| |
| |
| |
| |
Levensberigt. Van Dr. Jacob Tichler.
Met een weemoedig gevoel heb ik trachten te voldoen aan de uitnoodiging van het Bestuur onzer Maatschappij, om een levensberigt op te stellen van Dr. J. Tichler. De hartelijke vriendschap van den ontslapene, ondervonden gedurende meer dan 40 jaren met onveranderlijke trouw, gebood mij, alle bedenkingen, ontleend aan de overtuiging van meerdere bevoegdheid van anderen, terstond ter zijde te stellen.
Op de inlichtingen van zijne betrekkingen en vrienden had ik niet te vergeefs gerekend, en ik betuig hun allen voor hunne medewerking mijn hartelijken dank; zijne nagedachtenis zal bij allen, die hem leerden kennen, onuitwischbaar zijn; hij heeft wel geleefd; want hij leefde geheel voor anderen.
Jacob Tichler, geboren te Kampen, 4 October 1804, was de oudste zoon van Mr. Jacob Tichler, in leven burgemeester van IJsselmuiden, en van Maria Diderica van Heimenberg. Zijn eenige broeder, de WelEdel Gestrenge | |
| |
Heer P.L. Tichler, is nog te Leiden woonachtig, en zijne eenige zuster Johanna ontsliep in jeugdigen leeftijd.
Reeds in zijne kindsche jaren openbaarde zich in hem eene vurige begeerte voor het leeraars-ambt, welligt mede opgewekt door het voorbeeld van zijn grootvader en oom, die beiden evangelie-dienaren te Kampen waren.
Gelukkig voor zijn aanleg en innige begeerte, dat zijne ouders daaraan konden voldoen en zijne opleiding daarnaar regelen.
Na het eerste onderwijs in de school zijner geboorteplaats te hebben ontvangen, werd hij, als twaalfjarige knaap, tot zijne verdere opleiding gezonden naar het bloeijende instituut van den Admiraal van Kinsbergen te Elburg, dat toen door meer dan honderd leerlingen werd bezocht. Van de bekwame onderwijzers, onder wier leiding zijn aanleg zich gunstig ontwikkelde, zijn er nog drie in leven: de Heeren H. Boonzaaijer van Zeveren, H. Roodhuizen en W. Top.
Slechts één jaar bragt hij aan die Inrigting door en keerde toen terug naar de ouderlijke woning, om zich in de oude talen en verdere wetenschappen te bekwamen onder de leiding van den geleerden rector Henricus Weytingh, die Tichler onder zijne beste leerlingen telde.
De schoolmakkers en vrienden zijner jeugd merkten terstond in hem een meer dan gewonen ernst op. Gaarne deelde hij in hunne uitspanningen en spelen, maar was diep afkeerig van al wat naar wildheid of luidruchtigheid zweemde.
Bij zijne boeken was hij regt te huis, en met onverminderde vlijt werkte hij dag aan dag.
Vlugheid van bevatting was aan velen in grootere mate ten deel gevallen, doch zijne volhardende vlijt bragt hem tot zijn doel, al behoefde hij daartoe ook een langer weg en wat meer tijd.
Zijne liefde tot de eenzaamheid gaf hem aanleiding en aansporing, om veel in zijn eigen binnenste te lezen en zoo tot de juiste kennis van zichzelven te geraken; daartoe had | |
| |
hij reeds vroeg zich ten taak gesteld, om een dagboek te houden, waarin hij vooral zijne waarnemingen omtrent zich zelven opteekende.
In zijn jeugdig hart woonde Godsvrucht van den echten stempel; hij leefde en wandelde als onder het oog van zijn Hemelschen Vader. Heldere godsdienstige begrippen waren hem eigen geworden door zijne opvoeding in de ouderlijke woning, door zijne verlichte godsdienst-leeraars, zoowel te Elburg, als te Kampen, waar de evangelie-prediking van van Vloten, Hein en Hoek geheel naar zijne smaak was.
Wars van alle vertooning en van alle praalzucht, naauw verbonden met eenige gelijkgezinde jeugdige makkers, doorleefde hij rustig en kalm de jaren zijner eerste jeugd.
Zoo toegerust naar geest en gemoed en met onverzwakte liefde voor de evangelie-bediening betrad hij zijn academische loopbaan, in den herfst van 1821, aan de Utrechtsche Hoogeschool. Van Heusde, van Goudoever en Schröder waren toen nog in volle kracht. Het aantal hunner leerlingen klom snel met elk jaar; bij allen werden de vroegere gehoorzalen te klein, om de belangstellenden in hun onderwijs op te nemen. Tichler behoorde onder hunne meest ijverige en getrouwe leerlingen en zijne latere geschriften op geschiedkundig gebied toonen blijkbaar, hoe geheel hij met den geest van van Heusde doordrongen was, daar hij zoowel door het pragmatische in de behandeling, als door de schoonheid van den vorm zich voelde aangetrokken.
