Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1866
(1866)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
Levensberigt van J.M. Schrant.Werd, nu twee jaren geleden, aan de nagedachtenis van Joannes Mathias Schrant, Hoogleeraar in de Geneeskunde aan Leidens Hoogeschool, in de kracht zijns levens door eene hevige ziekte weggerukt, namens de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde alhier, door mijne pen eene eenvoudige hulde toegebragt; thans zie ik mij door het Bestuur van die zelfde Maatschappij de vereerende taak opgedragen om van harentwege een Levensberigt op te stellen van zijn oom en naamgenoot, den Oud-Hoogleeraar in de Nederlandsche Taal, Letteren en Geschiedenis, in hoogen ouderdom zacht en kalm ontslapen. Mogt de eerstgenoemde slechts den leeftijd van weinig meer dan veertig jaren bereiken, de laatste mogt tot op drie-en-tachtigjarigen ouderdom zijn aardsche leven en werkzaamheid voortzetten. Ik wil trachten aan dit verzoek te voldoen en het aandenken van dien eerbiedwaardigen grijsaard bij de Maatschappij, die hem weinig minder dan vijftig jaren onder hare leden tellen mogt, zoowel als bij zijne Land- en Geloofsgenooten te verlevendigen. | |
[pagina 232]
| |
Geboren te Amsterdam, den 24sten Maart 1783, uit ouders van den fatsoenlijken burgerstand en de Roomsch-Katholijke Godsdienst, werd Joannes Mathias Schrant, die van zijne vroege jeugd af veel neiging tot den Geestelijken stand betoonde, na het gewone lager onderwijs, aan het Gymnasium zijner geboortestad, onder het Rectoraat van H. Hana, ter schole besteld om de oude talen te leeren. Vlijtig en geregeld doorliep hij alle de klassen, en werd in September 1801 als eerste (primus) zijner medeleerlingen, met den Griekschen prijs begiftigd, tot het hooger onderwijs bevorderd, na het houden, bij de publieke promotie in de Nieuwe Kerk, van eene door hem zelven opgestelde Latijnsche lofrede op den Apostel Paulus.Ga naar voetnoot1 Medeburger geworden van het Athenaeum of de Doorluchte School te Amsterdam, bezocht hij de lessen van de toenmalige Hoogleeraren, die van D.J. van Lennep in de oude Grieksche en Latijnsche taal- en letterkunde, die van J.H. van Swinden over de Redeneer-, Natuur- en Bovennatuurkunde, als ook die van den Lector H. de Hartog over de Wis- en Meetkunde, terwijl hij onder de leiding van den Praeceptor Bakker zich in de kennis van de Hebreeuwsche taal oefende. Aldus voorbereid werd hij tot zijne bestemming opgeleid aan het Seminarium voor Roomsch-Katholijke Geestelijken te Warmond, waar hij gedurende ruim drie jaren het onderwijs genoot van de Hoogleeraren J.H. Lexius en J. van Banning, later ook van J.M. Chedeville, voorheen Prof. in het Collegie te Ypelaar nabij Breda, in de Bijbeluitlegkunde en Godgeleerdheid. In 1806 tot Priester gewijd, werd hij als Kapellaan toegevoegd aan de Kerk genaamd de Pool te Amsterdam, onder den Pastoor Beukman, die hem met vaderlijke vriendschap ter zijde stond. Daar was hij ruim vijf jaren werkzaam, | |
[pagina 233]
| |
vond bij die Gemeente ongemeenen bijval en sprak doorgaans voor een talrijk en gemengd gehoor. Den tijd, dien hij aan zijn ambtsverrigtingen uitwoekeren kon, besteedde hij aan vertalingen of eigen opstellen van onderscheiden aard. Onder anderen leverde hij vele bijdragen in de Mengelingen voor Roomsch-Katholijken, van welk tijdschrift, te Amsterdam bij Crajenschot van 1807 tot 1810 in drie deelen uitgegeven, hij medeoprigter was; bewerkte naar het Fransch een reisverhaal van den Paus tot krooning van keizer NapoleonGa naar voetnoot1; schreef zijn Leven van Jesus voor de jeugd,Ga naar voetnoot2 opgedragen aan Napoleon Lodewijk, destijds Kroonprins van Holland; en vertaalde uit het Hoogduitsch eenige werkjes van SailerGa naar voetnoot3. In 1811 werd Schrant aangesteld tot Pastoor te Bovenkarspel bij Enkhuizen. Was hem die verandering van standplaats - in schijn bevordering tot hooger, inderdaad verwijdering naar meer afgelegen en beperkten werkkring en vernedering van stads- tot dorpsgeestelijke - aanvankelijk minder welkom, weldra toch mogt hij tot zijn genoegen ondervinden dat, terwijl de liefde en achting zijner vorige Gemeente hem was bijgebleven, zijne nieuwe hem met hart en ziel begon | |
[pagina 234]
| |
aan te hangen. Zijn tijd verdeelende tusschen zijne ambtspligten en letteroefeningen, vond hij troost en aanmoediging bij zijne kleine eenvoudige kudde van niet veel meer dan driehonderd ledematen. Naauwlijks was Schrant twee maanden te Bovenkarspel werkzaam geweest, toen hem een hoogst onaangenaam voorval wedervoer, dat echter in de gevolgen minder ongunstig voor hem afliep, dan het zich aanvankelijk liet aanzien. In het vorige jaar had hij de Uitlegkundige Verhandeling van den Munsterschen Hoogleeraar Kistemaker over de opperhoofdigheid van Petrus, uit het Hoogduitsch vertaald, nameloos uitgegeven (Amsterd. 1810), nog vóór den afstand van Lodewijk Napoleon, als Koning van Holland, en de daarop gevolgde inlijving van ons Vaderland in het Fransche Keizerrijk, in Julij van dat jaar. Op verzoek van Pastoor Beukman, om op den 26sten Julij des volgenden jaars 1811, den feestdag zijner kerkheilige, de predikbeurt te vervullen, naar Amsterdam overgekomen, werd hij in den laten avond van den 24sten, op last van den Directeur der Politie Devilliers Duterrage, op eene verraderlijke wijze naar het Huis van Arrest buiten de Weteringspoort overgebragt, buiten allen toegang van bloedverwanten en vrienden gevangen gezet, en bijkans anderhalven dag in de pijnelijkste onzekerheid gehouden, voordat hij de reden van zulk eene gewelddadige behandeling vernam. Hoe groot was zijne verwondering, toen hij eindelijk hoorde, dat juist die door hem vertaalde Verhandeling van Kistemaker hem die vervolging berokkend had. Maar hoe hoog steeg niet zijne verbazing, toen men in die zelfde Verhandeling eenige aanvallen op de vrijheden der Gallikaansche Kerk meende te vinden; terwijl juist het tegendeel van hetgeen men beweerde daarin zoo duidelijk voorkwam, dat de geringste kennis der Hollandsche taal tot overtuiging daarvan genoeg was. Men liet dan de bedoelde plaats in het Fransch vertalen, en de Politie moest bekennen dat zij gedwaald had en met overijling te werk gegaan was. | |
