Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1866
(1866)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Levensschets van Bartholomeus Philippus de Kanter.Het was in het jaar 1834, dat ik den eenvoudigen beminnelijken mensch, wiens naam hierboven vermeld staat en met wien ik dertig jaren door de banden der naauwste vriendschap verbonden was, mocht leeren kennen. De Kanter telde toen negen-en-twintig jaren en had zich kort te voren in de Vaderlandsche Letteroefeningen door zijn dichtstukjen ‘Aan Bellamy’, hetwelk evenzeer den vriend zijns vaderlands als den dichter verried, bekend gemaaktGa naar voetnoot1. Door ééne zelfde neiging voor de poëzij in hare verschillende uitingen werden wij al meer en meer tot elkander getrokken; hoewel de Kanter, die ‘uit schuchterheid naauw het oog tegen een ander dorst opslaan,’ en wien een zekere schuwheid eigen was, welke hij maar niet wist te overwinnen, zich niet gemakkelijk aan anderen aansloot. Deze karaktertrek in hem was misschien het gevolg van het ‘vol zwarte droefgeestigheid bewandelde vreugde- | |
[pagina 116]
| |
looze levenspad’ en van het lijden, door hem reeds als kind gekend, ‘toen’, zooals hij zelf getuigt, ‘reeds bittere menschenhaat den ijzeren klaauw hem in het jeugdig gemoed had gedrukt op het zien hoe zijne ouderen den kelk des jammers moesten drinken’Ga naar voetnoot1. Immers zijn vader, Eliza, vroeger kapitein ter zee, had, ten gevolge der omwenteling in 1795, 's lands dienst verlaten en zich te Aardenburg gevestigd, waar hij later in den echt trad met Maria le Grand, uit welk huwelijk onze vriend op den 10den Februari 1805 werd geboren. Hoe rijk aan liefde deze vereeniging ook schijnt geweest te zijn, zeker is het dat de Kanters vader, met de opvoeding van nog meer kinderen belast, aan 's Dichters neiging voor de studie geen gehoor kon geven, zoodat deze op zijn twaalfde jaar bij een huisvriend, die rentmeester was van polderen andere administratiën, op het kantoor kwamGa naar voetnoot2. Deze uit den aard der zaak niet zeer lucratieve betrekking werd vijf jaren later opgegeven. De Kanter werd in den herfst van 1822, door aanbeveling van dienzelfden vriend, als klerk op het kantoor van registratie en domeinen te Oostburg overgeplaatst, van waar hij in 1829 naar het Hoofdbestuur in den Haag verwezen werd, en wel op het gunstige rapport van den Inspecteur-Generaal der registratie, van Harencarspel Eckhardt, die op zijne inspectiereis getroffen werd door den onvergelijkelijk netten arbeid des jeugdigen Zeeuws - en misschien ook was ingenomen door diens nederigheid en eenvoudigheid. Mogelijk ook waren deze beide laatste, voor den ambtenaar niet altijd even wenschelijke, deugden oorzaak, dat | |
[pagina 117]
| |
de even naauwgezette als kundige de Kanter aan het Ministerie van FinanciënGa naar voetnoot1 jaren lang den titel van klerk bleef voeren, en hij eindelijk eerst in 1858, daartoe door den even rechtschapen als ervaren Inspecteur-Generaal J. Stam voorgedragen, tot commies werd bevorderd. Van zijn vijf-en-dertig jarig leven in de residentie - slechts eens afgewisseld door een uitstapjen naar Aardenburg om zijne bejaarde moeder te bezoeken, en door een verblijf van vier maanden te Heeze, waar hij door zijn verzwakt gezicht in 1842 verplicht was den zomer van dat jaar door te brengenGa naar voetnoot2 - van zijn leven in de residentie valt weinig anders te getuigen, dan dat hij, en dit is voor een bureauman geen geringe lofrede, des morgens prompt op zijn tijd achter den lessenaar zat, en nooit vóór vieren de trappen van het Ministerie afdaalde. De avonden, door hem niet in een of anderen letterkundigen kring of in den schoot zijner familie gesleten, bracht hij, des zomers door met het doen van wandelingen, liefst langs stille afgelegen paden, des winters met allerhande letter- en wetenschappelijke oefeningen op zijn kamer. Deze laatste hadden wij in den aanvang onzer kennismaking voor hem wat minder bekrompen gewenscht, maar toch bevatte die voor den braven mensch en degelijken dichter datgene, waarop hij den hoogsten prijs stelde: zijn Bijbel, zijn lievelings-schrijvers, benevens enkele werken over geschiedenis, natuur- en sterrekunde. Immers zoo de Kanter Hölty, Klopstock, Shakespeare liefhad en waardeerde, niet minder schatte hij de wetenschap hoog, en nog bestaat er onder zijne nalatenschap een door hem zelf bearbeide en geïllustreerde beschrijving van zon- en maansverduisteringen, in Nederland zichtbaar van 1863 tot | |