Bijzonder werd hij bekoord door den wensch, om het eermetaal te verwerven door het voldoend beantwoorden van eene academische prijsvraag. Mislukte ook eene eerste poging, vooral ook door zijne mindere geoefendheid op dat tijdstip in het gebruik der Latijnsche taal, met onverzwakten ijver ging hij in zijn streven voort, om eenmaal tot dat doel te geraken; dat bereikte hij dan ook ten deele in 1825 door het behalen van een accessit op de prijsvraag, voorgesteld | |
| |
door de theologische faculteit te Leiden: De rebus a Carolo magno, cum ad propagandam religionem christianam, tum ad emendandam ejus docendae rationem, gestis earumque effectibus.
Zeer geleidelijk was de overgang uit de school van van Heusde en Schröder tot de beoefening der godgeleerdheid voor een jongeling van zulk eene geestes-rigting.
Bouman en Roijaards hadden weinige maanden na elkander het hoogleeraarsambt aanvaard, en de laatste, een der grootste vereerders van van Heusde, drukte de voetstappen van zijn hooggeschatten leermeester bij de behandeling der kerkelijke geschiedenis. Heringa was nog in volle kracht.
Onder de leiding van zulke helder denkende mannen vormde zich de geest van Tichler al meer en meer tot die zelfstandigheid in het oordeelen, die hem later kenmerkte. Zich meer en meer vrijmakende van elk menschelijk gezag in zake van godsdienst, stond hij echter vast op den grond der Heilige Schrift. Het: ‘daar staat geschreven’, was toen nog beslissende regel in zake des geloofs, nadat kritiek en exegese tot den waren zin hadden zoeken door te dringen.
Geen enkel vak der godgeleerde wetenschap werd door Tichler veronachtzaamd, en het was aan eene bijzondere betrekking van hem tot den Hoogleeraar Roijaards toe te schrijven, dat hij voor zijne doctorale promotie bij voorkeur een onderwerp behandelde uit de kerkelijke geschiedenis. De indole Sacrarum emendationis, a Zwinglio institutae, rite dijudicanda, door hem verdedigd den 28sten Sept. 1827.
Zoo had Tichler met eere zijne academische loopbaan volbragt, met zich nemende de achting en toegenegenheid van zijne leermeesters en van de vele vrienden, die hij zich had verworven.
Door het provinciaal kerkbestuur van Overijssel bevorderd tot candidaat tot de heilige dienst, werd hij spoedig daarop beroepen tot predikant bij de hervormde gemeente van Egmond-aan-Zee. Na zich in het huwelijk te hebben verbonden met Mejufvrouw A. Verduyn, thans zijne diep bedroefde we- | |
| |
duwe, begaf hij zich in het begin van 1828 naar zijne eerste standplaats, en werd aldaar den 10den Februarij bevestigd door één zijner oudste academie-vrienden, den vroeg overleden W. Ternooy Apèl, toen nog predikant te Vreeswijk, met eene leerrede over Matth. XIII: 18; de bevestigde aanvaardde zijne evangelie-bediening met eene leerrede over Hand. II: 44-47a.
In die eerste gemeente openbaarde zich zijne persoonlijkheid in al hare kracht en met sprekende trekken. Bij de bejaarde leden dier gemeente is de herinnering nog levendig aan zijn grooten ijver, zijn hoogen zedelijken ernst en ongekunstelde vroomheid. Bovenal trok hij zich het lot der armen aan, en, hoewel zelf genoodzaakt om van een bekrompen inkomen te bestaan, wist hij toch nog iets voor zijne verarmde gemeente-leden te besparen.
Door zijne minzaamheid en verdraagzaamheid deelde hij ook in de achting en toegenegenheid van de Roomschgezinden zijner woonplaats.
Reeds in het tweede jaar zijner bediening werd hem de openstaande leeraarsplaats bij de veel aanzienlijker gemeente van Uitgeest aangeboden; doch hij wees dat aanzoek beleefdelijk af, op grond van zijne meening: ‘dat een leeraar minstens drie jaren in eene gemeente moest blijven, zoude men dáár nuttig zijn. Nadat hij drie jaren te Egmond-aan-Zee had gestaan, ontving hij een beroep naar Purmerende. Hij verliet zijne geliefde eerste gemeente met een hartelijk woord van afscheid naar Efez. V: 2, in April 1831.
Ook te Purmerende vertoefde hij slechts drie jaren, en was daar innig verbonden met zijn ambtgenoot A. van Wetering, thans nog in leven als emeritus-predikant. Na drie jaren te Purmerende te zijn werkzaam geweest met denzelfden ijver en in denzelfden geest, ontving hij eene roeping naar Zierikzee, en aanvaardde aldaar zijne bediening in April 1834.