[pagina 235]
| |
Doch nog lang zoude Schrant het slagtoffer dier dwaling gebleven zijn, daar men rapport naar Parijs had moeten opzenden, zoo niet, door tusschenkomst en voorspraak van een aantal vrienden en bekenden, op eene driedaagsche gevangenschap zijne in vrijheid stelling gevolgd wasGa naar voetnoot1. Dit voorval maakte hier te lande veel geruchts. De reeds zoozeer gehaatte Fransche Politie had zich nu nog bovendien bespottelijk gemaakt. De Directeur, met de zaak verlegen, beloofde éclatante satisfactie van wege den Keizer, maar Schrant gaf de voorkeur aan een' vreedzamen terugkeer naar zijne Gemeente. Intusschen had, op den daartoe bepaalden dag, de Godsdienstoefening voortgang moeten hebben. Men oordeele over de ontsteltenis en de verbazing van de talrijk opgekomen Gemeente, toen, in plaats van haren voormaligen Kapellaan, Pastoor Beukman zelf op den kansel verscheen en in hevige ontroering te kennen gaf, dat door plotseling opgekomen omstandigheden de Heer Schrant belet geworden was zijne op zich genomen taak te volbrengen. Bij Schrant's terugkomst te Bovenkarspel was eene ernstige ongesteldheid het gevolg van de hem aangedane mishandeling en den schrik deswegens doorgestaan. Hij mogt daarin, meer dan ooit, in en buiten zijne Gemeente, ondubbelzinnige blijken van deelneming, belangstelling en vriendschap ontwaren. Toen, na den val van Napoleon, de tijding hier te lande gekomen was, dat de Paus, uit zijne gevangenschap ontslagen, naar Rome terug gekeerd was, ontving Schrant uit 's Gravenhage de vereerende uitnoodiging om in de kerk op het Binnenhof de predikbeurt te komen vervullen ter godsdienstige viering van die verlossing van het Kerkhoofd. Op | |
[pagina 236]
| |
den 19den Junij 1814 hield hij, onder een' grooten toevloed van hoorders en in tegenwoordigheid van vele hooggeplaatste personen, eene daarop toepasselijke Leerrede over Handel. XII: 7, en de ketenen vielen hem (Petrus) van de handen; kort daarna, ten voordeele van het Roomsch-Katholijke Weeshuis te 's Gravenhage, in het licht gegevenGa naar voetnoot1. Met het oog op het met hem voorgevallene, vond hij in zijn Voorberigt aanleiding om in zeker opzigt zich lotgenoot van Pius te noemen, als hebbende mede, om zijne zaak, onder der Franschen dwingelandij in het klein ondervonden, wat hem in het groot wedervaren was. Behalve eene voor zijne Gemeente gehouden Leerrede, over de pligten van Onderdanen jegens de burgerlijke Overheid, om het belang der zaak ten algemeenen nutte uitgegeven (te Amsterdam, bij Crajenschot, 1815); sprak hij, bij gelegenheid der vijfentwintigjarige bediening van Pastoor Beukman te Amsterdam, op den 26sten Julij 1816, aldaar eene Leerrede uit over den waardigen Herder, insgelijks gedrukt en gevolgd door eenige aanteekeningenGa naar voetnoot2. In antwoord op eene door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen voorgestelde prijsstof, leverde Schrant, omstreeks denzelfden tijd, een, ook in het Fransch vertaald, werkje, inhoudende: Gezondheidslessen en regelen voor den kinderlijken leeftijd (Leyden, bij Du Mortier enz. 1816); waarvoor hij met den gouden eereprijs beloond werd. Na zesjarige kerkdienst te Bovenkarspel ging Schrant eene geheel andere beroepsbestemming te gemoet. Ten gevolge der stichting van drie Hoogescholen in de Zuidelijke | |
[pagina 237]
| |
Nederlanden, sedert 1815 met de Noordelijke tot één Koningrijk vereenigd, werd hem van wege de Hooge Regering de leerstoel van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde aan die van Gend aangeboden. Deze roeping, hoe vereerend ook, had echter voor hem veel bedenkelijks in. Een geheel andere werkkring, verplaatsing (met zijne bij hem inwonende ouders) naar een vreemd land, onder een ontevreden volk, Franschgezind van aard en tegen al wat Nederlandsch was ingenomen, opoffering van het zekere, dat hij genoot, aan eene onzekere toekomst; dit alles deed hem lang in twijfel staan, wat te doen. Naauwlijks had hij, na rijp overleg, besloten het beroep aan te nemen, en van dit besluit aan zijne Gemeente kennis gegeven, of aller gemoederen kwamen in beweging. Men bad en smeekte hem, dat hij toch blijven mogt; men wilde al het mogelijke doen om hem te behouden, ja zelfs, in plaats van de vervallen kerk en pastorie, nieuwe doen bouwen. En het bleef niet bij beloften: eene bij de Gemeente rondgaande inschrijving klom op één enkelen avond in twee uren tijds tot ruim dertienduizend gulden op, en daaronder vierduizend van één persoon. Door zulk een bewijs van liefde en gehechtheid getroffen, zoude Schrant welhaast besloten hebben te blijven en voor het hem aangeboden Professoraat te bedanken; had hij niet, weinige dagen later, uit 's Konings naam een' vertrouwelijken brief ontvangen, strekkende om hem tot andere gedachten te brengen, en den voor hem open gehouden leerstoel alsnog te komen bekleeden; en dat wel in zoo vleijende en dringende bewoordingen, dat hij, zonder den schijn van verregaande ondankbaarheid, meende in zijne weigering niet te kunnen noch te mogen volharden. Onder billijke voorwaarden berustte hij dan in de bij Besluit van 24 Junij 1817 gedane benoemingGa naar voetnoot1. | |
[pagina 238]
| |
