Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1866
(1866)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
Levensschets van Mr. Daniel Tieboel SiegenbeekWie den elfden Januari dezes jaars als vreemdeling de stad Leiden binnentrad, hem heeft het zeker getroffen, dat op het gelaat van allen, die hij ontmoette de uitdrukking van een somber leedgevoel duidelijk was te lezen. Op de hoeken der straten, op de pleinen, langs de grachten, zag men hier en daar kleine groepen zaâmgeschoold, aanzienlijken en geringen, ouden en jongen, rijken en armen, het hoofd schuddend of met den blik ter aarde geslagen; geburen en bekenden hoorde men elkander de treurmare influisteren: ‘Siegenbeek is bezweken.’ Reeds lang had men gesproken van de slepende ziekte, die de krachten van den geliefden Burgemeester der Akademiestad sedert geruimen tijd ondermijnde; maar als er dan weêr gunstige berigten in omloop kwamen, en de mannen der wetenschap hoop gaven, dat de gemeente haar achtbaar hoofd zou behouden, verlevendigde weêr de moed bij de bedrukte burgerij. In de laatste acht dagen waren evenwel geruchten van dien aard spaarzamer verbreid en had allengs hoop voor vrees plaats gemaakt. En toch - niemand had voorzien, | |
[pagina 196]
| |
dat de vreeselijke slag zoo spoedig zou treffen: toen hij gevallen was, zag ieder, hoe zwaar hij allen had getroffen. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die de eer had Siegenbeek onder hare leden te tellen, verlangt voor hare Handelingen een kort en eenvoudig levensberigt van den overledene: zij wil zijne verdiensten, vooral op letterkundig en wetenschappelijk gebied, herdacht zien. Gaarne vat ik de pen op, om hem die hulde te brengen, hoe veel het mij ook koste de aandoening te bedwingen, die mij telkens overmeestert, wanneer ik mij het beeld van den edelen man, den voortreffelijken burger, den weêrgaloozen vriend voor den geest terug roep.
Daniel Tieboel Siegenbeek was den 25sten Februari 1806 te Leiden geboren, waar zijn geleerde vader sedert 1797 het Hoogleeraarsambt in de Nederlandsche taal en welsprekendheid bekleedde. Men zou het hem niet hebben aangezien, den flink uit de kluiten gewassen knaap en jongeling, den forsch gebouwden man, dat hij de overgeblevene was van tweelingbroeders, de eenige kinderen, die zijne moeder, vrouwe Geertruida Tieboel, ter wereld bragt. Behoef ik wel te zeggen, dat aan zijne opvoeding en eerste opleiding op het pad van kennis en wetenschap door de teederminnende ouders uitnemende zorg werd besteed? Hij zelf heeft in de opdragt zijner letterkundige dissertatie, zijn vader in het carmen, den zoon bij zijne bevordering toegezongen, dankbaar de mannen herdacht, aan wier ijver en welwillendheid hij zijne vroegste vorming en de ontwikkeling zijner edelste krachten verschuldigd was. Beiden legden zij openlijk getuigenis af ten aanzien der verstandige wijze, waarop de Rector Bosse in zijne leerlingen liefde voor het schoone en goede wist te ontvonkenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 197]
| |
In 1822 werd hij van de Latijnsche school tot de Hoogeschool bevorderd. Het verlangen zijns vaders, dat hij zich niet alleen op de regtswetenschap, maar vooral ook op de klassieke letteren zou toeleggen, kwam geheel overeen met zijne eigene begeerte, om niet zoo ras mogelijk met de philologische studiën te breken. Spoedig wist hij de genegenheid te winnen van leermeesters als Bake en Peerlkamp. Van beiden gewaagde hij ook nog in later dagen met diepen eerbied: beiden zag hij van het wereldtooneel verdwijnen op een tijdstip, toen niemand vermoedde, dat ook hij eerlang zou worden weggenomen. Naauwelijks had hij zich den graad van Candidaat in de letteren verworven, toen hij met moed in het strijdperk trad, om bij zijn overgang tot de regtsstudie te toonen, dat eene grondige philologische voorbereiding hem in geenen deele ontbrak. De Faculteit der Letteren had in 1823 als prijsstof uitgeschreven eene kritische proeve over het geding, tusschen Demosthenes en Aeschines gevoerd De falsa legatione. Als voortreffelijk werden door haar de beide antwoorden, die ze ontvangen mogt, geroemd. Moeilijk was de beslissing; zij viel in het voordeel van onzen Siegenbeek uit. Zijn werk werd met dat van zijnen uitstekenden mededinger, dien de regterlijke magt in Nederland thans als haar waardig hoofd eerbiedigt, in de Jaarboeken der Hoogeschool geplaatst. Treffend was de toespraak, waarmede de Rector Magnificus den bekroonde, die nog niet den achttienjarigen leeftijd bereikt had, het eermetaal toekende. 't Was de gelukkige vader, die den geliefden eenigen zoon geluk wenschte met de behaalde lauweren. Hoort hem met bewogen stem uit de volheid des harten uitroepen: ‘O me beatum patrem, cui te, dilectissime fili, certaminis literarii victorem salutare licet! Quanto iam gaudio animum perfundi sentiam, intelligant illi, quotquot paterni amoris affectum experiundo cognoscunt, ipse verbis exprimere nequeo. En tibi, quod industria tua tibi parasti, victoriae praemium! Tu vero, ut coepisti, perge | |