Als jongste predikant, was hem aldaar de herderzorg toevertrouwd over eene uitgebreide wijk, die de meest verarmde | |
| |
leden der gemeente bevatte. Aan hunne belangen wijdde hij vooral zijne krachten, stond hen met raad en daad, met hulp en troost ter zijde. In de volle bewustheid, dat alleen door vereenigde krachten het lot der armen kon verbeterd worden, wekte hij anderen op, om zich met hem tot dat edele doel te vereenigen.
Zoo ging van hem het voorstel uit tot oprigting van eene zondagsschool, die nog heden in werking is, volgens het reglement, door hem ontworpen; insgelijks kwam door zijne bemoeijing eene naai- en breischool tot stand voor minvermogenden, en ook deze inrigting werkt nog voortdurend veel goeds.
Tichler was niet alleen voorbeeldig in zijne herderlijke zorg, maar ook een waardig prediker des evangelies. Ook door de kracht van het levende woord zocht hij weldadig op allen te werken. De hooge ernst, hem in alles eigen, kenmerkte ook zijne leerredenen.
Er was wel iets in hem van den geest van Johannes den Dooper; hij kende geen aanneming des persoons; hij rigtte het woord der bestraffing en der waarschuwing tot rijken en armen, tot aanzienlijken en geringen; en allen hoorden gaarne den man, die met zoo veel ijver hunne christelijke volmaking en heiliging bedoelde. Zoo werkte hij, door hartelijke vriendschap met zijne ambtgenooten verbonden, in één geest met hen aan den opbouw der gemeente.
Alles, wat tot verlichting, beschaving en veredeling dienen kon, werd door hem gesteund en bevorderd, en nog altijd wist hij genoegzamen tijd te vinden tot voortzetting zijner studiën.
Het was in dit nog jeugdig tijdperk van zijn leven, in 1835, dat hij in het licht gaf: ‘Iets over Borgers kanselwelsprekendheid’. In de voorrede van dit werkje heeft Tichler zich zelven naar het leven geteekend.
‘Er is in mijne schatting,’ schrijft hij, ‘geene voortreffelijker en zaliger betrekking in de maatschappij, dan die, welke ik bekleed. Maar ik gevoel ook diep, dat alles alleen | |
| |
van hare regte en getrouwe waarneming afhangt, en ik zou mij zeer voor mij zelven schamen, indien ik de uren, die ik van mijne eigenlijke werkzaamheden kan afzonderen, niet vlijtig gebruikte, om mij tot die regte en getrouwe waarneming te oefenen en te volmaken.
De welsprekendheid, en met name die van den kansel, is eene edele kunst, die menschen voor hetgeen waar, schoon en goed is zoekt te winnen en hen wil vormen tot burgers van Gods Koningrijk. Hare kracht bestaat in die heilige geestdrift, die, uit het vroom en opregt gemoed geboren, in het beoefenen der gewijde schriften en in het kinderlijk omgaan met God haar waar en duurzaam voedsel vindt.
Een ander gevaar, waaraan wij misschien heden ten dage bloot staan, is van hare éénzijdige beoefening te duchten. Ziende den geest der eeuw, die aan den dienaar van dat evangelie, als prediker beschouwd, al te onregtvaardige eischen doet, en uit zijn mond de taal van Demosthenes en Cicero wil hooren, zouden wij ons ligt kunnen laten verleiden, aan ons openbaar predikwerk al onzen tijd en al onze krachten toe te wijden, en daardoor het ander, niet minder gewigtig deel onzer roeping, de getrouwe herderzorg, te verzuimen of slechts ter loops te verrigten. Dat zou jammer zijn! Dat ware ook niet verantwoordelijk! Hier geldt dan de spreuk: wij moeten het eene doen en het andere niet nalaten, en het zij slechts ons ernstig streven, om in alles ons een navolger van onzen Heer te betoonen en met alle middelen en gelegenheden, die ons ten dienste staan, winst te doen voor Gods eeuwig Koningrijk.’
Slechts drie jaren mogt de gemeente van Zierikzee zich in het bezit van zulk een bekwamen leeraar en ijverigen herder verheugen.
De kerkeraad van Leiden vestigde op Tichler het oog, als op een man, in hun oog bijzonder geschikt, om de plaats van den waardigen en vromen Lucas Egeling te vervullen, nadat die door den vroegtijdigen dood van den uit | |
| |
Gouda beroepen predikant van Heyst nog onvervuld gebleven was. Tichler gaf gehoor aan die roeping en trad in dien uitgebreiden werkkring den 16den April 1837.
De hooge ernst en innige vroomheid, die ook daar zijne prediking bezielden, trokken vooral in de eerste jaren eene talrijke schare tot zijn gehoor, en de vroegere geestverwanten en volgelingen van Egeling meenden in Tichler een plaatsvervanger, ook in zijne wetenschappelijke en kerkelijke rigting, gevonden te hebben.