Toen Schrant in 1817 aan de nieuw opgerigte Hoogeschool te Gend tot den leerstoel voor Vaderlandsche taal, letteren en geschiedenis benoemd werd, was er in de Zuidelijke Nederlanden, gedurende lange jaren aan vreemde heerschappij en vreemden invloed onderworpen, groote behoefte aan krachtige maatregelen om de gehechtheid aan vreemde taal, zeden en gewoonten tegen te gaan, het nationaliteitsgevoel weder op te wekken, en de Oud-Vaderlandsche taal en letteren op nieuw in vorige eer en achting te herstellen: en daartoe was boven anderen Schrant de regt geschikte man; gelukkiger keuze, dan die van hem, kon er wel niet gedaan geworden zijn. Reeds het onderwerp zijner Intreêrede, op den 3den Januarij 1818 gehouden, over het aanbevelenswaardige der Nederlandsche Taal, zoo om haar zelve, als om hare voortbrengselenGa naar voetnoot1, was juist geschikt om de gemoederen | |
[pagina 239]
| |
tot zijn aanstaande onderwijs voor te bereiden en daarvoor gunstig te stemmen. En zijne lessen beantwoordden daaraan ten volle. Jaar op jaar hield hij er bij afwisseling over de voortreffelijkheid en de geschiedenis der Nederlandsche Letteren, over de gronden der Nederlandsche Spraakkunst, over den Nederlandschen stijl en de Welsprekendheidsleer, gepaard met oefeningen in de uiterlijke voordragt. En om zijne hoorders met de beste voortbrengselen van de Nederlandsche schrijvers bekend te maken, verklaarde hij er uitgelezene stukken van Vondel, onder anderen zijn Gijsbrecht van Aemstel. Tot leiddraad bij zijn onderwijs in de Vaderlandsche geschiedenis gaf hij er een kort overzigt van in het licht. En gewoon met zijne lessen over stijl en welsprekendheid ook voorlezingen over onze Letterkunde te verbinden, bewerkte hij, ten gebruike daarbij, een paar bloemlezingen van Nederlandschen Dichten Prozastijl. Hoeveel goeds door zijn onderwijs aan de Hoogeschool te Gend Schrant in België gesticht, en hoeveel hij, in vereeniging met mannen als J.F. Willems en dergelijken, tot opwekking en aankweeking van de zucht voor Vaderlandsche Taal en Letteren daar te Lande medegewerkt heeft, wordt | |
[pagina 240]
| |
alsnog door velen zijner voormalige leerlingen aldaar in dankbare herinnering gehouden en volmondig erkend. Bij het afsterven van zijn ambtgenoot Hellebaut, slechts korten tijd als Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid aan de Hoogeschool verbonden, bragt hij, onmiddellijk na 's mans uitvaartsplegtigheid, op den 11den November 1819, hem eene welverdiende hulde toeGa naar voetnoot1. Tusschen 1820 en 1821 bekleedde Schrant op zijne beurt het Akademisch Rectoraat, en sprak bij zijn aftreden, op den 4den October des laatstgenoemden jaars, eene Latijnsche Redevoering uit over het noodzakelijke van het beoefenen der Volkstaal voor den RegtsgeleerdeGa naar voetnoot2. Behalve het Akademisch onderwijs, zag hij zich sedert 1824 bovendien belast met het lidmaatschap en secretariaat van de Provinciale Commissie tot regeling van het lager Schoolwezen in Oostvlaanderen; iets, waaraan hij zich in het belang der zaak, meende niet te mogen onttrekken, maar dat hem niet weinig moeite en werk verschafte, doch waarvan hij toch ook vele zelfsvoldoening en veel genoegen mogt inoogsten. Twaalf jaren lang bleef Schrant aan de Hoogeschool te Gend verbonden, totdat in 1830 de Belgische opstand er hem van daan dreefGa naar voetnoot3. | |
[pagina 241]
| |
Na een halfjarig verblijf te 's Gravenhage, werd in het eerstvolgende voorjaar Schrant, met zijne drie Gendsche ambtgenooten, Mahne, van Breda en Thorbecke, tijdelijk toegevoegd aan de Leidsche Hoogeschool; waar hij, op den 3den Junij 1831, zijn' aanstaanden werkkring aanvaardde met eene Openbare Les over de hulpmiddelen tot Welsprekendheid bij de oude en nieuwe VolkenGa naar voetnoot1. Te Leiden was Schrant, als toegevoegd Hoogleeraar, tegenover zijn ambtgenoot Siegenbeek in zijnen werkkring meer of min beperkt, en vond hij ook bij de Akademische jongelingschap niet zooveel aanmoediging, als hij wel zoude gewenscht hebben. Onder anderen kondigde hij er lessen aan over de geschiedenis der Welsprekendheid, over Tacitus oud Germanië, Bataafsche en Friesche Oudheden, enz. Gedurende het Akademiejaar, ingaande met Februarij 1843, zag hij zich de waardigheid van Rector Magnificus opgedragen, en hield, bij zijn aftreden op den 8sten Februarij 1844 de gewone Latijnsche Redevoering, inhoudende eene vergelijking van Herman, der Duitscheren, en Claudius Civilis, der Batavieren aanvoerder tegen de RomeinenGa naar voetnoot2. Nadat op zeventigjarigen leeftijd Siegenbeek zijn eervol | |
[pagina 242]
| |
ontslag bekomen had, werd, bij Koninklijk Besluit van 7 Januarij 1845, Schrant, in de hoedanigheid van gewoon Hoogleeraar, tot zijn opvolger benoemd. Eerst met den aanvang van den eerstvolgenden Akademischen cursus, nam hij diens gewone lessen over. Tot gemak zijner hoorders, om aan het dicteeren een einde te maken en meer tijd voor mondelinge verklaring uit te winnen, gaf hij den hoofdinhoud zijner voorschriften van stijl, die hij gewoon was met voorbeelden uit de beste schrijvers, voornamelijk uit Hooft, op te helderen, in druk; gelijk hij dit vroeger insgelijks ten aanzien der uiterlijke voordragt gedaan had: en gewoon meermalen uitgelezene stukken van Vondel te behandelen, maakte hij in 1851 een begin met de verklaring van voortbrengselen der Oud- en Middennederlandsche Letterkunde, naar den leiddraad van een handboekje te dien einde door hem vervaardigd. Den leerstoel van Vaderlandsche Taal, Letteren en Geschiedenis bleef Schrant bekleeden tot op zijn zeventigste levensjaar, in Maart 1853, toen hij, bij Koninklijk besluit van 2 Mei daaraanvolgende, emeritus verklaard werd. Nog dertien jaren lang mogt hij deze zijne eervolle rust, op zijn aangenaam gelegen buitenverblijf Vreêwijk nabij Leiden, in rustelooze werkzaamheid doorbrengen, door geen andere ongemakken des ouderdoms gestoord dan alleen, gedurende de vier of vijf laatste jaren, door toenemende gezigtsverzwakking, die hem het lezen en schrijven zoo goed als onmogelijk maakte; totdat hij, na eene ongesteldheid van weinige dagen, in den vroegen morgen van den 5den April dezes jaars, het tijdelijke met het eeuwige verwisselde.