[pagina 198]
| |
bonarum literarum studiis gnaviter incumbere; perge diligentia et morum honestate praeceptorum tibi benevolentiam conciliare, perge parentibus tuis et cognatis laetitiae esse et ornamento. Inprimis autem supremum omnium bonorum Auctorem ita semper tibi ante oculos pone, ut ex hac cogitatione et ad omnem virtutem maximum incitamentum, et modestiae perpetuum capias alimentum.’ Inmiddels was Siegenbeek tot de studie der regtswetenschap overgegaan en had zijn vader hem toevertrouwd aan de leiding van Smallenburg, Kemper, Tydeman, en van Assen. Op Kemper vooral waren beider oogen gevestigd. ‘Van mijne kindsheid (schrijft onze vriend) heeft mijn vader, die sints zijn prille jeugd naauw met Kemper verbonden was, mij geleerd dezen als een tweeden vader te eerenGa naar voetnoot1.’ In die ontboezeming zoeke men geene overdrijving. Kemper was het geweest, die reeds in het laatste decennium der vorige eeuw in het ouderlijke huis der gebroeders de Vries, met Matthys Siegenbeek, te midden van een kring van rijk begaafde jongelingen, op vriendschappelijken voet had verkeerdGa naar voetnoot2; hem vooral had deze geraadpleegd, als hij huiverde de roeping naar den Leidschen leerstoel te volgenGa naar voetnoot3; in hem had hij gehoopt den man te zullen vinden, die zijnen dierbaren zoon zou vormen en opleiden tot eene eervolle bestemmingGa naar voetnoot4. Helaas! de Voorzienigheid had het anders besloten. Slechts gedurende één enkelen cursus mogt onze Siegenbeek de lessen van Kemper over het Natuurregt bijwonenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 199]
| |
Het kan niemand verwonderen, dat, na Kemper's onverwacht overlijden, onze Siegenbeek zich naauwer aansloot aan van Assen, die niet alleen zich op het vertrouwen van den ontslapene mogt beroemenGa naar voetnoot1, maar tevens de studie der klassieke oudheid met de beoefening der regtgeleerdheid op aangename wijze wist te verbinden. Ook de privatissima van den leermeester, wiens gekuischte smaak velen aandreef, om het volksleven en de staatkundige instellingen der oude volkeren meer in bijzonderheden gade te slaan, werden door Siegenbeek vlijtig bijgewoond.Ga naar voetnoot2 Tevens genoot hij het onderwijs van den Hoogleeraar Cock, wien Kemper's leerstoel was opgedragen: onder zijne leiding maakte hij kennis met de wetenschap van het strafregt, waarin hij later zoo menigvuldige proeven van bekwaamheid heeft gegeven. Intusschen was Siegenbeek zijn laatste studiejaar ingetreden. De Regtsgeleerde Faculteit aan de Leidsche Hoogeschool schreef den 8sten Februari 1827 eene prijsvraag uit, betreffende de beginselen zoowel van het wijsgeerige als van het positieve Nederlandsche strafregt ten aanzien van het bestraffen van door de strafwet des lands verboden handelingen, maar die buiten de grenzen van het staatsgebied zijn bedrevenGa naar voetnoot3. De vraag was ongetwijfeld voor de studerende jongelingschap aanlokkend en het mag bevreemden, dat niet meer dan twee kweekelingen der Nederlandsche academiën zich aan hare beantwoording waagden. Niet alleen toch hadden de beroemdste Criminalisten in hunne Systemen en Handboeken | |
[pagina 200]
| |
over dit moeilijke leerstuk de meest uiteenloopende gevoelens geopenbaard, maar ook de afzonderlijke geschriften van Tittmann, Abegg en Wens hadden overal de aandacht der uitstekendste mannen getrokken. Het Ontwerp van een Nederlandsch Wetboek van Strafvordering was in bewerkingGa naar voetnoot1 en werd alom met belangstelling te gemoet gezien. Siegenbeek besloot nogmaals aan den Akademischen wedstrijd deel te nemen en ook ditmaal viel hem het eermetaal te beurt. In korte trekken schetste hij zijne denkbeelden nopens het doel van staat en straf en ontwikkelde hij de meeningen der voornaamste regtsgeleerden nopens het regt van den staat om misdrijven te straffen, die gepleegd zijn of door den staatsburger buitenslands tegen den staat zelven of tegen een zijner medeburgers of door den staatsburger buitenslands tegen eenen anderen staat of diens burgers, of door den vreemdeling, hetzij tegen den staat maar buiten de grenzen van het staatsgebied, hetzij tegen de staatsburgers, of door den vreemdeling buitenslands hetzij tegen een vreemden staat hetzij tegen de burgers van dien staat. Na de ontvouwing dezer ingewikkelde regtsvragen volgens de theorie van het algemeene strafregt, trachtte hij de belangrijkste geschilpunten, waartoe de bepalingen der Fransche wetgeving aanleiding hadden gegeven, behoorlijk en naauwkeurig in het licht te stellen. Het systeem, hier door Siegenbeek verdedigd, is later meermalen (en welligt niet zonder grond) door anderen bestreden gewordenGa naar voetnoot2, maar niemand zal ontkennen, dat ook dit geschrift van den jeugdigen regtsgeleerde zich onderscheidt door eene geleidelijke en zorgvuldige behandeling van het aangewezen onderwerp. Dat het minder algemeen is bekend geworden dan de proefschrif- | |
[pagina 201]
| |