In de volgende jaren en bij den meer levendig geworden strijd in ons Vaderland op kerkelijk gebied, bleek het weldra duidelijk, dat Tichler in zijne theologische denkwijze tot de vrijzinnige school van die dagen behoorde, en, zoo iemand nog mogt twijfelen, de onderteekende bijdragen van zijne hand in het Groningsch Tijdschrift: Waarheid en liefde, deden allen twijfel verdwijnen.
Als echt leerling van Heringa, en met zijn tijd voortgaande, bij ijverig en volhardend onderzoek, was hij te eerlijk en te opregt, om voor zijne overtuiging niet uit te komen, hoewel zijne geheele persoonlijkheid hem afkeerig deed zijn van de zucht, om onder de aanvoerders geteld te worden.
Niet tot het gebied der bespiegeling, maar tot het practische gevoelde zijne natuur zich het meest getrokken; vandaar, dat hij in latere jaren meer bleef stand houden op den eenmaal door hem gekozen weg, zoodat noch kerkelijk regtzinnigen, noch voorstanders der latere moderne rigting hem tot de hunnen rekenden.
Nimmer echter beschouwde hij zijn onderzoek als afgesloten; hoogen prijs bleef hij stellen op vermeerdering en zuivering van zijne kennis, en met dankbare ingenomenheid sprak hij altijd over de nuttige uren, die hij doorbragt in de bijeenkomsten van onze Maatschappij, waarvan hij in 1837 tot lid was verkozen, of van het Theologisch Gezelschap te Leiden, waar de meest geëerde mannen op wetenschappelijk en godgeleerd gebied de uitkomsten van hun voortgezet onderzoek mededeelden.
| |
| |
Hij was te allen tijde een zeer verdraagzaam man in de edelste beteekenis des woords. Hij eerbiedigde de overtuiging van anderen, in de volle bewustheid, dat wij zoo weinig met zekerheid weten, dat wij allen kinderen zijn van onzen tijd en den grootsten invloed ondervinden van de omstandigheden, waarin wij leven. Ook om die edele verdraagzaamheid genoot hij de achting en liefde van zoovelen, die in rigting van hem soms veel verschilden.
Tichler wilde zich zelf zijn; hij sloot zich aan geene partij aan en ondervond alzoo, wat de ervaring van alle met hem gelijkgezinden is, dat hij aan geen der voorstanders der beide tegenovergestelde rigtingen voldoen kon. Geen wonder, dat het aantal zijner toehoorders na weinige jaren verminderde; hetgeen trouwens in aanzienlijke gemeenten, waar telkens jeugdige en dikwijls rijk begaafde leeraars de aftredende vervangen, geen zeldzaam verschijnsel is, tenzij aan iemand buitengewone gaven voor den kansel geschonken zijn.
Met groote zorg bewerkte hij zijne leerredenen, en toch bleef hij over zijn werk altijd onvoldaan. Onveranderd bezigde hij zijne vroegere opstellen bijna nooit, en de poging, om het in zijn oog minder goede te verbeteren, kostte hem niet zeldzaam evenveel inspanning en tijd, als menig ander de zamenstelling van eene nieuwe leerrede.
Niet alle gaven zijn in dezelfde mate uitgedeeld. Bezat Tichler boven anderen een practischen geest, in vlugheid van bevatting, in vindingrijkheid, in levendigheid van phantasie en in fijnheid van vernuft, die zoo gewenschte gaven voor een redenaar, waren anderen hem vooruit. Welligt dat hij ook op den duur niet dien vroegeren bijval, als prediker, vond door mindere afwisseling van vorm, meer uitweiding op uitlegkundig en dogmatisch gebied, dan de geest des tijds verlangt. Voeg hierbij, dat een minder gelukkig geheugen hem noodzaakte zijne leerredenen te lezen; dat het jeugdig vuur door meerdere bezadigdheid was vervangen, en zijne | |
| |
spreekorganen in kracht èn helderheid verminderden. Hoe zou hij dan de gevierde prediker hebben kunnen blijven! Doch niet dáár lag zijne groote kracht; op het practisch gebied was hij onder al zijne ambtgenooten, met aller toestemming, de eerste.
Naauwelijks toch was er een jaar verloopen sedert zijne komst te Leiden, of de wensch kwam bij hem op, om eene vereeniging tot stand te brengen van welgezinde leden der gemeente, die door het gezet bezoeken der armen onder hunne geloofsgenooten, zouden trachten weldadig te werken op de verbetering vooral van hun godsdienstigen en zedelijken toestand.
