeuw, hier te Lande weder in aanzien gekomen was; doch daar het tegendeel veeleer uit de Geschiedenis blijkbaar is, en de naam van Floris bij het grootste deel des Volks in zegenend aandenken, die der tegen hem verbonden Edelen integendeel gehaat was, komt het mij zonderling voor, dat een zoodanig opgeraapt sprookje door Volksliederen zoo zeer verspreid en tot de nakomelingschap overgebragt werd.
Wat den stijl betreft. - De uitdrukking ‘zich met iets afgeven,’ voor: zich met iets inlaten, bemoeijen, is blijkbaar van Hoogduitschen oorsprong. - Het woord ‘spruchtel,’ (van den Rijn) 't welk ik gis, dat in Gelderland zal t' huis behooren, is in de algemeene volks- en schrijftaal onbekend, waar men voor hetzelve tak of arm gebruikt. - ‘Onderwerpelijke’ belangen en zaak. Ik ontveins niet, dat die uitdrukking mij met de analogie onzer taal kwalijk bestaanbaar voorkomt. Immers, wanneer ik de woorden op ‘lijk’ naga, kan ik niet zien, dat | |
| |
‘onderwerpelijk’ iets anders kan beteekenen, dan: naar het onderwerp zweemende, daartoe behoorende; eene beteekenis, die, mijns achtens, met het voormelde gebruik niet overeenkomt. Niet veel gunstiger denk ik over de ‘onderhavige’ zaak.-Van Gysbrecht van Amstel wordt gezegd: ‘dat hij de krijgsmagt van den Bisschop derwijze aanvaardde,’ waar aanvaarden blijkbaar voor aantasten staat, een gebruik, 't welk ik niet geloof, dat door het eenparig gezag van goede Schrijvers genoeg bevestigd wordt. - Waarom, elders, voor de zeer verdachte uitdrukking ‘dat die vrees aangevoed was’ niet eenvoudig gevoed, of vermeerderd was?
2. Van Jhr. Mr. J.C. de Jonge, die voor de bekroning stemde.
De Ondergeteekende betuigt, dat het hem leed heeft gedaan te zien, dat de kundige Schrijver, die zich bij uitsluiting op de Nederlandsche Geschiedenis schijnt te hebben toegelegd, in de Geschiedenis van andere Landen en gebruiken en zeden der Middeleeuwen vreemd schijnt. Ware dit niet, hij zoude zich niet hebben verwonderd over het verschil tusschen de Voogdij over 's Graven persoon en de Ruwaardschap des Lands. Het onderscheid tusschen de Garde en de Bail of Mainbourmi is toch duidelijk genoeg aangewezen bij Beaumanoir, Coutumes de Beauvaisis, cap. 14, en in de Assises de Jerusalem, cap. 176. Eveneens zoude de Schrijver niet verkeerdelijk eene onderscheiding hebben gesteld (op welke hij terugkomt) tusschen drie onderscheidene meerderjarigheden, eene te twaalf jaren voor het leengoed, eene te veertien jaren voor de gherade, en eene te achttien jaren voor het gebied of bestier. Hij zoude namelijk hebben geweten, dat de meerderjarigheid voor het leen bepaald was op het twaalfde jaar en voor het onleen of allodiaal goed op het achttiende jaar, des echter, dat men ten veertiende jare over het gherade, dat is roerend goed, kon beschikken, terwijl tot beschikking over heerlicheit, dat is onroerend goed, de volle ouderdom wierd vereischt. Eene onderscheiding nog heden ten dage in Engeland niet vreemd. - Wat meer is, de Schrijver zoude tevens met den staat van zaken in Holland, en met het voornaamste punt der Regering van Floris V (door den Schrijver niet genoeg op den voorgrond geplaatst), de verheffing van den derden stand, namelijk, en de Gemeenten hier te Lande, hebben vergeleken wat daaromtrent te dier tijde in andere Landen plaats vond. Het tijdstip toch was te dezen opzigte hoogst belangrijk: in Frankrijk had de vrijstelling der Gemeenten (affranchissement des communes) in diezelfde eeuw begonnen. In Engeland waren gedurende het leven van Graaf Floris V. de Gemeenten voor het eerst in het Parlement beroepen. Keizer | |
| |
Rudolf van Habsburg, mede een tijdgenoot van Graaf Floris, die na de lange tusschenregering (magnum interregnum) (want Koning Willem werd in Duitschland niet erkend, evenmin als Richard van Engeland of Alphonsus van Spanje) de keizerlijke kroon aanvaardde, vond de Gemeenten reeds in groot aanzien en vermogen in Duitschland.