ten van Wens, Cosman en van Asch van Wyck schijnt wel hoofdzakelijk daaraan te zijn toe te schrijven, dat het alleen in de Annalen der Hoogeschool opgenomenGa naar voetnoot1 en niet afzonderlijk in den handel gebragt is. En ook ditmaal werd de eerekrans niet gemakkelijk verworven. Met Siegenbeek toch was een der uitstekendste leerlingen der Groningsche Hoogeschool in het strijdperk getreden, Hendrik Reiger, een man, die reeds voor geruimen tijd van 's werelds tooneel is afgeroepen, doch wiens schriften, inzonderheid op het gebied van het militaire regt, hem een eervollen naam hebben verzekerd. Dezen viel ten gevolge der beslissing van de Regtsgeleerde Faculteit een loffelijk getuigschrift te beurt, terwijl aan onzen Siegenbeek het gouden eermetaal werd toegewezen. In zijn arbeid waren niet enkel eene klaarblijkelijke ‘doctrinae copia et varietas ac disquirendi industria’ opgemerkt: men had daarin tevens een ‘dicendi genus aptum et concinnum’ ja zelfs zekere ‘Latini sermonis elegantia’ aangetroffen, die de weegschaal ten voordeele voor onzen jeugdigen kampvechter deed overhellen. Het tijdstip naderde waarop Siegenbeek van het Academie-leven afscheid zou nemen. Overeenkomstig den wensch zijns vaders had hij de onderscheidene examens afgelegd, die den weg baanden tot het Doctoraat zoo wel in de bespiegelende wijsbegeerte en letteren als in het Romeinsche en hedendaagsche regt. Den 13den December 1828Ga naar voetnoot2 verdedigde hij in het openbaar zijn Academisch proefschrift ‘Ad Titulum Pandectarum de fideicommissariis libertatibus.’ Het onderwerp was hem door den Hoogleeraar van Assen aan de hand gedaan: in de wijze van behandeling had hij het voorbeeld van van der Brugghen nagestreefd, die eene verwante stof met gelukkig gevolg bewerkt had. Eene ontleding | |
[pagina 202]
| |
van dezen arbeid mag hier overtollig geacht worden; de zorg door den schrijver besteed aan de historische ontwikkeling van zijn thema was zoo groot, dat men naauwelijks eenig geschrift uit dien tijd zou kunnen aanwijzen, waarin over een der hier besproken vraagpunten is gehandeld, dat niet door Siegenbeek is geraadpleegd, terwijl hij nogtans in zijne oordeelvelling over de gevoelens zijner meest beroemde tijdgenooten een geheel onafhankelijk standpunt wist te bewaren. Reeds was het boekje voltooid, toen de eerste uitgave der bekende Verhandelingen van Wenck, Divus Pius geheeten, het licht zag; toch schroomde hij niet in eene reeks van aanteekeningen de gevoelens van dezen grondigen geleerde te toetsen en hier en daar te weêrleggen. Mogen wij ons niet verwonderen, dat Stieber, toen hij zes jaren later van de nagelatene losse Geschriften zijns uitstekenden landgenoots eene nieuwe uitgave bezorgde, en daarbij de latere literatuur zorgvuldig aanteekende, op Siegenbeek's proefschrift volstrekt niet gelet heeft en nergens van dat stuk gewag maakt? Ja, wat meer is, moet het ons niet bevreemden, dat zelfs Rudorff, toen hij in 1845 zijn ‘Testament des Dasumius’Ga naar voetnoot1 wereldkundig maakte, wel eene reeks van oudere schrijvers over de SCta, die de fideicommissaire vrijlatingen betreffen, aanhaalt, - wel zich beklaagt, dat hij de Dissertatie van Did. Gaymans, de SCto Dasumiano (T.a.R. 1783. 4) niet bij de hand had, - maar evenmin hier op Siegenbeek's arbeid wijst, als in zijne lang daarna verschenen Römische RechtsgeschichteGa naar voetnoot2? | |
[pagina 203]
| |
Tenzelfden dage verdedigde hij ter verkrijging van den graad van Doctor in de Letteren zijn proefschrift ‘de Athenarum conditione sub imperio triginta tyrannorum.’ Ik durf mij volstrekt geen oordeel over de meerdere of mindere waarde van dat stuk aanmatigen. Dat het gunstig werd ontvangen bewijst eene aankondiging, kort na de uitgave in een onzer meest gelezen tijdschriftenGa naar voetnoot1 geplaatst. Aan het hoofd staat een welgeschreven opdragt aan zijnen vader; op gelijke wijs had hij zijn ander proefschrift aan zijne beide ooms, den raadsheer Jacob Tieboel en den predikant Josua Teissèdre L'ange gewijd. De drie hoofdstukken, waarin men den toestand van Athene vóór den tijd der dertig tyrannen geschetst, de handelingen van Theramenes en Critias uiteengezet en de bevrijding der stad door Thrasybulus beschreven vindt, laten zich met genoegen lezen. Openlijk erkent de schrijver, dat op vele punten eene zeer bekende monographie van Hinrichs, over de straks genoemde hoofdpersonen van het geweldige drama, hem bij de zaamstelling van zijn boekje uitmuntend was te stade gekomen. Nu opende zich voor onzen vriend de loopbaan des praktischen levens. Als advokaat liet hij zich ter rolle der Leidsche Regtbank van eersten aanleg inschrijven. Of hij ruimschoots gelegenheid gehad heeft zich als pleitbezorger te doen kennen is mij niet gebleken; zeker is het, dat de tijdsomstandigheden het hem eerlang onmogelijk maakten zich aan de studiën der balie te wijden. In Julij toch van het jaar 1829 was hij benoemd tot tweeden luitenant bij de dienstdoende schutterij in zijne geboortestad, en reeds in het volgende jaar brak de Belgische opstand uit. Met weemoed en angst zagen de bedrukte ouders den eenigen zoon naar de zuidelijke gewesten vertrekken: hoe groot zal niet hunne blijdschap geweest zijn, toen hij naar het vaderhuis behouden terugkeerde, met het ridderkruis voor moed, beleid en trouw versierd? | |