Hebben wij tot hiertoe 's Mans levensloop en lotwisselingen achtereenvolgens beschreven, wij gaan thans over om hem eenigzins van naderbij te beschouwen in zijne tweeledige betrekking, die van Geestelijke en Godgeleerde, en die van Letter- en Geschiedkundige. | |
[pagina 243]
| |
Had Schrant als Geestelijke zijne vele en velerlei verpligtingen niet trouw waargenomen, hij zoude zich zeker bij zijne Gemeenten te Amsterdam en te Bovenkarspel niet zoo bemind en geacht gemaakt hebben, als ons uit zijn levensverhaal gebleken is: en had hij den tijd, hem na de vervulling zijner ambtsverrigtingen overgebleven, gelijk velen doen, in ledigheid doorgebragt, hij zoude zich niet zoo gunstig in geschrifte bij het publiek bekend gemaakt hebben, als werkelijk het geval geweest is. Hoedanig een man hij als Godgeleerde was, bewijzen zijne in dit vak uitgegevene grootere en kleinere geschriften: zijne voornoemde bijdragen in de Mengelingen voor Roomsch-Katholijken, zijn Leven van Jesus, zijne bewerking van de op naam van Thomas à Kempis bekende Navolging van Jezus ChristusGa naar voetnoot1, en van Fénelon's gesprekken over de Kanselwelsprekendheid, waarover later. Doch het zijn vooral zijne Verhandelingen over den Bijbel, te Rotterdam gedrukt bij J.J. Thompson in 1823, volgens een allezins bevoegd boekbeoordeelaar ‘een meesterstuk van bondige ge- | |
[pagina 244]
| |
leerdheid, scherp oordeel en fijnen smaak’Ga naar voetnoot1, die hem als een krachtig en te gelijk gematigd handhaver en verdediger van de leer zijner Kerk doen kennen. Door nameloos geschrijf van onverstandige ijveraars onder de verdenking gebragt, alsof hij een heimelijk voorstander en begunstiger van Protestantsche gevoelens ware, gezind om tot verspreiding daarvan in België mede te werken, schreef hij dat werk om zich van dien blaam te zuiveren en te doen zien dat hij, daartoe genoodzaakt, niet schroomde voor zijn gevoelen uit te komen en van zijn geloof rekenschap af te leggenGa naar voetnoot2. Daarin wordt door hem de Bijbel beschouwd, als I. het beste Boek; II. niet de eenige en alleen toereikende bron der Openbaring; en III. slechts ten deele een Volksboek. Ligt in deze drie stellingen het leerbegrip der Katholijke Kerk hoofdzakelijk besloten, hij heeft niettemin bij de ontwikkeling daarvan ook van andersdenkende schrijvers veelvuldig gebruik gemaakt; en geen Protestant, van welke gezindheid ook, of hij kan dat werk redelijkerwijze zonder aanstoot en met vrucht lezen en raadplegen. Zoo iemand, Schrant voorzeker was er verre van af, den Bijbel aan zijne geloofsgenooten te willen onttrekken. Integendeel, gelijk hij in zijn Voorberigt te kennen geeft, wilde hij deze drie Verhandelingen beschouwd hebben als inleiding tot eene Vertaling van het Nieuwe Testament, welke hij voornemens was daarop weldra te doen volgenGa naar voetnoot3. De uitgave van die Vertaling, door verschillende omstandigheden vertraagd, heeft hij niet mogen tot stand brengen: maar hij heeft in zijne laatste levensjaren die bij herhaling nagenoeg geheel omgewerkt en nog kort voor zijn dood er de laatste hand aan gelegd. Als proeve er van is te beschouwen zijne | |
[pagina 245]
| |
in het laatstvorige jaar uitgegevene Bloemlezing uit de Schriften des Nieuwen Verbonds. Leiden, D. Noothoven van Goor, en Rotterdam, C.W. van Belle, 1865Ga naar voetnoot1. Reeds bij den eersten druk van zijn Leven van Jesus, in 1808, had Schrant een' vijandigen aanval te verduren gehad, niet om hetgeen hij daarin gezegd, maar om hetgeen hij verzwegen had, het bijzonder leerbegrip van zijne Kerk. Was toch bij Art. 23 der Schoolwet of Publicatie van 3 April 1806 aangaande het lager schoolwezen en onderwijs, nader toegelicht bij Aanschrijving van den Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken der Bataafsche Republiek van 20 Mei eerstvolgende, het ‘onderrigt in het leerstellige der bijzondere Kerkgenootschappen’ aan de Godsdienstleeraren der verschillende gezindheden aanbevolen, en voor de scholen ‘een wel ingerigt onderwijs in den Christelijken Godsdienst, voor zoo verre deszelfs geschied- en zedekundig gedeelte betreft’, overgelaten; overeenkomstig deze bepaling - aan welke zelfs Roomsch-Katholijke Leeraars van dien tijd het zegel hunner goedkeuring gehecht hadden - had Schrant, | |
[pagina 246]
| |
op raad van zijn' voormaligen leermeester Lexius, dit werkje in diervoege ingerigt dat het voor Christenen van alle gezindheden zonder onderscheid tot schoolboek strekken kon. ‘Wij wilden’ - zoo schreef hij in zijn Voorberigt - ‘aan anders denkenden eens eene proef geven, dat ook een Roomsch Leeraar algemeen kan en wenscht nuttig te zijn.’ Aangevallen in een nameloos vuilaardig schotschriftGa naar voetnoot1, alsof hij zoo doende zijne Kerkleer verloochenen wilde, rekende hij zich verpligt tot verantwoording deswegensGa naar voetnoot2; en toen zijn aanvaller tegen die verantwoording andermaal opkwamGa naar voetnoot3, vatte de hoogeerwaarde Lexius zelf de pen op om voor hem partij te trekken en dien lastigen tegenstander teregt te wijzen.Ga naar voetnoot4 Nagenoeg hetzelfde had plaats bij gelegenheid van een | |
[pagina 247]
| |
derden verbeterden druk, te Zalt-Bommel en Rotterdam, bij Noman en Thompson, in 1824: doch was de eerste aanval uit het Noorden gekomen, de tweede kwam uit het Zuiden; en Schrant zag zich andermaal verpligt tot eene AntikritiekGa naar voetnoot1. Hij gaf daarin rondborstig te kennen, waarom hij, zich bij het geschied- en zedekundige bepalende, het leerstellige opzettelijk ter zijde gesteld, en zich voor al wat aan andersdenkenden eenigzins aanstoot zoude kunnen geven zorgvuldig gewacht had; en hij liet zich daarin, onder anderen, op de volgende wijze uit: ‘Niemand’ - zoo schreef hij, - ‘is grooter vijand van onverschilligheid dan ik; maar alles op zijn tijd. Als het te pas kwam, heb ik getoond, hoezeer mij het bijzonder leerstellige der Katholijke Kerk ter harte ging, en dat ik hetzelve wist te verdedigen’. En verder: ‘In gematigdheid (modération) heb ik altoos mijne eer gesteld. Katholijk uit overtuiging, maar de eigenlijke leer der Katholijke Kerk wetende te onderscheiden, zal ik deze verdedigen, als het te pas komt. Ik heb daarvan blijken gegeven, en hoop daarvan nog meer blijken te geven, gelijk ik mij steeds verzetten zal tegen dezulken, die mijne geloofsgenooten zouden willen decatholiseren. Maar van den anderen kant verfoei ik en zal ik steeds verfoeijen de geheime en openbare woelingen van hen, die alles wat met hunne bekrompene denkwijze niet strookt, als verderfelijk doemen: die, door hunnen ontijdigen, onverstandigen ijver, de menschen meer en meer tegen hen, ja helaas! tegen den besten Godsdienst zelven stemmen; die, in plaatse van verbroedering en liefde te prediken, de toorts der tweedragt ontsteken en, achter het masker van Godsdienst, de zaden van wantrouwen, afkeer en haat verspreiden. Deze gematigdheid, het | |