3. Van Mr. D.J. van Lennep, die tegen de bekroning was.
In de voorstelling des Schrijvers komt het beeld van Graaf Floris niet genoegzaam uit, omdat geheel de voorstelling doorweven is met lange redeneringen en betoogen omtrent hetgeen Floris lotgevallen en regering hier en daar raadselachtigs en onzekers opleveren. Zoo beslaat het onderzoek over den juisten tijd van Floris huwelijk 20 bladzijden, en de draad des verhaals blijft intusschen afgebroken hangen. Ware nu met dit betoog veel voor de geschiedenis gewonnen, zoo erken ik, dat men meer toegevend zoude kunnen zijn omtrent het min voegzame der inlassching. Doch de slotsom der redenering van den Schrijver is, dat, daar de Graven van Holland op hun 14de jaar hebben mogen huwen, en daar Graaf Guy van Vlaanderen wel op de spoedige vervulling der overeenkomst van 1256 zal hebben aangedrongen, Graaf Floris wel niet lang na zijn 14de jaar of 1268 het huwelijk met Beatrix zal voltrokken hebben; en op grond dezer redenering verklaart de Schrijver in eene noot zich ontslagen te achten van het onderzoek of Floris voor zijn huwelijk met Beatrix een ander zoude hebben aangegaan, uit hetwelk Witte van Haamstede zoude zijn geboren. Hoe veel valt niet op dit alles aan te merken. De Schrijver zag niet in, hoe juist in dat vroege huwelijk eene reden kan gelegen hebben, waarom Floris niet zoo dadelijk aan den aandrang van Graaf Guy van Vlaanderen gehoor gaf. - Vreemd is het ook, dat dit onderzoek over den tijd van Floris huwelijk bij den Schrijver eerst voorkomt ter gelegenheid dat hij spreekt van het huwelijk tusschen de dochter van Floris, Margaretha, en Alphonsus, zoon des Konings van Engeland. Niet minder zonderling mag het, wat den vorm betreft, schijnen, dat, op eene andere plaats, de Schrijver, na over een betwist punt de onderscheidene gevoelens ontwikkeld te hebben, ons omtrent zijn eigen gevoelen verwijst naar eene noot elders in de Verhandeling voorkomende. Dan, gedachtig aan de stelling van Horatius:
Cui lecta potenter erit res,
Nec facundia descret hunc, nec lucidus ordo,
kan het ons geenszins verwonderen, zoo in deze Verhandeling hel- | |
| |
derheid van schikking en voorstelling gemist worden, daar ons alles in dezelve toont, hoe de Schrijver eene taak ondernam, veelzins te zwaar voor zijne krachten. Met lof erkennen wij in hem iemand, die zich veel moeite heeft gegeven, om de echte bronnen bij de Prijsvraag bedoeld op te sporen, en daaruit het noodige voor zijnen arbeid te putten. Doch dat opsporen en putten was niet tijdig genoeg, om hem eenigzins met vrucht te doen arbeiden. Hij, wien het gelukken zal, om een beeld van Floris, zoo als de Klasse het verlangt, met stoute en fiksche trekken te ontwerpen, en nevens dit beeld het opmerkelijkste van Floris regering in een goed zamengesteld tafereel te vereenigen, moet sedert lang met de echte bronnen gemeenzaam zijn geworden, zoodat hem alle derzelver hulpmiddelen ten dienste staan, voor hij zich tot zijnen arbeid begeeft. Hij moet Floris in alle zijne goede of min goede hoedanigheden hebben leeren kennen, zoodat het beeld reeds voor zijnen geest aanwezig was, eer zijne hand het op het papier bragt, ja, eer hij kennis kreeg aan de Prijsvraag. Hij moet, eindelijk, omtrent de punten in geschil sedert lang voor zich een besluit hebben opgemaakt, en voor zich zelven bepaald, wat daarin voor het waarschijnlijkste te houden zij. Waren deze vereischten in den Schrijver der Verhandeling aanwezig? Neen, de Verhandeling zelve weerspreekt dit. Wij zouden ten bewijze meerdere voorbeelden kunnen aanvoeren, doch een enkel zal genoegzaam zijn. Een der betoogen in de Verhandeling dient, om te verklaren, hoe dezelfde Schrijvers, die Gysbrecht van Aemstel, Hoofdman der Kennemersche opstandelingen in 1268, een schalk man noemen, bij den moord van Floris hem als slecht en simpel doen voorkomen. Ware toch de Schrijver slechts met Vondel's Gijsbrecht genoegzaam bekend geweest, hij zoude zich de regels herinnerd hebben:
Mijn vader heeft gestreckt een hooft van Waterlandren
Het zal na dit alles wel niemand bevreemden, zoo wij verklaren, deze Verhandeling geenszins als waardig te beschouwen om met den uitgeloofden eereprijs bekroond te worden.