[pagina 204]
| |
In 1835 trad Siegenbeek in het Openbaar Ministerie; bijna een vierde eener eeuw was hij daarvan een sieraad. Bij Koninklijk Besluit van 22 Juni des genoemden jaars werd hij aangesteld tot Substituut-Officier bij de Regtbank van eersten aanleg te Leiden: de nieuwe organisatie van 16 September 1838 bevestigde hem in het door hem bekleede ambt bij de toen ingestelde Arrondissements-Regtbank ter genoemde stede. Door eerstgemelde benoeming zag hij ‘een vurig door hem gekoesterden wensch vervuld’Ga naar voetnoot1; onder de leiding van Buyskes, die hem met aandrang tot dat ambt had aanbevolen, werd hij voor de waarneming van het Openbaar Ministerie gevormd. Voorbeeldig kweet hij zich van de hem opgedragen taak in die betrekking. Ook bleef zijne bevordering niet lang achterwege. Teedere banden boeiden hem aan het geliefde Leiden: door verplaatsing werd alzoo door hem geene rangverhooging gezocht. Doch als in 1842 de betrekking van President der Leidsche Regtbank was opengevallen, verklaarde de brave Buyskes zich genegen haar te aanvaarden; Siegenbeek zelf verzekerde ons, dat deze tot dat besluit door geene andere overweging was geleid, dan om de bevordering van zijn jongen vriend en ambtgenoot mogelijk te maken. Door een Koninklijk Besluit van 25 Januarij 1843, no. 89, werd dan ook beider wensch vervuld en zag laatsgenoemde zich aan het hoofd van het Parket geplaatst. Van dien tijd dagteekent onze kennismaking, die eerlang eene warme vriendschap in het leven riep. Met aandoening herdenk ik, dit neêrschrijvende, die eerste dagen van ons zamenzijn en zamenwerken, nadat mij de opengevallen substituutsplaats was aangewezen; niet zonder weemoed roep ik mij die oogenblikken voor den geest terug, als wij ons voor het eerst in dien gelukkigen kring zagen opgenomen, waarin zich Siegenbeek | |
[pagina 205]
| |
met zijne waardige levensgezellin bewoog. Ik mag daarover hier ter plaatse niet uitweiden; maar ik mag zeker openlijk mijne erkentelijkheid uiten voor de uitstekende leiding, die mij als ambtenaar van het Openbaar Ministerie door Siegenbeek's raad en voorlichting te beurt viel. Ik mag ongetwijfeld rondweg verklaren, dat ik zoo lang ik leef in hem mijnen leermeester in de strafregtspleging zal huldigen, en ik twijfel niet, of zij, die na mij dezelfde betrekking bekleed hebben, zullen een gelijk getuigenis ten aanzien van hunnen toenmaligen ambtgenoot afleggen. Zijn ambtsverkeer met zijne substituten heeft hij naar het leven geteekend in de schildering van zijn omgang met Buyskes, en naauwelijks behoef ik in die schets een woord te wijzigen. ‘In alles handelden wij in gemeenschappelijk overleg. Hij toch was de meening toegedaan, welke ook mij steeds als gegrond is voorgekomen, dat, zal het Openbaar Ministerie bij onze Regtbanken inderdaad één zijn, de werkkring der leden van hetzelfde parket niet met goed gevolg zorgvuldig kan worden afgebakend. Wij beschouwden het uit dien hoofde als een voorregt, niet afgescheiden van elkander, maar in hetzelfde lokaal werkzaam te zijn. Alles wat zich voordeed werd ons daardoor gelijkelijk bekend, over alles spraken wij onderling, en bepaalden wij, hoe daarin door een onzer, naar mate het onderwerp tot het deel der werkzaamheden behoorde, welke hij zich bijzonder ten taak zag gesteld, zou worden gehandeld.’ Dan blonk zijn helder oordeel schitterend uit; dan wist zijn kalm gemoedsbestaan den overdreven ijver van den jongeren ambtsbroeder niet zelden te temperen; dan werd vriendschappelijk op menig bezwaar gewezen, dat aanvankelijk was voorbijgezien en evenzeer menig bezwaar uit den weg geruimd, dat men zich eerst als bijna onoverkomelijk had voorgesteld; dan werden talrijke regtsvragen met naauwgezetheid onderzocht, en door zorgvuldig wikken en wegen van ingewikkelde vraagpunten de behandeling ter openbare teregtzitting door een vriendschappelijk onderhoud voorbe- | |
[pagina 206]
| |
reidGa naar voetnoot1. En zou ik dan nu, na verloop van zoovele jaren, niet dankbaar erkennen, dat menig requisitoir, door mij geschreven en onderteekend, de vrucht van zoodanig heilzaam gemeenschappelijk overleg geweest is? Aan twee onzer Hoogescholen is thans het onderwijs van het strafregt en de strafvordering aan twee van Siegenbeek's voormalige substituten toevertrouwd: beiden plukken (ik durf het gerust verzekeren) ook in hunnen nieuwen werkkring, nog menige vrucht, die onder Siegenbeek's voortreffelijke leiding ontkiemd is. Ook het wetenschappelijk publiek bleef op den duur niet verstoken van de resultaten, waartoe voortgezette theoretische studie, gepaard met praktische ervaring, onzen Siegenbeek geleid had. Bij voorkeur meen ik hier te mogen wijzen op zijne bekende Conclusie betreffende de leer van het Statutum personale en op zijne beschouwingen naar aanleiding van de Bosch Kemper's beroemd werk over het Nederlandsche Wetboek van Strafvordering. Op eerstgenoemde Conclusie (Juni 1843) was en is nog voortdurend de algemeene aandacht in Nederland gevestigdGa naar voetnoot2, | |