[pagina 248]
| |
onderscheidend kenmerk van eenen Fénelon, Ganganelli en Sailer, zal, hoop ik, ook mij steeds onderscheiden, en, wat ook onkunde en boosheid daartegen mogen aanvoeren, ik zal moedig mijnen weg vervolgen, en mij met de gedachte troosten, het verstandigste en beste gedeelte des menschdoms op mijne zijde te hebben.’ Ten einde 's Mans denk- en handelwijze des te beter in het licht te stellen, hebben wij het niet ondienstig geacht deze zijne eigene betuigingen hier over te nemen. Voor het overige gaf hij kort na de uitgave van dien derden druk, een uittreksel uit dit werkje voor de scholenGa naar voetnoot1. Tot Schrant's werkzaamheid in het vak der Godgeleerdheid behoort mede zijne Bloemlezing uit de Christelijke Oudheid. In dit werk was hij van voornemen uitgelezene stukken van de Kerkvaders in vertaling te leveren. Het werd berekend op drie deelen in zes stukken: het eerste deel, over de drie eerste eeuwen der Christelijke jaartelling; het tweede, over de vierde eeuw; het derde, over de acht volgende eeuwen. Niet meer dan het eersten deels eerste stuk, omvattende de twee eerste eeuwen, is er van verschenenGa naar voetnoot2. Daarin komen achtereenvolgens stukken voor, uit de eerste eeuw, van Clemens, Barnabas en Hermas; uit de tweede, van Ignatius, Polykarpus, Justinus, Tatianus, Athenagoras en Theophilus. Behalve een drietal in vroeger jaren afzonderlijk uitgegevene Leerredenen, leverde Schrant eene proeve van zijnen arbeid voor den predikstoel in zijne Kanselredenen over de Gelijkenis van den Verloren ZoonGa naar voetnoot3, die onder | |
[pagina 249]
| |
de beste voortbrengselen van dien aard verdienen gesteld te worden. Hoezeer hem de verdediging en handhaving van den Godsdienst ter harte ging, bewees zijne bewerking van: De Waarheid van het Christendom, betoogd uit de bekeering van den Apostel Paulus, door George Lord Lyttleton, Lid van het Britsche Parlement. Op nieuw uitgegeven.Ga naar voetnoot1 Eindelijk, hoe veel waarde hij hechtte aan de leer van 's menschen onsterfelijkheid, betuigde hij in zijn: Athanasia, of de gronden van mijn geloof aan eene voortduring na dit leven. (Leiden, J.W. van Leeuwen, 1857.) omwerking van eene vroeger geschrevene verhandeling over hetzelfde onderwerpGa naar voetnoot2. | |
[pagina 250]
| |
Had Schrant in zijne jeugd zich niet vlijtig toegelegd op de kennis der oude talen, en had hij in latere jaren verzuimd zich met de oude schrijvers bekend te maken, hij zoude het noch in eenige andere wetenschap, noch in de Letter- en Geschiedkunde immer tot die hoogte gebragt hebben, welke hij heeft mogen bereiken. Ontsloot hem de taalkennis den toegang tot de bronnen van alle geestbeschaving en grondige geleerdheid, gemeenzaamheid met de beste dichters, redenaars en geschiedschrijvers der Oudheid had zijn gevoel en zijn smaak gevormd voor het ware, schoone en goede. Ziedaar de vrucht eener echt klassieke opleiding, waardoor hij zich aanhoudend voorbereid had tot de taak, die hem wachtte. Zijne vertaling van Fénelon's gesprekken over de Welsprekendheid, tijdens zijne benoeming aan de Hoogeschool te Gend voor het eerst in het licht verschenenGa naar voetnoot1, en vooral zijne uitgewerkte Aanteekeningen daarop, die meer dan de helft des geheelen werks uitmaken, en van uitgebreide belezenheid, kunde en smaak getuigen, voorspelden reeds toen klaar en duidelijk, wat er voor den hem aangeboden leerstoel van hem te verwachten was; en wat hij op het gebied van Letteren en Geschiedenis, inzonderheid die des Vaderlands, geweest is, dit bewijzen zijne overige in beide vakken geleverde geschriften. Hoezeer hem de belangen van Nederlands Taal en Letteren ter harte gingen, is overvloedig gebleken uit zijne beide Akademische Redevoeringen, die over het beoefenenswaardige der Nederlandsche taal en die over het noodzakelijke dier | |
[pagina 251]
| |
beoefening voor den Regtsgeleerde, zoowel als eene latere over het gevoel van zelfstandigheid in betrekking tot de Volkstaal. Met hetzelfde doeleinde achtte hij een reeds voor vele jaren, in 1788, door een Brusselsch Advokaat, met name Verloo, tot aanprijzing der moedertaal nameloos geschreven werkje de eer eener vernieuwde uitgave waardigGa naar voetnoot1. Hoe geheel Schrant te huis was op het gebied van onze vroegere en latere Vaderlandsche Letteren, en met hoeveel oordeel en smaak hij de beste voortbrengselen daarvan wist te onderscheiden, bewijzen zijne daaruit bijeengebragte uitgelezene verzamelingen, zijne Proeven van Nederlandsche Dichtkunde en van Nederlandschen Prozastijl, beide uit zeven eeuwenGa naar voetnoot2, van den aanvang in de XIIIde eeuw af tot in de tegenwoordige XIXde toe; benevens zijn later binnen enger grenzen beperkt Oud-Neêrlandsch Rijm en OnrijmGa naar voetnoot3. En hoe wel toegerust hij was tot de verklaring van Vaderlandsche Schrijvers, is voldoende gebleken uit zijne achtereenvolgende bewerkingen van Livinus de Meyer's dichtstuk de GramschapGa naar voetnoot4; Justus | |
[pagina 252]
| |
de Harduyn's uitgelezene dichtstukkenGa naar voetnoot1; en vooral van J. van den Vondel's Joannes de BoetgezantGa naar voetnoot2, Keur van PaarlenGa naar voetnoot3, Gysbrecht van AemstelGa naar voetnoot4, en LuciferGa naar voetnoot5; - alle door hem voorzien met taal- en oordeelkundige aanteekeningen, tot opheldering van den tekst zoowel als tot aanwijzing van de voornaamste dichterlijke schoonheden en andere bijzonderheden van verschillenden aard. Voor de Welsprekendheidsleer gaf Schrant, na zijne bewerking van Fénelon's Gesprekken, later nog in druk, eene vrije vertaling of omwerking van een voormalig werkje uit de XVIIde eeuw, toegeschreven aan Michel Le Faucheur, onder den titel: Over de Voordragt des Redenaars of over de uitspraak en het gebaar, naar het Fransch, met AanteekeningenGa naar voetnoot6; en te gelijker tijd zijne Regelen betrekkelijk de Voordragt des RedenaarsGa naar voetnoot7; voorts zijne Hoofdregelen betreffende Stijl en WelsprekendheidGa naar voetnoot8, in verband met Uittreksels uit Hooft's Nederlandsche HistoriënGa naar voetnoot9; alle ten | |
[pagina 253]
| |