[Als toevoegsel tot dit Advies, geven wij hier een uittreksel van hetgeen de Hoogleeraar, na de bekroning, aan Groebe schreef]:
‘Zeer aangenaam was het mij te vernemen, dat de opening van het naambiljet U had aangewezen als den Schrijver. Daar welligt mijne beoordeeling door U is overgeschreven, zoo is het U dan ook | |
| |
niet onbekend gebleven, dat dezelve minder gunstig is geweest. Ik heb eene vraag, welke niet door mij was opgegeven, waarschijnlijk verkeerd begrepen, en dus b.v. aan de woorden echte bronnen eene andere beteekenis gehecht dan de opgever en, gelijk ik nu zie, ook de meerderheld der beoordeelaars. Ik meende dus, dat eene Verhandeling, in welke doorgaans Wagenaar en zoodanige Schrijvers, die in mijn oog geen bronnen waren, door den Schrijver werden aangehaald, niet als voldoende kon beschouwd worden. Het is mij aangenaam voor U dat de meerderheid er anders over heeft gedacht en inderdaad twijfel ik nu zelf, vooral na het lezen van Bilderdijks 2de Deel, of er wel echte bronnen, zoo als ik mij die voorstelde, voorhanden zijn, uit welke iets nieuws en belangrijks betreffende Graaf Floris en zijne regeering te halen zij. Eene andere aanmerking van mij betrof de door U gestelde identiteit van Gysbrecht van Amstel, het hoofd der Waterlanders, en den tijd- en bondgenoot van Gerard van Velzen, door Vondel als zoon des eerstgemelden voorgesteld, met welken ik, op het voetspoor, geloof ik, des Heeren van Spaen, meende te moeten instemmen. Later zag ik, dat Bilderdijk in uw gevoelen deelde. De zaak vordert nader onderzoek. - Thands, daar ik U als Schrijver der Verhandeling heb leeren kennen, verwonder ik mij veel meer, dat het U, bij zoo vele bezigheden en beslommeringen, heeft mogen gelukken eene zoodanige Verhandeling, een in vele opzigten ook naar mijn oordeel, zoo verdienstelijk werk, zamen te stellen, dan ik mij verwonder over het gebrekkige, daarin, mijns inziens, hier en daar op te merken: en ik twijfel geenszins, of gij zoudt onder andere omstandigheden, in staat geweest zijn om den door U opgenomen taak tot volkomen genoegen, ook van den strengsten beoordeelaar, aftewerken.
Van 't Huis te Manpad, 2 Augustus 1833.’
4. Van Mr. S. Ipz. Wiselius, die voor de bekroning stemde.
Onder de daadzaken, welke de Ondergeteekende bovenal gewenscht zoude hebben met meerdere zorg en breedvoeriger onderzocht en in het licht gesteld te vinden, beslaat de eerste plaats het sprookje van de mishandeling, welke Machteld van Velzen van Graaf Floris zoude hebben geleden.
5. Van Mr. J.D. Meijer, die voor de bekroning stemde.
De Schrijver heeft gebruik gemaakt van al de geschiedkundige bronnen, welke ten opzigte van Graaf Floris tot ons zijn gekomen. - De Ondergeteekende meent alleen de Klasse opmerkzaam te moeten | |
| |
maken op eenige zonderlinge of oneigenlijke uitdrukkingen, als daar zijn: ‘verduisemd van den schrik,’ die hij twijfelt, of in proza kan gebezigd worden. - ‘Kostelijke nederlage,’ een niet gelukkig gekozen bijvoegelijk naamwoord. - ‘Die openbare verwijdering hebben aangestaan,’ in plaats van: aangedrongen. - ‘Uitwrochten’ schijnt den Ondergeteekende gezocht toe.
| |
II. Bijvoegsels en Verbeteringen.
Bladz. 155, bovenaan. De grootvader en vader van Groebe waren beide Dirk Jan genaamd, beide broodbakkers: de eerste, herwaarts gekomen van Mengede, district Arensberg, en alzoo van Pruisische afkomst.
Bladz. 163, onderaan. Het ontslag aan Groebe, bij de opheffing van het Kon. Nederl. Instituut, op 31 December 1851 verleend, luidde aldus: ‘In naam van het Kon. Nederl. Instituut, en naar aanleiding van het Besluit der buitengewone Algemeene Vergadering van den 15den December, j.l., wordt door ons, daartoe door het Committé van Voorzitters, Secretarissen en Algemeenen Penningmeester gemagtigd, een Eervol Ontslag verleend, onder dankbetuiging voor bewezen diensten, aan den Heer Dirk Groebe, gedurende negen-en dertig achterëenvolgende jaren met ijver werkzaam als beambte, en in het laatste jaar als hoofdbeambte aan het bureau van het Instituut voornoemd.