[pagina 207]
| |
zoo vaak het de beslissing geldt der vraag, of art. 9 der Algemeene Bepalingen van Wetgeving mag geacht worden de werking van den internationalen regtsregel ten aanzien van het Statutum personale hier te lande beperkt te hebben. De leer, dat door genoemde bepaling afgeweken is van het nagenoeg algemeen onder de volken aangenomen beginsel, dat het Statutum personale den persoon overal volgt, waar hij zich bevindt, is destijds door Siegenbeek met bondigheid en kracht verdedigd, en zeker behoort hij tot die ‘kundige en ervaren Regtsgeleerden’ waarop de Hoogleeraar Nienhuis doelde, als hij die leer met ernst en nadruk bestreed. Meer nog strekten zijne ‘Aanmerkingen en Vragen, naar aanleiding van Jhr. Mr. de Bosch Kemper, Wetboek van Strafvordering naar deszelfs beginselen ontwikkeld’Ga naar voetnoot1, om hem den eernaam van een grondig beoefenaar der regtswetenschap te verzekeren. Het is te betwijfelen, of wel in eenig geschrift van geringen omvang op zoo vele belangrijke vragen, die zich eenmaal in onze regtspraktijk zouden voordoen, kort en kernachtig is gewezen en vereerend was het ongetwijfeld voor den Schrijver, dat gedurende een tijdvak van vijf-en-twintig jaren zijne opmerkingen bij de behandeling van tallooze regtsgedingen voortdurend door hen, die geroepen waren om tot eene juiste toepassing onzer nieuwe wetgeving mede te werken, zorgvuldig zijn geraadpleegd. Andere kleine opstellen van zijne hand kunnen als bijvoegsels op deze Aanmerkingen en Vragen worden aangemerkt: meestal deelde hij ze in het Bijblad tot de Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving mede, met het doel om gedachtenwisseling uit te lokken. Nu eens onderzocht hij ‘of en in hoe verre aan den voor den Regter tot het geven van inlichtingen opgeroepenen verdachte schadeloosstelling zij toe | |
[pagina 208]
| |
te kennen’Ga naar voetnoot1: dan weder leverde hij eene ‘bijdrage tot het regt verstand van art. 106 Wetb. van Strafv.’ rakende de huiszoekingGa naar voetnoot2. Eene beslissing ten aanzien der verbindende kracht van art. 209 Wetb. v. Strafv. voor den militairen regter noopte hem reeds in 1838 dit toenmaals zeer belangrijk geschilpunt aan een opzettelijk onderzoek te onderwerpenGa naar voetnoot3, en al de gronden, die voor eene bevestigende beantwoording pleitten, werden door hem in een helder daglicht geplaatst. Het verband tusschen onze militaire en burgerlijke strafwetgeving was steeds een voorwerp zijner bijzondere aandacht: daartoe prikkelde hem niet alleen de kennis, die hij zich tijdens hij in krijgsdienst was van eerstgenoemde had verworven, maar vooral ook de naauwe betrekking, waarin hij zich tot de groote militaire strafgevangenis geplaatst zag. Reeds in 1834 had hij in de eerste reeks der Bijdragen van de Hoogleeraren den Tex en van Hall de vraag behandeld, ‘of de kruiwagenstraf, in het Militaire Wetboek voorkomende, onder de infamerende straffen te tellen is, waarom, krachtens art. 232 Burg. Wetb., echtscheiding kan worden gevorderd’:Ga naar voetnoot4 de gronden, destijds door hem voor een antwoord in ontkennenden zin aangevoerd, meende hij in een later opstel nader te moeten ontwikkelen, vooral om aan te toonen, dat men niet aan militaire straffen, met name aan de straksgemelde, eerloosheid mag verbindenGa naar voetnoot5. Wat in al deze stukken ons wel het meest treft, is de ronde en open- | |
[pagina 209]
| |
hartige taal, waarmede Siegenbeek reeds destijds tegen ‘het gebrekkige en de bovenmatige gestrengheid’ der Nederlandsche militaire Wetgeving te velde trok. Is er, na een tijdsverloop van ruim dertig jaren, nog weinig gedaan, om aan dien betreurenswaardigen toestand een einde te maken, toch mogen wij ons verblijden, dat het voorbeeld van Siegenbeek in onze dagen het jongere geslacht opwekt, om met edelen ijver op verbetering te blijven aandringen: - toch mogen wij hopen, dat welhaast het tijdstip zal gekomen zijn, waarop de billijke wenschen van zoo vele brave vaderlandslievende en regt voor allen zoekende mannen, hare vervulling naderen. Zoo wist dan Siegenbeek wetenschap en praktijk op gelukkige wijs te verbinden, en mogt hij te regt onder de voortreffelijkste leden van het Openbaar Ministerie in Nederland gerangschikt worden. Was het wonder, dat een man, met dien geest bezield en zoo volijverig werkzaam ten nutte der maatschappij, zich vooral ook het lot der gevangenen aantrok? Reeds in 1836 was hij tot Lid der Commissie van Administratie over de Gevangenissen te Leiden benoemdGa naar voetnoot1; in 1850 aanvaardde hij het Voorzitterschap dier CommissieGa naar voetnoot2. Ook daar was zijne werkzaamheid onvermoeid; vooral het beheer der groote militaire strafgevangenis was een voorwerp zijner dagelijksche zorg: ambtenaren en gedetineerden zagen eerbiedig tot hem op, als den getrouwen handhaver van orde en tucht en den welwillenden bevorderaar hunne wederzijdsche belangen. Verbeteringen van allerlei aard werden op zijne voorstellen of onder zijne leiding tot stand gebragt: aan nuttige inrigtingen werd onder zijn bestuur eene doelmatige uitbreiding gegeven. Zijne persoonlijke verschijning was niet zelden toereikend, om halsstarrigen en verstokten tot hunne pligt terug te brengen, zijne toespraak veelal voldoende om het zedelijk bewustzijn krachtig te doen ontwaken. | |