Hij maakte de gemeente met zijn wensch en plan bekend aan het slot eener leerrede, uitgesproken in de Hooglandsche kerk, den 4den Nov. 1838, over Luk. VII: 22b ‘den armen wordt het evangelie verkondigd’. ‘Ik schroom niet’, zoo sprak hij, ‘voor de gemeente een wensch te ontboezemen: Och! dat wij zelven de armen opzochten in hunne woningen, om hun het evangelie te verkondigen! Mogt er een afzonderlijk genootschap worden opgerigt, hetwelk bepaaldelijk ten doel had die prediking te bevorderen! Ik wenschte, dat Christelijke mannen en vrouwen van onderscheiden stand zich tot zekere vereenigingen aan elkander wilden aansluiten, welke ieder voor een deel een zeker getal arme huisgezinnen onder hare verzorging nam.
Deze vereenigingen zouden, door het uitreiken van kleine geschriften, op de verlichting des verstands en de verbetering des harten kunnen werken; door het aanwijzen van arbeid de luiheid tegengaan; door opzigt de slordigheid en andere ondeugden bestrijden; door vriendelijke toespraak bestendigen invloed uitoefenen. Toehoorders, den uitgesproken wensch beveel ik aan den zegen Gods!’
Niet te vergeefs had Tichler de medewerking van eenige leden der gemeente ingeroepen. Er kwam nog in hetzelfde jaar binnen Leiden eene Vereeniging tot heil der armen, die onze geloofsgenooten zijn tot stand. Haar werkkring bleef | |
| |
hoofdzakelijk van een godsdienstigen en zedelijken aard, hoewel zij de bevordering der tijdelijke belangen niet ten eenenmale vergat.
Die vereeniging is in stand gebleven; zij is gekomen onder het bestuur van den bijzonderen kerkeraad der Hervormde gemeente, en werkt voortdurend gezegend tot heil der armen.
Ook andere instellingen van weldadigheid, zooals: Christelijk Hulpbetoon, de Leidsche Maatschappij van Weldadigheid en andere nuttige vereenigingen, vonden in hem een ijverigen voorstander en medebestuurder.
Hoe vele zijne werkzaamheden mogten zijn op practisch gebied, zoo wist hij nogtans tijd te vinden tot voortzetting van zijne wetenschappelijke oefeningen.
Vele opstellen van zijne hand, met of zonder zijn naam, komen voor in Waarheid en Liefde, in de Godgeleerde bijdragen, in het Christelijk album, in den Bundel van leerredenen, uitgegeven bij van der Wiel te Arnhem, en in andere tijdschriften. De enkele leerredenen, door hem afzonderlijk uitgegeven, waren meest voor bijzondere gelegenheden vervaardigd.
Zijne voorliefde voor alles, wat op den Christelijken levenswandel betrekking heeft, bleek uit zijne omwerking van Grommé's Biddende Christen; uit de Godsdienstige beschouwingen en overdenkingen, gevolgd naar het Fransch van Fénélon; uit Wandeling door het leven aan de hand van den Bijbel, een boek voor vrouwen en meisjes, door Carolina Specher, door hem vertaald uit het Hoogduitsch. Doch zijne vroegere liefde voor historisch onderzoek werd weder opgewekt door het schrijven van een stukje, getiteld: Zwingli's krankheid, bestemd voor het Christelijk Album. Bij het doorbladeren van de geschriften van den Zwitserschen kerkhervormer kwam bij hem de begeerte op, om die vroeger geliefkoosde historische studie weder op te vatten, en zoo verscheen, na een vijfjarig ijverig onderzoek, zijn voornaamste | |
| |
letterkundig werk: Huldrich Zwingli, de Kerkhervormer, in twee deelen. Bij dezen arbeid had hij niet slechts geletterde, maar ook niet geletterde doch beschaafde en ontwikkelde lezers, voor den geest, en streefde er naar, om de uitkomst van zijn grondig wetenschappelijk onderzoek in een behagelijken vorm mede te deelen. Zeer bevoegde beoordeelaars onder onze vaderlandsche geleerden kenden aan dit werk hooge waarde toe, zoowel om den degelijken inhoud, als om den behagelijken vorm. Zeer gunstig werd het insgelijks beoordeeld in het buitenland, in Gersdorfs Repertorium in 1857 en 1858.
Zijn onvermoeide ijver spoorde hem aan om na de beschrijving van Zwingli's leven zijne krachten te wijden aan eene levensbeschrijving van Zwingli's echtgenoot, Anna Reinhard, doch hoe digt ook de voltooijing nabij, werd de uitgave door zijn onverwachten dood verhinderd.
Het laatste werk van zijne hand, in druk verschenen, is eene beoordeeling in de Godgeleerde bijdragen, 1864; 11de stuk, bl. 947 enz., van de Godsdienstige karakterschetsen door Heinrich Lang, vertaald door J.H. Maronier.
Een man van zoo veelzijdige kennis, met zulk een helderen blik en een zoo practischen geest, moest wel op zijne plaats zijn, waar hij tot medebestuurder werd geroepen.
