Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1866
(1866)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
Levensschets van Michiel Jacobsz. Noordewier.Michiel Jacobsz. Noordewier werd den 13den September 1806 te Baflo, in de provincie Groningen, waar ook Rudolf Agricola het eerste levenslicht aanschouwde, geboren. Zijne ouders, Jacob Noordewier en Maria Mulder, behoorden tot den burgerstand. Nadat zijn vader, een timmerman, hem reeds vroeg was ontvallen, nam een ingezeten van Assen, die met eene zijner zusters was gehuwd, den jeugdigen Noordewier bij zich in huis. Door dezen schoonbroeder als gewoon leerling aan den heer Nassau toevertrouwd, gaf hij weldra zoovele bewijzen van een gunstigen aanleg en van liefde voor studie, dat de uitnemende leermeester zich zijner bijzonder aantrok, door hem als kweekeling in zijne woning op te nemen. Weldra kon hij den heer Nassau behulpzaam zijn in het onderwijzen van andere leerlingen. Zich steeds onder het oog van dezen leidsman, ook in de nieuwere talen, oefenende, verwierf hij in 1831, na afgelegd examen, van de provinciale commissie van onderwijs in Drenthe de akte van toelating | |
[pagina 220]
| |
als onderwijzer van den tweeden rang, waarbij hem tevens werd vergund, om in de Fransche taal onderwijs te geven. Met het doel om den graad van doctor in de letteren aan eene hoogeschool te erlangen, zette hij de beoefening der klassieke taal- en letterkunde met ijver voort, zoodat hij ten jare 1832 te Groningen reeds het kandidaats-examen met den hoogsten lof aflegde. In hetzelfde jaar verbonden eenige invloedrijke ingezetenen van Winschoten zich tot het oprichten en aanvankelijk in stand houden van een Instituut voor het onderwijs in de oude en moderne talen, de geschiedenis en hare hulpvakken, benevens de wiskunde, welk onderwijs zou strekken om de leerlingen te bekwamen voor het academisch onderwijs. Aan het hoofd dezer inrigting besloot men een Instituteur te plaatsen, die zijne belooning moest vinden in de minervalia en een klein jaarlijksch honorarium. Des verkiezende zou hij ook een pensionaat mogen houden, op voorwaarden door hem zelven te stellen. De algemeene stemmen der oprigters vielen den 5den November 1832, bij de benoeming van den Instituteur, op Noordewier, die als secondant bij den heer Nassau, ongetwijfeld mede door de aanbeveling van dezen, ook buiten zijne woonplaats zich een welverdienden naam als paedagoog had verworven. Met een dankbaar hart verliet hij den leermeester, aan wiens onmiddellijke leiding, zoo bij zijne eigene studiën als bij het onderwijzen van anderen, gedurende een twaalftal jaren, hij eenig en alleen zijne vorming had te dankenGa naar voetnoot1. In het vooruitzigt, nu de vruchten van dit voor hem onwaar- | |
[pagina 221]
| |
deerbaar voorregt te zullen gaan plukken, ging hij met vernieuwden moed de toekomst te gemoet, zijn geluk deelende met Johanna Maria Meyboom, eene dochter van den verdienstelijken portretschilder C. Meyboom, met wie hij kort vóór zijne vestiging te Winschoten, den 10den November 1832, den echtelijken band knoopte. Het doel, dat men met het Winschoter Instituut dacht te bereiken, gelukte onder Noordewier's leiding volkomen. Vijf secondanten stonden hem weldra ter zijde, - wel een bewijs dus van den bloei der inrigting, waartoe zijn door ouders en voogden zeer gezocht pensionaat niet weinig bijdroeg. Na verloop van een tiental jaren werd het Instituut, op verzoek van het plaatselijk bestuur, door den Minister van Binnenlandsche Zaken onder het getal der erkende Latijnsche scholen opgenomen (Besl. 6 Mei 1842, no. 254, 5de afd.); terwijl ruim eene maand later reeds een ander Besluit van den 14den Junij inkwam, houdende de magtiging ‘om aan de thans erkende Latijnsche school de benaming van Plaatselijk Gymnasium te geven’, met de belofte ‘dat, wanneer na eene tweejarige proeve de doelmatigheid der Inrigting genoegzaam zal zijn gebleken, door het plaatselijk Bestuur aan het Departement van Binnenlandsche Zaken ter verdere goedkeuring door den Koning zal worden aangeboden een met overleg van Curatoren ontworpen Reglement voor | |