[pagina 210]
| |
Ook het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen vond in hem een krachtigen medehelper: jaren lang aan het hoofd der Leidsche Afdeeling geplaatst, heeft hij zich met warme belangstelling het lot van gevangenen en ontslagenen aangetrokkenGa naar voetnoot1. Vraag het den grijzen Willem Hendrik SuringarGa naar voetnoot2 wat de instellingen, die hij in het leven riep, in Siegenbeek hebben verloren! Het jaar 1858 bragt eene geheele omkeering in zijn maatschappelijk leven. Reeds menigmaal had men op de mogelijkheid gewezen, dat Siegenbeek aan zijnen werkkring zou worden onttrokken door eene benoeming in of bij hoogere regtscollegiën, maar zijne vrienden waren gerust in de overtuiging dat hij, wien geen overdreven eerzucht prikkelde en wiens tijdelijke omstandigheden alle berekening van maatschappelijk voordeel overtollig maakten, de geliefde geboortestad niet ligt zou verlaten. En toch was hij bestemd, om de regterlijke loopbaan tegen eene gewigtige administratieve betrekking te verwisselen. Albert Otto Ernst Graaf van Limburg Stirum was in den bloei der jaren aan de gemeente zijner inwoning, aan wier hoofd hij sints zeven jaren geplaatst stond, ontvallen. Moeilijk was voor 's Lands Hooge Regering de keuze van een opvolger. Al aanstonds was de naam van Siegenbeek op veler tongen. Zou hij willen? ‘Op minzamen aandrang’, zoo schrijft hij zelf, ‘durfde ik het wagen in zijne plaats op te tredenGa naar voetnoot3.’ Het verlangen des Konings had hem over elke zwarigheid doen heenstappen. Het besluit, dat hem de burgemeesterlijke waardigheid opdroeg, werd den 4den November 1858 geteekend, den 31sten October 1864 hernieuwd. Treffend | |
[pagina 211]
| |
was de toespraak, waarmede hij haar in de raadsvergadering van 15 November 1858 aanvaarddeGa naar voetnoot1. Ook elders wees hij op ‘de eigenaardige moeijelijkheden aan de betrekking van burgemeester verbonden’, en hij wist, ‘hoe bezwaarlijk het soms valt veler tegenstrijdige belangen te bevredigen of, waar men zelf in zoo menig opzigt gebonden is, alle grieven, schoon op billijkheid gegrond, dadelijk uit den weg te ruimen.’ De burgerij juichte de keuze toe van een man die, reeds onder eene vroegere orde van zaken tot lid van den Stedelijken Raad gekozenGa naar voetnoot2, later telkens door haar als een waardig lid harer vertegenwoordiging was aangewezen. Wat het Openbaar Ministerie verloor werd door den Procureur-Generaal van Galen in eene afscheids-missive treffend uitgedrukt. Zeven jaren heeft Siegenbeek de gemeente Leiden bestuurd, de vergaderingen van den Raad geleid, de stad zoo bij bezoeken der vorsten en vreemdelingen als bij feestvieringen der menigte vertegenwoordigd. Blijkbaar is die stad gedurende dat tijdsbestek, in uit- en inwendigen bloei toegenomen. 't Zou van eenzijdigheid getuigen, zoo iemand die gunstige wending eenig en alleen aan de bemoeijingen van den wakkeren burgervader toeschreef. Maar aan den anderen kant mogen wij dankbaar erkennen, dat 's mans onverdroten zucht en onophoudelijk streven om de belangen van Leiden en Leidens ingezetenen te bevorderen ruimschoots heeft medegewerkt, tot bevestiging en uitbreiding van geestelijke en stoffelijke welvaart in ons midden. Als voorzitter van den Gemeenteraad is hij welligt door weinigen geëvenaard, veelmin overtroffen. Zijne geheele persoonlijkheid werkte daartoe mede. Maakte reeds zijne rijzige edele gestalte of zijn vaste fiere blik indruk op allen, die met hem in aanraking kwamen, meer nog wist hij ontzag in te boezemen door | |
[pagina 212]
| |
zijne onverstoorbare kalmte, zachtmoedigen ernst, koele vastberadenheid, strikte onpartijdigheid. Zijne medeleden in den Gemeenteraad droegen hem, zonder uitzondering, die ware hoogachting toe, waarop alleen de man van karakter aanspraak heeft: ook bij beraadslagingen, die van levendigen partijkamp getuigden, was men zeker dat onder zijne leiding noch de vrijheid van spreken zou worden belemmerd, noch aan de waardigheid der vergadering zou worden te kort gedaan. Ook in zijne verhouding tot zijne medeburgers van elken rang en stand wist hij den juisten toon te treffen. Voor allen toegankelijk was hij altijd bereid klagten en wenschen van grooten en kleinen aan te hooren, elk oorbaar verzoek in te willigen, elk gegrond bezwaar zoo spoedig en zoo goed mogelijk uit den weg te ruimen. Enkelen waren er (waarom zou ik het verbloemen?) die hem niet dan