Geen wonder, dat hij het oog van zijne medebroeders ook in dit opzigt tot zich trok, en dat hij tot lid van hoogere kerkbesturen door hen gekozen werd. In die betrekking, vooral als lid en later als secretaris van het provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland, en als lid en vice-president van de algemeene Synode, in zijn laatste levensjaar, onderscheidde hij zich door zijne juiste opmerkingen, zijn helder inzigt, zijn wijzen raad, zijne volhardende werkzaamheid en zijn onpartijdigen en vredelievenden geest. Al wat hij aanvaardde, volvoerde hij met naauwgezetten ijver. Hij deed nooit iets | |
| |
ten halve, en rekende als niets gedaan te hebben, zoolang er nog iets te doen over was.
Om Tichler geheel te kennen, behooren wij hem ook gade te slaan in zijn dagelijkschen omgang en huiselijk verkeer. Hij behoorde niet tot die naturen, die zich gemakkelijk aan anderen mededeelen; hij had iets in zich zelven gekeerds en afgetrokkens. Tot gezelligen omgang had hij geene bijzondere geneigdheid. Hij sloot zich niet ligt aan anderen aan, en miste die vertrouwelijkheid en openhartigheid, die voor den gemeenzamen omgang zooveel waarde hebben. Zelfs zijne bijzondere vrienden moesten naar veel gissen en raden, wat tot zijne bijzondere denkwijze en rigting, ook op godgeleerd gebied, betrekking had.
Was hij eenmaal in een gezelligen vriendenkring, hij deelde in de heerschende vreugde, en verblijdde zich met de blijden; doch het scheen, als of hij meer in de algemeene vreugde en opgewektheid deelde om anderen genoegen te geven, dan dat zijn geheele persoon voor zichzelven daarin een bijzonder welbehagen had.
Hij was een man des vredes. Hij beoordeelde elke rigting met billijkheid en bescheidenheid, en waande nooit, dat bij zijne zienswijze de waarheid alleen zou te vinden zijn. Voor niemand sloot hij zijn welwillend hart. In het beoordeelen van personen was hij altijd zachtzinnig en toegevend. Bij feilen en misstappen zocht hij terstond naar de lichtzijde, en zag rond of er ook nog iets te vinden ware, om het misdrevene te verklaren of te verzachten.
Hij was een opregt man; hij bezat den moed om, waar dit vereischt werd, voor zijne overtuiging en denkwijze uit te komen.
Hij was, wat hij scheen te zijn, en beijverde zich om meer te zijn, dan hij vertoonde.
Voor zijne vrienden was hij deelnemend, hulpvaardig, ge- | |
| |
trouw en standvastig in het volbrengen van zijne beloften. Men kon op hem vasten staat maken, en dan deinsde hij voor geene opofferingen terug.
Miste hij zelf het voorregt kinderen te bezitten, hij was als een vader voor de kinderen zijner vrienden, en menig sprekend bewijs is er voor, dat hij alles voor hen over had.
In den huiselijken kring was hij de liefhebbende echtgenoot, minzaam en welwillend jegens allen, die tot het gezin behoorden.
Met groote naauwgezetheid nam hij de huiselijke godsdienst waar, en altijd met geheel zijn hart. Nooit werd het sleurwerk. Hij dacht daarbij altijd aan zijne gemeente, aan armen en lijdenden; aller belangen droeg hij op het hart. Zijne dienstboden behandelde hij als leden van zijn gezin, en bij de huiselijke godsdienst waren zij altijd tegenwoordig.
Ware Tichler gezegend geweest met kinderen, gewis zou hij meerdere uren, dan hij nu deed, in de woonkamer hebben doorgebragt; doch zijn liefste verblijf was zijn boekvertrek, daarheen ging altijd zijn verlangen uit, daarvoor onthield hij zijnen huisgenooten en vrienden te veel zijn gewenscht bijzijn.
Op die studeerkamer leefde hij in volle kracht en in vol genot, omringd van zijne boeken en geschriften.
Hij was een man, van wien men vreest te weinig te zeggen, omdat hij zoo edel en voortreffelijk, zoo godvreezend en menschlievend was; hij streefde er naar, om in alles een navolger van Jezus te zijn, dien hij hoogelijk vereerde en liefhad, en uit liefde aan anderen verkondigde.
Dat werkzame en nuttige leven werd tweemaal bedreigd door eene ernstige ziekte; de laatste, in 1846, bragt hem aan den rand des grafs, zoodat alle hulp der kunst en der liefderijkste verpleging vruchteloos scheen. De lijder zelf stelde zich zijn einde voor als nabij, en openbaarde de vrome | |
| |
gesteldheid van zijn hart door zijne stille berusting in Gods wil, en zijn kinderlijk vertrouwen. Zoo werd hem vergund, te doen zien, met welke hoop hij vervuld was in het gezigt des doods, hetwelk hem later door zijn bewusteloozen toestand, bij zijn onverwachten overgang in eene andere wereld, onmogelijk werd gemaakt.