[pagina 222]
| |
het gedacht gesticht.’ Overeenkomstig de wettelijke voorschriften, reikten B. en W. van Winschoten den 20sten Junij daaraanvolg. nu de akte van aanstelling tot Rector aan Noordewier uit. De bevoegdheid tot het bekleeden van deze betrekking bezat hij immers reeds sedert 1835, in welk jaar hem aan de hoogeschool te Groningen de doctorale graad was verleend, na zijne openlijke verdediging van een Specimen paedagogico-philosophicum, continens brevissimum conspectum paedagogices (Gron. 1835). Te regt noemde hij dit onderwerp vitae meae accommodatissimum. Geheel doordrongen toch van het hooge gewigt zijner roeping, trachtte hij met een doelmatigen ijver aan haar te beantwoorden. Hooren wij slechts hem zelven! ‘Geroepen tot de edele, heilige taak van de opleiding der jeugd, hebben wij die taak lief gekregen; lief ook, innig en in hooge mate, de kinderen, de jongelingen, aan onze leiding toevertrouwd. Niets natuurlijker derhalve, dan ons aanhoudend gadeslaan van de verschillende toestanden, waarin zij zich bij afwisseling bevinden en die zij nog niet huichelen of ontveinzen. Op lateren leeftijd is 't gelaat niet altijd de onbedriegelijke spiegel des gemoeds; menigmaal noopt dan de drang der omstandigheden de aandoeningen terug te duwen tot op den bodem van het hart, en 't gelaat niets te laten teekenen, dan kalmte. Niet alzoo in de bruisende jeugd; de indruk die eene snaar der ziel deed trillen, bliksemt in het oog, kleurt de wang en golft over de zenuwen. En zoo is de jeugd ligter te kennen. Niets natuurlijker, dan onze hartelijke deelneming in haar gevoel van wel en wee, en ons streven ter bevordering van het een, ter wegneming van het ander’Ga naar voetnoot1. Steeds het hart zijner leerlingen peilende en hun vertrouwen verwervende, trachtte hij hen, ieder naar zijn aanleg, | |
[pagina 223]
| |
te vormen, overtuigd als hij was ‘dat in de voorbereidende school niet alleen kundigheden moeten worden medegedeeld, - dat die mededeeling niet het hoofddoel mag zijn, maar ernstig moet worden aangewend als middel tot het ontwikkelen van denkkracht en gevoel, opdat zelfstandige wil kunne ontstaan’Ga naar voetnoot1. Leeren wij uit deze 's mans eigene woorden kortelijk de strekking van zijn onderwijs kennen, er zijn nog meer geschriften voorhandenGa naar voetnoot2, waarin hij zijne inzigten over opvoeding en onderwijs heeft neêrgelegd. In 1848 beproefde hij, onder medewerking van anderen, de uitgave van een aan deze gewigtige onderwerpen gewijd tijdschrift: De School (Gron. J.B. Wolters), waarin onder anderen zeer lezenswaardige opstellen van zijne hand voorkomen, over den Staat en de School; School en huis; Godsdienst, enz. Nadat echter slechts twee stukken (167 blz.) het licht hadden gezien, werd deze onderneming, om welke redenen is mij onbekend, gestaakt. Vroeger had hij reeds uitgegeven: Het Koninklijk Besluit van den 23sten Mei 1845, omtrent de toelating van studenten tot de hoogescholen en de Athenaea, nader beschouwd. Gron. 1845 (46 blz.). Een zijner leerlingen heeft mij verzekerd, dat Noordewier in de klassieke schrijvers volkomen te huis was en, tot hunnen geest doorgedrongen, steeds het schoone in hunne geschriften wist op te merken en daarvoor zijne leerlingen te bezielen. Allen roemen zijn talent in het leveren van juiste en sierlijke vertalingen, waarvan hij eene proeve heeft nagelaten in Crito, een dialoog van Plato, vertaald en opge- | |
[pagina 224]
| |