schoorvoetend naderden, omdat zij meenden in zijn geheele wezen een soort van trots te bespeuren, waarop de vrijmoedigheid van den eenvoudigen burger afstuitte. Waarlijk, wie dezen argwaan koesterde, hij toonde Siegenbeek volstrekt niet te kennen en aan uiterlijken schijn waarde te hechten. Hij die ‘aangeborene minzaamheid, fijne beschaving, gemakkelijken toon en omgang’Ga naar voetnoot1 in anderen bij uitnemendheid wist te waarderen, was zelf even goedhartig als nederig; hij die erkende ‘alles te willen vermijden wat den schijn van zelfverheffing op hem konde laden’Ga naar voetnoot2, had een open oor voor den minsten burger en broeder, die met openhartigheid en ter goeder trouw tot hem kwam, om hem deelgenoot zijner wenschen of bekommernissen te maken. Doch teleurstelling wachtte slechts dezulken, die onnoozel genoeg zijn om òf een onuitputtelijken woordenvloed van ijdele betuigingen en beloften voor warme sympathie te houden, òf in toeschietelijkheid | |
[pagina 213]
| |
met kunstmatige terzijdestelling van alle maatschappelijke vormen het model van opregten en bescheiden burgerzin te ontdekken. Eerlijkheid en opregtheid waren de kenmerken van al zijne daden. In het godsdienstige was niemand meer verdraagzaam dan hij, wiens kinderlijk gemoed geen eernaam boven dien van een geloovig Christen stelde. In het staatkundige was hij juist daarom ongeschikt, om de zegekar eener bepaalde politieke partij te beklimmen, omdat hij aan niemand en voor niets ter wereld zijne vrijheid van denken en handelen opofferde: zeker van zijne zaak, wetende wat hij wilde, was hij onafhankelijk in den schoonsten zin van het woord. Men heeft hem genoemd ‘een man des vredes, die door woord, gebaar en gestalte, aan den overmoed der hartstogten de heerschappij kon betwisten’Ga naar voetnoot1. En teregt, omdat hij eerbied had voor elk gevoelen, dat de getrouwe uitdrukking was eener waarachtige overtuiging; - omdat hij allen die met en om hem arbeidden, wist te waardeeren, hoe verschillend ook de rigting was, waarin hunne werkzaamheid zich openbaarde en het doel, waarnaar hun ijver streefde; - omdat hij niemand en niets verachtte dan logen en huichelarij, geveinsdheid en gunstbejag. Doch het wordt tijd, dat ik, indachtig aan de plaats, die voor deze beknopte levensschets bestemd is, nog eens tot Siegenbeek als beoefenaar en bevorderaar van letteren en wetenschappen terugkeere. Ambtshalve was hij gedurende de laatste jaren zijns levens Curator der Hoogeschool, die hem gevormd hadGa naar voetnoot2. Voor haar welzijn had hij alles over. Met alle hoogleeraren en vele akademieburgers voortdurend in persoonlijke aanraking, was hij met hare behoeften volkomen | |
[pagina 214]
| |
bekend, en dagelijks wist hij van elke gelegenheid partij te trekken, om de zoo uiteenloopende denkbeelden en begrippen ten aanzien harer waarachtige belangen naauwkeurig te leeren kennen. Zelf veelzijdig ontwikkeld had hij een ruimen blik geworpen op de verbazende vorderingen, die sommige vakken van menschelijke kennis in onze dagen gemaakt hebben, en wist hij de hooge maar billijke eischen te waardeeren, die hunne vertegenwoordigers deden, waar het de uitbreiding gold der materiële hulpmiddelen van het hooger onderwijs. Zoowel het Provinciale Utrechtsche Genootschap van Kunsten en WetenschappenGa naar voetnoot1 als de Maatschappij der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot2 hadden hem het lidmaatschap aangeboden. Van laatstgenoemde vereeniging, jaren lang het troetelkind zijns waardigen vaders, woonde hij de vergaderingen doorgaans bij; waar zij meende op zijne medewerking aanspraak te kunnen maken, gaf hij gaarne tijd en vlijt ten beste. In hare Handelingen heeft hij voor sommige verdienstelijke stadgenooten, die hem meer van nabij bekend waren en wier nagedachtenis hij op prijs stelde, eenvoudige en onopgesmukte gedenkteekenen opgerigtGa naar voetnoot3. Ook de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen vond in hem een krachtigen beschermer: geruimen tijd was hij in het Bestuur der Leidsche Afdeeling ijverig werkzaam en zelden verzuimde hij de Algemeene Vergaderingen van Directeuren of Leden, ook wanneer die op andere plaatsen werden gehouden, bij te wonen. Enkele malen trad hij in de bijeenkomsten dier | |
[pagina 215]
| |