Wel was zijn sterven onverwacht en had plaats onder ontroerende omstandigheden.
Na zijne drukke werkzaamheden, als vice-president van de algemeene Synode in den zomer van 1865, werd hem door zijne betrekkingen aangeraden, uitspanning te nemen.
Hij gaf aan dat verlangen gehoor en besloot om een uitstapje te maken naar zijne vorige gemeente van Zierikzee, om daar het 50-jarig gedenkfeest bij te wonen van de evangelie-bediening van zijn ouderen vriend Fortuin, en dan zijne vele vrienden aldaar tevens te bezoeken.
Den 5den Augustus, op zaturdag, betrad hij in volmaakten welstand de woning van zijn vriend Barenbrugh, en door dat onverwacht bezoek van den vroegeren zoo zeer beminden leeraar werden allen verblijd.
Toen hij vernam, dat zijn gastheer den volgenden morgen in de vroegbeurt moest optreden, stond hij er op om tijdig te worden gewekt, om ook onder zijn gehoor te zijn. Bij zijn ontwaken, op zondag morgen, had hij eenigen hinder van hoofdpijn, doch dit belette hem niet aan zijn voornemen gevolg te geven.
Bij zijne terugkomst was die pijn reeds eenigzins verminderd, en na het bijwonen van de feestrede van den Jubilaris, was zij geheel geweken.
Op dien zelfden zondag werden vele bezoeken door hem afgelegd. Hij was in eene zeer opgewekte stemming, die hem bijbleef gedurende den ganschen avond, in de woning van zijn feestvierenden vriend.
Den volgenden morgen gevoelde hij zich frisch en opgewekt, en die geheele maandag werd gewijd aan het bezoeken | |
| |
van vrienden. Hij gevoelde zich hoogst gelukkig door de ondervinding van zoo veel hartelijke belangstelling en vreugde over zijn overkomst. Dingsdag morgen vroeg hem zijn gastheer aan de ontbijt-tafel: ‘of hem al de drukte van den vorigen dag goed was bekomen? Zeer goed, antwoordde Tichler, doch ik herinner mij niet, dat ik ooit zoo vast heb geslapen.’
Meermalen had dan ook de dienstbode hem moeten wekken, eer hij dien morgen was opgestaan.
Des middags te twee ure zou hij met de stoomboot de Stad Middelburg vertrekken, doch vóór dien tijd wenschte hij nog een paar huisgezinnen te bezoeken, om Zierikzee niet te verlaten, zonder zijne schuld zoo veel mogelijk te hebben afgedaan. Dien morgen hield hij nog vooraf een zeer belangrijk gesprek met zijn collega Barenbrugh over een wetenschappelijk werk, en deze bewonderde de juistheid en scherpzinnigheid van zijn oordeel hier over.
Opgeruimd en welgemoed verliet hij zijn ouden ambtsbroeder, met de woorden: ‘een volgend jaar hoop ik u zeker te Leiden te zien.’
Zoo betrad hij kort daarna de boot met het voornemen, om naar Nymegen door te reizen, dáár in de nabijheid een optrek te huren, om er met zijne echtgenoot eenige weken te verblijven, en nieuwe kracht tot zijn werk op te zamelen. Doch ziet, naauwelijks was hij een half uur op de boot, of hij werd plotseling door eene hevige ongesteldheid aangegrepen, die hem terstond van alle bewustheid beroofde.
Hoewel bij niemand der medereizigers bekend, werd hij toch zoo goed mogelijk verzorgd, en bleef in dien treurigen toestand tot Rotterdam.
Terstond werd daar geneeskundige hulp ingeroepen, maar de kunst was niet bij magte eenige gunstige verandering in de gesteldheid van den lijder te weeg te brengen. Nadat hij herkend was, werd terstond naar Leiden getelegrafeerd, en in den nacht van 8 op 9 Augustus kwam zijne diep geschokte echtgenoot, begeleid door zijn eenigen broeder, te Rotterdam, | |
| |
en zij vonden den geliefde van hun hart op de boot, vanwaar hij niet mogt vervoerd worden, in denzelfden treurigen toestand. Zonder tot eenige bewustheid te komen, ontsliep hij des morgens te 6 ure in den ouderdom van 61 jaar.
Zijn lijk werd toen overgebragt naar het stedelijk ziekenhuis, en vandaar den volgenden dag vervoerd naar Leiden.
Diep geschokt was het gemoed van zijne vele vrienden alom, en niet het minst in Zierikzee en in zijne woonplaats.