helderd (Gron. 1846). Aan zijn voornemen om ‘eveneens den Phaedo, den Protagoras en nog een paar stukken van Plato te doen volgen’ schijnt hij geen gevolg te hebben gegeven, misschien wel omdat Dr. D. Burger Jr. zich gelijktijdig met denzelfden arbeid bezig hield. Op het philologisch gebied heeft hij te weinig als schrijver zich bekend gemaakt, dan dat zijn wetenschappelijk standpunt in dit opzigt uit zijne werken met juistheid zou kunnen worden beoordeeld. Het Somnium Scipionis, suorum in usum discipulorum (Gron. 1849) en Xenophontis Anabasis Liber I. Grammaticaal behandeld (Assen, 1855) is het weinige, wat hij van dien aard, voor zoover mij bleek, heeft gegeven. Bevoegde beoordeelaars hebben geene ingenomenheid met deze werkjes aan den dag gelegd, en beweerd, dat zijne methode niet die was, welke onze jongelingen in de studie der oude schrijvers kan inwijden. 't Is echter waar, wat de schrijver in de voorr. van het eerstgenoemd boekske zegt: ‘fere fieri solet ut, quae ratio aliis placet, displiceat aliis; quod imprimis in docendi methodo obtinere videtur; quibus alter cum fructu ideoque libenter utitur, ea alteri molesta esse possunt et propterea minus fructuosa, - variis, ut aiunt, modis bene fit.’ Mij alzoo ten eenenmale onbevoegd achtende in dezen een beslissend oordeel uit te spreken, geloof ik der waarheid het meest nabij te zijn, door als mijn gevoelen te kennen te geven, dat Dr. Noordewier meer paedagoog dan philoloog is geweest. Welk oordeel men ook velle, de toenemende bloei van het Winschoter Gymnasium bewees, dat een hoogst verdienstelijk Rector aan zijn hoofd stond. Geen wonder, dat de ingezetenen daarom met groot leedwezen vernamen, dat hij den 31sten Mei 1851 benoemd was tot Rector der Latijnsche school te Assen, ter vervanging van zijn leermeester, aan wien een eervol ontslag was toegekend. Terstond wendde met de Curatoren ook een ‘groot aantal notabele ingezete- | |
[pagina 225]
| |
nen’ zich tot den Raad, ten einde door eene vaste jaarlijksche bezoldiging uit de gemeentekas niet slechts het voortdurend bestaan van het Gymnasium te verzekeren, maar ook daardoor zoo mogelijk ‘het den tegenwoordigen Rector aannemelijk te maken voor de op hem uitgebragte benoeming te bedanken’. Op de overweging ‘dat zoo zeer de goede naam, welke deze inrigting naar buiten erlangd heeft, te danken is aan de bekwaamheden en bijzondere geschiktheid van den tegenwoordigen Rector, welke onder andere omstandigheden hier eene inrigting voor het middelbaar onderwijs heeft opgerigt, later tot een plaatselijk Gymnasium verheven’, voldeed de Raad den 16den Junij 1851 aan het geuite verlangen. Deze loffelijke en voor Noordewier zoo vereerende pogingen hadden echter in zoover niet het gewenschte gevolg, dat hij het aanbod van Assen afwees. Een jaar na zijne terugkomst in Drenthe's hoofdstad werd ook hier de Latijnsche school gewijzigd en uitgebreid, onder de benaming van Gymnasium. Meer omvattend dan die te Winschoten was zijn nieuwe werkkring, vermits te Assen een grooter aantal leerlingen werd opgeleid, én voor het hooger onderwijs, én voor de Academiën te Delft en Breda, of voor zoodanige maatschappelijke betrekking, waarvoor het gewoon lager onderwijs niet voldoende is. Vele kostleerlingen waren bij voortduring aan zijne bijzondere zorg en leiding toevertrouwd. Eene gemoedelijke pligtsbetrachting heeft hem nooit ontbroken; zijne weduwe heeft mij verzekerd, dat hij gedurende zijne veeljarige loopbaan zelfs niet een enkel schooluur heeft overgeslagen. In weerwil zijner menigvuldige en dikwerf afmattende ambtsbezigheden en zorgen, wist Dr. Noordewier nog altoos tijd te vinden voor geliefkoosde nevenstudiën. Zelden gunde hij zich het genoegen om in de vacantie te verademen, of op een uitstapje naar het buitenland frissche krachten te vergaderen. Door eene grenzenlooze zucht naar kennis gedreven | |
[pagina 226]
| |