gebruike bij zijne lessen. En wat hij zelf in het vak van Welsprekendheid geleverd heeft, is kenbaar uit zijne eigene Redevoeringen en Verhandelingen, achtereenvolgens in twee deelen door hem bijeengebragtGa naar voetnoot1; zoowel als uit zijne later in 1849 uitgegevene Kanselredenen, waarover reeds boven gesproken is. En dat hij ook in het Latijn zeer wel het woord wist te voeren, bewijzen zijne beide Akademische Redevoeringen, bij de aftreding van het Rectoraat, te Gend in 1821 en te Leiden in 1844, naar oud gebruik in die taal gehouden. Heeft Schrant voor Nederlandsche geschiedenis niets meer geleverd dan zijn kort Overzigt er van ten gebruike bij zijne Akademische lessen, en zijne beknopte natuur- en staatkundige Beschrijving van Nederland, benevens een later handboekje voor de scholenGa naar voetnoot2; toch strekken deze werkjes, hoe klein ook van omvang, genoegzaam ten bewijze van zijne bekwaamheid tot het onderwijs in dit vak, en van de leerwijze, die hij daarbij plagt te volgen. Van zijne overige werkzaamheid op geschied- en oudheidkundig, niet minder dan op letterkundig gebied, strekken ter proeve zijne reeds vroeger vermelde Reis van Pius VII (1807); zijne Lofrede op | |
[pagina 254]
| |
Godfried van BouillonGa naar voetnoot1, en die op Alfred den GrooteGa naar voetnoot2, beide met uitgewerkte historische aanteekeningen voorzien; zijn Oproer te AntiochiëGa naar voetnoot3; zijne vergelijking van Herman en Claudius Civilis; zijne KimbrenGa naar voetnoot4; en bovenal zijne doorwrochte bewerking van Tacitus Oud-Germanië, Latijnsche tekst met vertaling, inleiding en aanteekeningenGa naar voetnoot5; een veeljarige arbeid, die van ontzettend veel studie en belezenheid getuigt, vooral voor de geschied- en oudheidkundige verklaring van blijvende waarde. Deze is voor dit vak van wetenschap zijn hoofdwerk, waaraan hij tijd, moeite noch kosten gespaard heeft. Van dit werk aan onderscheidene Duitsche Vorsten present-exemplaren aangeboden hebbende, mogt hij daarvoor van velen beleefde dankbetuigingen ontvangen.
Gedurende zijn verblijf te Gend kwam Schrant, in zijne hoedanigheid van Hoogleeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde, in aanraking met meer dan eene, hetzij reeds te voren in België bestaande of destijds opgerezene, instelling | |
[pagina 255]
| |
van dien aard. Bij eene plegtige Prijsuitdeeling door de Koninklijke Maatschappij van Teeken-, Schilder-, Beeldhouw- en Bouwkunde te Gend, in Augustus 1820, sprak hij, naar aanleiding van de Latijnsche zinspreuk Honos alit Artes, over de Eer, voornamelijk als voedster der Kunst. Ter inwijding van de, denkelijk ook door zijn toedoen, opgerigte Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde, onder de zinspreuk Regat Prudentia Vires, aldaar, op den 4den December 1821, hield hij, als Voorzitter, eene Redevoering over het gevoel van eigene zelfstandigheid in betrekking tot de Volkstaal. In December 1822 deelde hij eenige gedachten mede over het Puntdicht en deszelfs beoefening in Nederland; en in 1823 vestigde hij de aandacht zijner medeleden op de schoonheden van het nieuw in het licht verschenen Dichtstuk de Admiraal de Ruiter, door B. Klijn, eerelid dier Maatschappij.Ga naar voetnoot1 Ter vervulling eener spreekbeurt bij die zelfde Maatschappij, in Januarij 1824, droeg hij eene Verhandeling voor over de Lotgevallen der Welsprekendheid bij de oudere en latere Volken. In Maart deszelfden jaars onderhield hij zijne hoorders over de Verlichting. Na aangetoond te hebben wat eigenlijk verlichting is, verdedigde hij haar tegen hare bestrijders, met bewijzen uit 's menschen natuurlijken aanleg en zucht naar kennis ontleend; maar hij maakte een onderscheid tusschen ware en valsche verlichting, terwijl hij de kenmerken opnoemde, waardoor zich beide onderscheiden. ‘Zietdaar’ - dus eindigde hij - ‘de ware, zietdaar de valsche verlichting. Het besluit kan niet twijfelachtig zijn. Valsche verlichting is den Godsdienst en den Staat vijandig; zij ondermijnt het geluk der menschen, en is eene rijke bron van ongeloof, zedeloosheid en oproer. Haar komt de naam van verlichting niet toe, eer die van verduistering; | |
[pagina 256]
| |
want hare werken zijn boos. De ware en eenige verlichting daarentegen bevordert den Godsdienst en het heil van den Staat; zij is van beiden een sterke steun, heeft den weldadigsten invloed op 's menschen beschaving en zedelijke vorming; zij maakt hem tot een nuttig lid des maatschappelijken levens, tot eenen goeden, vreedzamen burger en eenen getrouwen onderdaan; met één woord, zij beoogt en bewerkt zijn tijdelijk en eeuwig geluk.’Ga naar voetnoot1 Bij eene plegtige Prijsuitdeeling dier Maatschappij, in Februarij 1825, hield hij zijne schoone Lofrede op Godfried van Bouillon. Later, in April 1827, juist op goeden Vrijdag, meenende geen onderwerp te kunnen kiezen, meer beantwoordende aan het plegtige van dien dag, sprak hij over den dood van Jesus Christus, vergeleken met dien van Socrates. Schrant was van 1819 af, zeven-en-veertig jaren lang, Lid van onze Maatschappij. Wat hij voor haar geweest is en voor haar gedaan heeft, staat ons nog te vermelden. Was, zoolang hij zich te Gend bevond, de afstand te ver om hare Vergaderingen bij te wonen, zoodra hij zich in 1831 te Leiden nedergezet had, heeft hij die schade ruimschoots ingehaald en zooveel te vlijtiger aan hare bijeenkomsten en werkzaamheden deel genomen. Meer dan eens vervulde hij eene Openbare Voorlezing: in 1833, over den waren Volksroem, met terugzigt op den afval van België; in 1835, over het Leven en de Brieven van Plinius den jongeren; in 1837, over Vondel's Joannes de Boetgezant.Ga naar voetnoot2 En minstens vier- | |
[pagina 257]
| |
malen sprak hij op hare maandelijksche Vergaderingen: in 1842, over de Germania van Tacitus; in 1844, over de Aanspraak van Bisschop Flavianus aan Keizer Theodosius, bij den Kerkvader Joannes Chrysostomus bewaard gebleven; in hetzelfde jaar, over Alfred den Groote, Koning van Engeland; eindelijk in 1846, over de letterkundige verdiensten van Mr. A. Kluit.Ga naar voetnoot1 Alle deze stukken, uitgenomen het laatste, zijn opgenomen in het tweede deel zijner Redevoeringen en Verhandelingen, in 1845. Meer dan eens was hij werkzaam in huishoudelijke of wetenschappelijke Commissiën, tot het ontwerpen van Prijsvragen, het beoordeelen van ingeleverde stukken, voor de Taalverbastering en Taalzuivering, enz.Ga naar voetnoot2 Toen in 1847 Siegenbeek als Voorzitter aftrad, ware het billijkerwijze te verwachten geweest, dat niemand anders dan Schrant, 's mans opvolger op den Akademischen leerstoel, mede in zijne plaats tot Voorzitter onzer Maatschappij benoemd zoude geworden zijn. Dit heeft echter, ten gevolge der in dat zelfde jaar ingevoerde nieuwe Wetgeving, niet mogen gebeuren. De Maatschappij heeft alzoo een boven vele anderen verdienstelijk Medelid miskend; en die miskenning heeft hem gegriefd. Geen wonder, zoo ook hij zich van toen of aan de Maatschappij onttrokken en geen harer Vergaderingen meer bijgewoond heeft.