Den 14den Augustus werd zijn stoffelijk overschot aldaar ter aarde besteld op de begraafplaats aan de Groenesteeg. De lijkbaar werd gevolgd, behalve door zijne naaste betrekkingen, door zijne ambtgenooten en de verdere leden van den algemeenen kerkeraad. Rondom het graf was eene buitengewoon talrijke schaar bijeengekomen, en het was haar aan te zien, hoe diep zij was getroffen door het plotseling verlies van den zoo hooggeschatten leeraar en vriend.
Bij het geöpende graf werd door den oudsten leeraar der gemeente H. Fangman op eene waardige wijze hulde gebragt aan de vele verdiensten van den ontslapene; ook de Amsterdamsche leeraar K.F. Ternooy Apèl, voor wien en wiens zuster hij een tweede vader was geweest, ontboezemde het gevoel zijns harten in dankbare vermelding van de achtenswaardige hoedanigheden en de trouwe vriendschap en liefde van den ontslapene.
Wij meenen dit levensberigt niet beter te kunnen besluiten, dan met de woorden, door één zijner ambtgenooten, den Heer Rutgers van der Loeff, gebezigd in zijne lijkrede op den eerstvolgenden zondag. ‘Er is inderdaad veel verloren. Hij was geen gewoon, geen middelmatig mensch. Regtschapen, naauwgezet en getrouw in zijn ambt en zijn leven, zooals er maar weinigen gevonden worden. Een godgeleerde van grondige en veel omvattende kennis; een evangelie-prediker van bijzondere gaven, die helderheid van voorstelling met diep gemoedelijken ernst wist te paren; een leermeester en herder, stipt en ijverig tot in het minste; een | |
| |
kerkbestuurder met practischen, door ervaring en juist oordeel gescherpten blik; een vriend van armen en rijken; kortom, een man groot van raad en daad; standvastig, soms tot onverzettelijkheid toe, maar in zijn hart altijd zachtmoedig en toegevend; zelfstandig, wel eens in den vorm van gestrengheid, maar toch in der daad een toonbeeld van verdraagzame vredelievendheid.’
Middelharnis, Mei 1866.
B. Boers.
| |
| |
| |
Lijst van de gedrukte geschriften van Dr. J. Tichler.
1827. | Dissertatio historico-theologica inauguralis: de indole sacrorum |
| emendationis a Zwinglio institutae, rite dijudicanda. |
1835. | Iets over Borgers kanselwelsprekendheid. Te Amsterdam bij |
| Ten Brink en de Vries. |
1843. | Over de wijsheid van Jezus, daarin betoond, dat hij zijne |
| Apostelen naar elks bijzonderen aanleg, vatbaarheid en karak- |
| ter, op verschillende wijze behandelt. Waarheid en Liefde |
| I. 1843. |
1844. | Leerrede over Luk. VII: 22b, den armen wordt het evangelie |
| verkondigd. Te Leiden bij Couvee. |
1846. | Leerrede over Filipp. I: 24-26, uitgesproken na herstelling |
| uit eene gevaarlijke krankte. Te Leiden bij C.C. van der |
| Hoek. |
1847. | De biddende christen, door W.D. Grommé, op nieuw uitge- |
| geven, veranderd en vermeerderd door J. Tichler. |
1847. | Leerrede over Efez. IV: 11, 12, ter bevestiging van Ds. A. |
| Rutgers van der Loeff tot predikant bij de Hervormde ge- |
| meente te Leiden. |
1850. | Leerrede over Joh. IV: 5-19, 29. Hoe de liefde het afkee- |
| rige hart gewint. |
1852. | Godsdienstige beschouwingen en overdenkingen, gevolgd naar |
| het Fransch van Fénélon. Te Amsterdam bij Ten Brink en |
| de Vries. |
| |
| |
1854. | Leerrede over Coloss. IV: 17, ter bevestiging van K.F. Ter- |
| nooy Apèl tot predikant te Rockanje, 29 Jan. 1854. |
1857. | Huldrich Zwingli, de Kerkhervormer. 1ste Deel, te Utrecht |
| bij Kemink en zoon. |
1858. | Huldrich Zwingli, de Kerkhervormer. 2de Deel, te Utrecht |
| bij Kemink en zoon. |
1860. | Wandeling door het leven aan de hand van den Bijbel, een |
| boek voor vrouwen en meisjes door Caroline Specher, uit |
| het Hoogduitsch. Te Amsterdam bij Ten Brink en de Vries. |
1864. | Godsdienstige karakterschetsen door Heinrich Lang, vertaald |
| door J.H. Maronier, beoordeeld door J. Tichler in de God- |
| geleerde Bijdragen, 1864; 11de stuk, bl. 947 enz. |
| Behalve de bovengenoemde werken, komen van zijne hand |
| nog verschillende stukken voor in Waarheid en Liefde, in de |
| Godgeleerde Bijdragen, in het Christelijk Album en in den |
| Bundel leerredenen, uitgegeven te Arnhem, bij van der Wiel. |
|
|