(get.) ‘F.A.W. Miquel, Algemeene Voorzitter. W. Vrolik, Algemeene Secretaris.’
Daar ik echter in dit Levensbericht, zooveel mogelijk, geheel onpartijdig, de waarheid poogde te vermelden, en niet bloot eene lofrede te schrijven, verplicht mij dit, te vermelden, hetwelk mij later gebleken is, dat het ontslag van Groebe van Stadswege, op 18 Augustus 1853, aldus luidde: ‘Burgemeester en Wethouders der Stad Amsterdam, in aanmerking nemende de gewigtige bezwaren, welke zich hebben opgedaan tegen den Custos van de Bibliotheek aan het Athenaeum Illustre, Dirk Groebe, hebben besloten aan denzelven onverwijld ontslag uit die betrekking te geven, gelijk geschiedt mits deze.
Burgemeester en Wethouders van Amsterdam:
(get.) Provo Kluit. De Secretaris, (get.) C.E. Vaillant.’
| |
| |
Bladz. 165, bovenaan. De aankondiging in den Alg. Konst- en Letterb. van den ontdekten Biblia Pauperum, door Groebe, is gevolgd door zijne openbare naamlooze uitgave van eene: Beschrijving van een nieuwlings ontdekt exemplaar van de Biblia Pauperum en de Ars Moriendi; begeleid van eenige aanmerkingen en een Facsimile. Gedrukt voor rekening van den Schrijver, te Amsterdam bij D. Groebe, 1839. In 8o, IV en 43 bladz., gedrukt bij C.A. Spin. Het facsimile is in houtsnede, en stelt de Verzoeking in de Woestijn, den H. Anthonius, of iets dergelijks, voor. Hij besloot tot de afzonderlijke uitgave van dit Stukje, omdat het, vroeger bestemd tot eene opneming in den Letterbode, daarvoor te uitgebreid en, door de bijvoeging van een Facsimile des beschreven werks, voor dit tijdschrift bij hem min geschikt werd geoordeeld. Hij betuigde, daarmede slechts zooveel te willen uitwerken, dat anderen, der zake beter kundig, dan hij zich liet voorstaan, hunne opmerkzaamheid daarop vestigen zouden en het hunne aanwenden, om, bij de getuigenissen van uitheemsche Schrijvers, die de uitvinding der Boekdrukkunst aan Haarlem, en in die Stad aan haren voormaligen Inwoner, Lourens Janszoon, toekennen, den roem van dezen Nederlander te helpen in stand houden. De Aanmerkingen, die hij er bijvoegde, betroffen vooral eene aanteekening, vóór in den band van het ontdekte exemplaar gevonden, van zekeren C. Korsellis, Haarlem 1471, betreffende de vermeende overbrenging der Boekdrukkunst in Engeland, waaromtrent Dr. A. de Vries in den Letterbode t.a. pl. veel belangrijks mededeelt. - Wij voegen hier nog bij, dat het kostbare exemplaar, ook beschreven in den Catalogus der verkochte Boekerij van Dr. H.H. Donker Curtius en Dr. E. Waardenburg, te Amsterdam bij J. Radink en en D. Groebe, 1840, bladz. 1, door laatstgenoemde werd aangekocht voor rekening van C.C. Baron Six van Oterleek.
Bladz. 165, in het midden. T.B. Groebe was niet neef, maar oom van Groebe. Met de weduwe T.B. Groebe en J. Radink heeft hij ook, een tijd lang, publieke Boekverkoopingen ondernomen, zooals van de, voor Bilderdijks Werken zoo belangrijke, Bibliotheek, nagelaten door Hendrik Fraser, in 1834.
Bladz. 170, in het midden. De Prijsvraag over Floris V werd niet eerst in 1828 uitgeschreven, maar ook reeds in 1826.
Bladz. 172, onderaan. Hetgeen Groebe over Het Zandpad schreef bestaat alleen in handschrift, onder den titel van ‘Geschiedenis van | |
| |
Het Zandpad, gelegen even buiten de Leidsche Poort der stad Amsterdam, 1856.’ Hij woonde aan den tuin, ‘Bagatelle’ genaamd.
Bladz. 176, in het midden. De bedoelde Schrijver was: Jhr. Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck.
Bladz. 177, in het midden. De belangrijke beoordeeling, door Groebe, van het Muntboek van P. Verkade, Notaris te Vlaardingen, vindt men in den Alg. Konst- en Letterb. van 1832, No. 44-46; 1834, No. 26; 1835, No. 22; 1836, No. 47; 1837, No. 53.
Bladz. 192, bovenaan. staat verkiwkkelijke lees verkwikkelijke
Bladz. 192, onderaan. staat nagedachtënis lees nagedachtenis
|
|