Welverdiende eerbewijzen vielen Schrant vroeger en later ten deel. Bij de oprigting der Orde van den Nederlandschen Leeuw, door Koning Willem I, bij besluit van 18 November 1815, onder de eerstbenoemde Ridders opgenomen, stelde hij zulk eene eervolle onderscheiding op hoogen prijs. Op eene door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen uitge- | |
[pagina 258]
| |
schrevene prijsstof behaalde hij in het volgende jaar den gouden eerepenning. Bij zijne komst te Leiden en zijne aanstelling aan de Hoogeschool aldaar, werd hij in 1832 door den Akademischen Senaat eershalve benoemd tot Meester in de Bespiegelende Wijsbegeerte en Doctor in de Fraaije LetterenGa naar voetnoot1. Behalve van onze Leidsche en van de Gendsche Maatschappij voornoemd, zag Schrant zich vereerd met het Lid- of Eerelidmaatschap van vele andere wetenschappelijke Vereenigingen in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden: als, in 1818, van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg; in 1819, van de Koninklijke Maatschappij van Taal- en Letterkunde te Brugge; in 1820, van de Koninklijke Maatschappij van Rhetorica te Gend, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, van de Maatschappij Verscheidenheid en Overeenstemming te Rotterdam, en van het Genootschap Concordia te Brussel, ter bevordering en voortplanting der Vaderlandsche Taal- en Letterkunde; in 1821, van het Koninklijk Genootschap van Taelen Dichtkunde te Antwerpen; in 1823, van de Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde te St. Nikolaas; in 1831, van het Genootschap Mathesis Scientiarum Genitrix, te Leiden; in 1833, van de Maatschappij voor Natuur- en Letterkunde Diligentia, te 's Gravenhage; in 1835, van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen; in 1843, van de Maatschappij van Vlaemsche Letteroefening, met kenspreuk: De Tael is gantsch het Volk, te Gend; in 1846, van het Provinciaal Noordbrabandsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Voorts was hij Correspondent van de Eerste Afdeeling (Nederl. Taal, Welsprekendheid en Dichtkunde) der Tweede Klasse van het | |
[pagina 259]
| |
Koninklijk Nederlandsch Instituut. Tijdens de oprigting van de Maatschappij van Weldadigheid, in 1818, was hij Lid van de Hoofdcommissie, later in 1825 Correspondent, en sedert Junij 1837 Honorair Lid.
Op zijn tachtigjarigen feestdag, den 24sten Maart 1863, vereerde Schrant aan zijne naaste betrekkingen en vertrouwdste vrienden een' in brons, in zilver en in verguld zilver geslagen Gedenkpenning, met zijn welgelijkend borstbeeld op de voorzijde en opschrift op de keerzijde: Propinqvis et amicis octogenarivs Bij die gelegenheid werden hem door een' zijner vrienden, met toespeling op zijne gezigtsverzwakking, de volgende dichtregelen aangeboden: Gelijk de statige eik, met groenend loof omgeven,
Zijn kruin ten hemel heft en 't stormgeloei trotseert;
Zoo prijkt nog onverwelkt, op tachtigjarig leven,
De fiere Grijsheidskroon, die 't achtbaar hoofd vereert.
Valt U die kroon ten deel, vrij moogt ge uw danklied paren
Aan 't vreugdevol besef van wel doorleefden tijd;
Na de afgesponnen reeks van 't achtste tiental jaren,
Aan Godsdienst, Vaderland en Wetenschap gewijd.
Lang blijve U de ouderdom ten lust en zegen strekken;
En, zoo aan 't stoflijk oog zijn heldre gloed ontbreekt,
Inwendige aandrift voel' daarheen te meer zich trekken,
Waar nimmer 't hemellicht voor 't geestlijk oog verbleekt!
En door zijn voormaligen leerling en bestendigen vereerder, Dr. J.J.F. Wap, te 's Gravenhage, na de toezending zijner Herinneringsmedalje, de volgende: Wien tachtig winters 't hoofd met achtbaar zilver kroonen,
Beschaduwd door het groen van 't frissche lauwerblad,
Moog onverganklijk Brons aan 't nageslacht vertoonen,
Hem, dien de tijdgenoot naar waarde heeft geschat
Als Christen, Priester, Mensch, als Vriend en Leeraar tevens,
Die Neêrlands letterroem verkondde in Zuid en Noord,
Maar, op zijn lange baan, als hoogste doel des levens,
Geen andere eer zocht dan in 't wandlen naar Gods Woord.
| |
[pagina 260]
| |
Maar dit was ook zijn laatste jaardag, dien hij in ongestoorde vreugde beleven en met de zijnen doorbrengen mogt. Naauwlijks was een jaar verloopen of hem ontviel, op den 18den Maart 1864, zijn veelgeliefde neef, naamgenoot en kweekeling, J.M. Schrant, wiens opvoeding, gedurende de uitlandigheid zijner ouderen, hij geheel en al op zich genomen hadGa naar voetnoot1, nog geen twee jaren lang een sieraad van Leidens Hoogeschool. Hoogst smartelijk en grievend was hem dit vroegtijdig sterfgeval: en, berustte hij ook al in de altijd wijze en goede, maar voor den kortzigtigen sterveling vaak ondoorgrondelijke beschikkingen van Hem, die geen rekenschap geeft van zijne daden, de aandoenelijke herinnering van zulk een onherstelbaar verlies bleef hem niettemin ten einde toe bij.