Maatschappijen als spreker opGa naar voetnoot1; in latere jaren moest hij wel die taak aan jongere letterkundigen overlaten, toen het aantal zijner bezigheden, vooral der besturen en commissiën, waarin hij zitting had, op zoodanige wijze was toegenomen, dat velen zich verwonderden hoe hij voor alles tijd kon vinden en toch aan de genoegens des gezelligen levens ruimschoots deel nemen. Ik geloof veilig te mogen beweeren, dat Siegenbeek eene gave van welsprekendheid bezat, die een bijzonder karakter had: haast zou ik zeggen dat hij een eigenaardig en bijna eenig talent had voor het houden van openbare toespraken, die niet zelden diepen indruk maakten. Zoo droegen b.v. de redevoeringen, door hem als Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de beeëdiging en installatie van regterlijke Ambtenaren gehouden, met zorg opgesteld en met waardigheid uitgesproken, telkens de goedkeuring van een aandachtig luisterend publiek weg; daarin toch wist hij op gelukkige wijze de herinnering aan een afgetreden lid der regterlijke magt te verbinden met de tot den opvolger gerigte gelukwenschen; de hartelijke en gemoedelijke toon, dien hij dan aansloeg, gaf den nieuw benoemde gereede aanleiding om zich met aandrang bij het collegie, waarin hij zitting nam, aan te bevelen. Eveneens werd met welgevallen naar zijne stem geluisterd, wanneer bij andere plegtige gelegenheden zijn treffend woord de gemoederen tot feestvreugde stemde, de herdenking van een roemrijk verleden opwekte, of den band tusschen Burgerij en Akademie op nieuw bezegelde. Ook de kennis der klassieke oudheid, die Siegenbeek zich op jeugdigen leeftijd vergaderd had, was noch voor hem noch voor de maatschappij verloren, toen de beslommeringen des | |
[pagina 216]
| |
openbaren levens en pligten van allerlei aard hem de geregelde voortzetting zijner vroegere letteroefeningen onmogelijk maakten. Niet alleen toch als Curator van het Leidsche GymnasiumGa naar voetnoot1 maar ook als Bestuurder der Algemeene Doopsgezinde MaatschappijGa naar voetnoot2 toonde hij, dat het hem bij examina van kweekelingen niet aan de kunde ontbrak, om uit eigen oogen te zien en een zelfstandig oordeel te vellen. Zoo heeft onze Siegenbeek een gelukkig en voor velen heilrijk leven in ons midden geleid. Ruim met tijdelijke middelen gezegend kende hij voor zich zelven die eindelooze zorgen niet, waarmede velen dagelijks hebben te worstelen; maar doordrongen van de waarheid der spreuk, dat het zaliger is te geven dan te ontvangen, was het hem een genot zóó te geven, dat voor anderen het ontvangen de scherpe zijde verloor. In zijne liefdevolle gadeGa naar voetnoot3, die niet ophoudt zijn gemis te betreuren, had hij eene waardige gezellin op den levensweg gevonden, die zijn huis tot een tempel des geluks wist te maken. Het onschatbare voorregt, dat zij genieten wier ouders lang gespaard blijven, werd door hem boven alle andere aardsche zegeningen gewaardeerd. Nog zie ik hem elken morgen, door regenbui noch sneeuwjagt teruggehouden, zich spoeden naar de woning, waar het bejaarde echtpaar dagelijks den ochtendgroet van den eenigen zoon, het eenig hun overgebleven kind, met ongeduld verbeidde. Wat waren ze trotsch, die twee, op zijn bezit en wat was hij dankbaar voor iederen jaarkring, dien de Heer aan hun leven toevoegde! Onuitputtelijk was zijn geest in het opsporen van wat den avond huns levens zou kunnen veraangenamen; werd hun naam met eerbied genoemd, of een uiterlijk eereblijk aan de kroon zijns grijzen vaders gehecht, dan blonk een traan in het oog van | |
[pagina 217]
| |
den edelen man, die niet minder een brave zoon dan een waardig burger heeten wilde. En toen op den laatsten Novemberdag van het jaar 1854 ‘die eenige zoon, de waardige drager van zijnen naam, in 't midden van vele zijner vrienden aan het geopend graf van Matthys Siegenbeek stond’Ga naar voetnoot1, mogt hij met een gerust gemoed en kalmen blik neêrzien op de lijkbaar, wetende dat hij vader en moeder geëerd had van zijne kindsheid af. In enkele hoofdtrekken heb ik het beeld geschetst van den man, dien wij overal missen en van wien allen getuigden, wat een begaafd redenaar openlijk uitsprak: ‘hoe naauwkeuriger wij hem leerden kennen, hoe hooger hij rees in onze schatting, hoe scherper oog wij kregen voor het zelfstandige en edele in zijn karakter’Ga naar voetnoot2. Die zelfstandigheid, die zielenadel, werd door Koning en medeburger gewaardeerd. Eereteeken bij eereteeken hechtten de Vorsten van het Stamhuis van Oranje op zijne borst: nagenoeg eenstemmig schreven de kiezers zijn naam op het stembriefje, wanneer het de keuze gold eens vertegenwoordigers van gewest en gemeente. Ook wenschten velen hem eene plaats in 's Lands hoogste Vergaderzaal te zien aangewezen. Zeker zou hij ook die met eere hebben ingenomen, onafhankelijk als hij was en wars van partijzucht. Wat had men niet van hem nog mogen verwachten, zoo hem een langer leven ware te beurt gevallen? Op eenvoudige wijze werd den 16den Januari 1866 zijn stoffelijk overschot ter aarde besteldGa naar voetnoot3. De meeste huizen der ingezetenen waren dien dag gesloten. Eene talrijke menigte had zich, ondanks het ruwe weder, op de begraafplaats verzameld. Diepe stilte heerschte alom, toen de lijkstoet | |
[pagina 218]
| |
naderde; diepe smart sprak uit aller blikken, als het plegtig oogenblik was gekomen, waarop het vergankelijk hulsel voor altoos aan de aarde zou worden toevertrouwd. Een kort maar treffend woordGa naar voetnoot1 werd door Ds. Sepp tot de omstanders gesproken. Hem zeggen wij na: ‘Al sterft de familienaam, dien hij droeg en aan welken hij nieuwen luister wist bij te zetten, met hem uit, wij zullen dien naam blijven noemen aan een jonger geslacht’!
J. de Wal. |
|