maakte hij dien tijd, ja, gewoonlijk zelfs aan de noodige nachtrust ontwoekerde uren, zich ten nutte, om op het veld der wetenschappen dieper door te dringen. Hierdoor laat het zich alleen verklaren, dat hij in zoovele wetenschappen te huis was. Eene meer bijzondere beoefening van Tacitus' Germania leidde hem tot de germanistische studiën, aan welke hij zich meer bijzonder heeft gewijd. Wie de ontwikkeling der volken en de vorming der natiën ernstig naspoort, moet niet alleen toegerust zijn met hetgeen de uitwendige geschiedenis daarvoor oplevert, neen, ook met hun regt, hunne wetten, zeden en gebruiken, bovenal met de taal en letterkunde in hare verschillende tijdperken, als zoovele bronnen, bijna onuitputtelijk in rijke bouwstoffen. Dat Noordewier dit volkomen heeft begrepen blijkt uit zijn hoofdwerkGa naar voetnoot1, de Nederduitsche regtsoudheden (Utr. 1853). Bekend geworden met Grimm's onschatbare Deutsche Rechtsalterthümer (1ste dr. Gött. 1829) schijnt hij kort na zijne promotie zich reeds te hebben aangegord om eene meer grondige kennis van vorige volkstoestanden, inzonderheid van 't vaderland, te verwerven. Wij ontmoetten hem reeds op het veld der daartoe voorbereidende studie, toen hij in 1842 een Overzigt der noordsche Godenleer uitgaf. ‘Een historischen legger te geven, waarop verder zal kunnen worden voortgewerkt’, ziedaar het doel, dat de vlijtige verzamelaar zich met de bewerking en uitgave zijner ‘regtsoudheden’ voorstelde. Van dit standpunt beschouwd, heeft hij zijn doel bereikt en hun, die op hetzelfde gebied willen voortwerken, eene groote dienst bewezen. Ik wil den verdienstelijken schrijver er geen verwijt | |
[pagina 227]
| |
van maken, dat de inrigting van zijn werk niet de algemeene goedkeuring verwierf. Ieder heeft zijne eigene wijze van zien. Toch vraag ik, of hij niet beter zou hebben gedaan met zich verder van Grimm's voetspoor te verwijderen en een geheel oorspronkelijk werk te leveren? Grimm zelf maakte hem in een vriendschappelijk schrijven de opmerking, dat de bijval gewis grooter zou zijn geweest ‘wenn Sie viel weniger an meine Schrift gehalten und eine ganz freie Grundlage ausgearbeitet hätten. Dadurch, dasz Sie viele Beweisstellen auslassen müsten, weil sie mehr das südliche Deutschland betrafen, das minder in Ihren Plan eingieng, ist, scheint es mir, zuweilen eine Lücke im Ganzen entstanden, die ein holländischer Leser fühlen wird.’ Door een ‘bladwijzer’ heeft Noordewier de bruikbaarheid van zijn werk aanmerkelijk verhoogd, boven dat van Grimm, waarbij het gemis van een register zeer werd gevoeld. Deze opmerking, hem door Prof. de Wal gemaakt (Algem. Konsten Letterb. 1853, no. 20), schijnt N. mede aanleiding te hebben gegeven tot de bewerking van de ‘Inhoudsopgave of bladwijzer op Jacob Grimm's Rechtsoudheden (50 blz. in fol.), welke, ofschoon voor de pers bestemd, niet uitgegeven is, nadat Grimm in den 2den druk van zijn arbeid in 1854 zelf aan dat gemis door een ‘Wortregister’ te gemoet was gekomen. Ter gelegenheid van het 9de landhuishoudkundig congres te Assen, bood hij eene ‘historische uitspanning aan, voornamelijk over heidemarken en de wijziging van het grondbezit in verband met den landbouw, getiteld: Een bijna vergeten hoofdstuk uit het leven onzer vaderen, enz. (Gron. 1854).’ Steeds nieuwe bouwstoffen verzamelende op het gebied der vaderlandsche regtsoudheden, begon hij vervolgens de historische ontwikkeling des Germaanschen regts in toepassing op het vaderlandsche meer te beoefenen. Had hij Grimm's Rechtsalterthümer voor Nederland nagevolgd, op gelijke wijze bewerkte hij Zöpfl's Deutsche Rechtsgeschichte ten behoeve zijner land- | |
[pagina 228]
| |
genooten. Onder den titel: Overzigt van de bronnen van Germaansch recht, en van inwendige Germ. rechtsgeschiedenis, deelde hij den korten inhoud van zijn handschrift (ruim 200 blz. in fol.) mede in Themis, 1865, 2de stuk. ‘Voor eene omwerking van de ‘Nederduitsche Regtsoudheden’ die wij historisch wenschen te behandelen - zoo drukt hij zich daar uit - hebben wij tot gids gekozen de ‘Deutsche Rechtsgeschichte van Prof. H. Zöpfl,’ en den inhoud van dat rijke boek, ten behoeve van Nederland in de moedertaal overgenomen, vermeerderd naar eigen behoefte, met weglating van 't geen ons niet raakt. Die overname betreft het Corpus juris germ. ant. van Georgisch, verbeterd naar Pertz, en den Saksenspiegel, op de hoogte van onzen tijd uitvoerig en naauwkeurig behandeld en toegelicht. Wij zijn geneigd die uitvoerige behandeling zelve in 't licht te geven.’ Dit laatste heeft hij beproefd bij inteekening, en wel onzer den titel: Eene bijdrage voor Nederlandsche Rechtsgeschiedenis. Dezen titel niet in overeenstemming achtende met den inhoud, houd ik mij tevens overtuigd, dat ook dit werk, indien het niet door zijn spoedig gevolgden dood onuitgegeven was gebleven, meer bijval zou hebben gevonden, wanneer de schrijver zich vrijer op vaderlandschen bodem bewogen en zich van Zöpfl meer los gemaakt had. Op het gebied der, vooral Nederlandsche, taalstudie was hij geen vreemdeling. Opstellen, welke hij in het Magazijn van Nederl. taalkunde, het Nieuw Nederl. Taalmagazijn en de Bijdr. tot de kennis en den bloei der Nederlandsche Gymnasiën leverde, bewijzen dat Noordewier geen titulair maar een werkelijk medewerker was. ‘Wie geen ernstig werk maakt van zijne moedertaal - zegt hij ergens - van die uiting onzer ziel, van 't leven en werken van ons eigentlijk wezen, die wordt nooit zich zelven bewust, en ‘tuimelt voort in donkere nevelnacht’, en wie er zich niet behoorlijk in weet uit te drukken, dien hapert het aan ontwikkeling en beschaving’. | |
[pagina 229]
| |
Uit zijne briefwisseling is mij wijders gebleken, dat de Redactie van het Woordenboek der Nederlandsche taal bijdragen van hem heeft ontvangen, welke zij op hoogen prijs stelde. Zijn laatste, pas aangevangen arbeid, was eene ongetwijfeld voor den druk bestemde uitvoerige studie over de Romaansche talen. Ofschoon de strekking mij uit zijne aanteekeningen niet volkomen is opgehelderd, kwam het mij voor, dat de Grammatica en het Etymologisch Wörterbuch der Romanischen Sprachen van Diez hem op dat gebied hebben gebragt. Moge men, en niet ten onrechte, beweren, dat zijne geschriften nu en dan den autodidact verraden - wie, die de omstandigheden, waaronder hij in dit leven was geplaatst, in aanmerking neemt, vindt niet ruime stof om Noordewier te roemen? Dat de zoon van een dorpstimmerman, zonder ooit regtstreeks eene academische opleiding te hebben ontvangen, na eenmaal den tempel van de godin der wetenschappen door een harer waardige zonen te zijn binnengeleid, daarin door zelfstudie zoover doordrong en zich eindelijk zoo te huis gevoelde als hij, is wel een blijk van zijne begaafdheid met dien ernstigen wil, welks vorming hij reeds te Winschoten ‘als het hoofddoel der school’ aan zijne leerlingen schetste. De rigting zijner studiën spiegelt zich af in de fraaije bibliotheek, welke hij zich allengs had aangeschaft. Geene curiosa, maar voor een beoefenaar der klassieke en moderne taal- en letterkunde, geschiedenis en regtsoudheden bruikbare, dikwerf kostbare werken, treft men aan op den Catalogus, welke nagenoeg 2000 nummers bevatGa naar voetnoot1. Eene erkenning zijner letterkundige verdiensten door wetenschappelijke landgenooten vond hij in de benoeming tot lid van het Historisch Genootschap te Utrecht (1848), van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap (1853), van het Geschied- | |
[pagina 230]
| |
en Oudheidkundig Genootschap te Maastricht (1853), van onze Maatschappij der Nederl. Letterkunde (1854) en van het Provinciaal Friesch Genootschap (1864). Toen in 1854 te Assen een provinciaal museum van Drenthsche oudheden werd opgerigt, viel hem de eer van het lidmaatschap der Commissie van Bestuur ten deel. Als mensch sierden hem vele deugden. Zijn godsdienstige zin openbaarde zich in regtschapenheid, openhartigheid, weldadigheid en eenvoud. Hoewel hij, niet met tijdelijke goederen gezegend, dikwerf gebukt ging onder aardsche zorgen, ja, de smart ondervond, om van het twaalftal kinderen hem geschonken zeven grafwaarts te moeten brengen - Noordewier bleef, in het vertrouwen op eene wijze Voorzienigheid, als een waar Christen, steeds kalm en opgeruimd. Assen's ingezetenen en zijne leerlingen - beide droegen hem warme genegenheid en hoogachting toe. Onder een aanval van asthma bezweek hij in den nacht van den 8sten op den 9den November 1865, te plotseling om nog aan de zijnen een laatsten handdruk te kunnen geven. De brave man ruste in vrede!
Augustus 1866. Mr. W.B.S. Boeles. |
|