Onmiddellijk na 's mans afsterven, op den 5den April ll., werd Schrant's stoffelijk overschot, met het priesterlijk gewaad bekleed en met waslicht omgeven, in het salon zijner woning, daartoe als kapel ingerigt en met zwart omhangen, gedurende een paar dagen ten toon gesteld voor allen die hem daar de laatste eer wenschten te komen bewijzen. Op Maandag den 9den werd het op het Roomsch-Katholijke Kerkhof te Soeterwoude, waar ook zijne moeder en eene zijner zusters vroeger bijgezet geworden waren, volgens zijn uitdrukkelijk verlangen, met eenvoudige plegtigheid ter aarde besteld, in tegenwoordigheid van zijne naaste bloedverwanten, van een' zijner vrienden, den Eerw. Heer A.C. Quant, Landdeken van Rijnland, en onder een' grooten toevloed van daartoe opgekomen toeschouwers uit de Gemeente aldaar. Op zijn grafzerk is, behalve een gepast opschrift, een monogram uitgebeiteld, gevolgd naar een dergelijk uit eene der Katakomben te Rome, als eene hulde zijner nagedachtenis toegebragt door een' zijner vrienden en vereerders, Dr. Wap voornoemd. | |
[pagina 261]
| |
De Kerkelijke uitvaart werd verrigt in zijne Parochiekerk, die van den H. Petrus te Leiden. Daarbij waren onder anderen tegenwoordig alle de bewoners van het Roomsch-Katholijke Wees- en Oudenlieden-Huis aldaar; welk gesticht, even als ook zijne voormalige Gemeente te Bovenkarspel, door hem bij uitersten wil in ruime mate bedacht was. Behalve in de Leydsche Courant van 6 en het Leydsche Dagblad van 7 April, werd ook in andere Dag- en Weekbladen, als in De Tijd van 13 April, De Nederlandsche Spectator van 21 April, en in eenige Belgische, aan Schrant, terstond of kort na zijn overlijden, eene gepaste en welverdiende hulde toegebragt. Bijzonder lezenswaardig is een in het Dagblad van Zuidholland van 11 April voorkomend berigt van Dr. Wap, te 's Gravenhage, die ook voor den Catalogus zijner Bibliotheek iets ter inleiding gesteld heeft. Van Schrant bestaat een levensgroot borstbeeld in pleister, vervaardigd door den beeldhouwer Enghels te Gend; benevens twee kleinere boetseersels in was, in den vorm van medaillon, door Hagbolt. Er zijn van hem drie Portretten in olieverf: een, toen hij Pastoor was, geschilderd door Moritz, te Amsterdam; een tweede door Maes, te Gend; een derde door Davidson alhier, tijdens zijn Akademisch Rectoraat. De beide eerste, met de borstbeelden, zijn in het bezit zijner nabestaanden, het laatste is bestemd voor de Portrettenverzameling op de Senaatkamer der Hoogeschool. Een Portret in 't koper gegraveerd door T. Koning, denkelijk het eerste of een der eersten, bevindt zich voor eenige afdrukken van zijn Leven van Jesus, destijds ook afzonderlijk verkrijgbaar. Voorts zijn er twee Portretten in steendruk, het eene door Le Monnier te Brussel, in de gestaakte uitgave der afbeeldingen van de Hoogleeraren der Belgische Hoogescholen, in 1826; het andere, naar J. Keyser, door T. Hooiberg te Leiden, omstreeks 1840; beide in folio. Eindelijk nog eene Photographie, door J.H. Hoffmeister te Leiden, in Albumformaat, naar welke de afbeelding op zijn tachtigjarigen gedenkpenning genomen is. | |
[pagina 262]
| |
Rijzig van gestalte en schoon van ligchaamsbouw had Schrant een allezins eerbiedwekkend en te gelijk innemend voorkomen. Goedaardigheid, zachtzinnigheid en vredelievendheid stonden hem op het gelaat te lezen, maar vermengd met waardigheid, ernst en vastberadenheid. Naauwgezet en getrouw in de vervulling zijner openbare en bijzondere verpligtingen, was hij afkeerig van alle nutteloos tijdverdrijf en ijdele verstrooijing, rusteloos en ijverig werkzaam in al wat aan geestbeschaving en waarheidskennis bevorderlijk wezen kon. Menschlievend en medelijdend jegens zijne natuurgenooten, gulhartig en dienstvaardig jegens zijne vrienden, aangenaam en gezellig in zijnen omgang, mededeelzaam en leerrijk in zijne gesprekken, wist hij zich zonder moeite de achting en liefde te verwerven van allen, die tot hem naderden. En hij had dan ook vele en daaronder beproefde en getrouwe vrienden. Gedurende zijn verblijf te Bovenkarspel knoopte hij met den thans rustenden Leidschen Hoogleeraar van Hengel, destijds in zijne nabuurschap Predikant bij de Hervormde Gemeente te Grootebroek, eene wederzijdsche vriendschapsbetrekking aan, die, in weêrwil van lateren afstand van plaats en tijd, beider gansche leven door stand gehouden en, van Schrant's komst te Leiden in 1831 af op nieuw aangekweekt, tot aan zijn dood toe onafgebroken voortgeduurd heeft. Voorts was hij bijzonder bevriend met zijne Gendsche en Leidsche ambtgenooten Kesteloot, Mahne, Hofman Peerlkamp, en enkele anderen. Maar hij had ook, gelijk ieder mensch die heeft, zijne vijanden en tegenstanders: op deze was hij gewoon toe te passen de woorden van Jesus, Matth. XVII, vs. 12: Zij en hebben hem niet gekend. Het is hier de plaats niet om over Schrant's denk- en handelwijze in het Godsdienstige opzettelijk uit te weiden, veelmin daarover stellige uitspraak te doen. Reeds vroeger hadden we gelegenheid daarvan iets te zeggen. Is hij zijne Kerk, waarin hij geboren en opgevoed was, ten einde toe | |
[pagina 263]
| |
getrouw gebleven, overal waar hij de sporen van Christenzin en Christendeugd ontwaarde, was hij bereid die te erkennen en te waardeeren. Verre verwijderd van sektengeest en sektenhaat, zoude hij niet ligt iemand, van welke gezindheid ook, om verschil van gevoelen, lastig gevallen zijn: maar verre van onverschillig, waar 't het wezen der zaak betrof, hield hij zich volstandig aan het van ouds af erkende en gevestigde Apostolische Kerkgeloof, en betoonde hij zich van niets zoozeer afkeerig als van den toeleg dergenen, die dit op kunstmatige wijze trachten te ontzenuwen en weg te redeneeren. Nog in zijne laatste levensjaren liet hij zich dienaangaande niet zelden krachtig en nadrukkelijk uit. De waarheid en Goddelijkheid van het Christendom stonden bij hem onwrikbaar vast; en deze zijne overtuiging zoude hij zich door niets hebben laten ontnemen. In die overtuiging leefde en stierf hij, en ontsliep zacht en kalm, om, gelijk op goeden grond te vertrouwen is, de eeuwige rusteGa naar voetnoot1 in te gaan, voor het volk Gods toebereid.
J.T. Bergman. |
|