[pagina 118]
| |
1880, benevens die der twee grootste in Nederland zichtbare zonsverduisteringen der twintigste eeuw, allen voor den meridiaan van 's Gravenhage berekend en afgebeeld, volgens de ‘Nieuwe ecliptische tafelen’ van den Heer J. de Kanter, Philz., welke beschrijving door hem in zijne vrije uren tusschen Februari en Augustus 1862 is bewerkt. Het is mij, onder het schrijven dezer levensschets, eene weemoedige herinnering als ik mij de Kanter voor den geest roep, zooals hij daar in ons midden verkeerde, vooral in de jaren 1853, 54, en 55, toen wij gewoon waren eens of twee maal 's weeks onze kennismaking met den een of anderen auteur aan te knoopen of te vernieuwen, aan welke bijeenkomsten onze gemeenschappelijk volbrachte vertaling van Long-Fellows ‘Evangeline’ haar oorsprong te danken heeft. - Dan week op die onvergetelijke avonden de als het ware aangeboren schuchterheid van den mensch voor de waardeering van groote talenten en genieën; dan kwam de veelzijdige ontwikkeling van den overigens zoo stille in den lande, die nooit gewoon was met iets te pralen, noch zich door eerzucht voelde geprikkeld, op uitstekende wijze aan het licht; dan bleek het hoe hij te huis was in de geschiedenis - in den ruimsten zin des woords - en welk een studie hij had gemaakt ook van het Duitsch en het Latijn, in welke beide talen hij zich-zelven had onderwezen; dan opende zich zijn veeltijds gesloten trouw en eerlijk gemoed, dat ook door teleurgestelde, misschien door verzwegen, liefde had geleden; dan blonk zijn christelijke geest in hem op de ondubbelzinnigste, roerendste wijze uit. Opmerkelijk is het, dat ik de Kanter in al de jaren, waarin ik diens vriendschap genieten mocht, altijd gelijkmatig van inborst heb aangetroffen, en ik hem slechts eens, en wel in gloeiende, gramschap heb zien ontsteken, ofschoon ik dacht dat zijn edele ziel daarvoor niet toegankelijk was. Dit was het geval toen hij meende te moeten opkomen tegen een uitdrukking van zekeren beruchten recensent, die de Kanter in zijn moreel karakter, zoowel als in zijn vaderlandsch gevoel | |
[pagina 119]
| |
had gekwetst, al komt het mij voor dat beoordeelingen als de bedoelde, overvloeiende van monsterachtige inconsequenties, en getuigenis dragende van een zekeren parti-pris, alleen met een verachtelijk schouderophalen verdienen te worden beandwoord. Wie de Kanter recht wil leeren kennen leze, behalve zijne gedichten, zijne straks aangehaalde ‘Herinneringen’. Na kennis gemaakt te hebben met dat zeventigtal bladzijden zal men hem liefkrijgen om zijn waarachtigen humor, zijn eenvoudigen aard, zijn echt christelijken geest - misschien in den tegenwoordigen tijd door velen ouderwetsch en dus onaannemelijk verklaard - en hem waardeeren om zijn geschiedkundige kennis, waarmede hij in deze bladen niet te koop loopt, maar die hij altoos op voegzame wijze te pas brengt. Waarlijk slechts weinige ooglijders zullen den geachten ‘oog- en zielearts’ Kremer te Heeze hebben geraadpleegd, die met zulk een stille tevredenheid, met zulk een waardeering van het voorrecht diens zorgen te hebben mogen genieten, tot den dagelijkschen arbeid zijn teruggekeerd. Maar niet alleen zullen zij den beminnelijken mensch in dit geschrift opmerken, zij zullen ook den goeden proza-schrijverGa naar voetnoot1 leeren schatten, die geen vermaak schept in duisterheid, noch in het najagen van effect, maar daarom nog verre van dor mag geheeten worden. Hoe waar en geestig is, onder anderen, in genoemde ‘Herinneringen’ door hem het reizen met de diligence geteekend; hoe naïef schetst hij daarin zijn tocht uit het ‘afgelegen Staats-Vlaanderen’ naar de nog nimmer bezochte residentie, waar heen hij zich begaf om van zijn nederig postjen bezit te nemen. Hoe zeer toont hij daarin ook de deugd der dankbaarheid te bezitten, als hij in diezelfde bladzijden een bloempjen | |
[pagina 120]
| |
strooit op het graf van wijlen den Staatsraad Gericke, ‘later burgerlijk Gouverneur van het Hertogdom Limburg, den door al zijne ondergeschikten om het zeerst beminden bestuurder’, aan wiens innemendheid, braafheid en rechtschapenheid de Kanter den hoogsten lof toezwaait. En zijne gedichten? Zij die met onze letterkunde vertrouwd zijn - helaas! hoe velen zijn er in Nederland, die de Nederlandsche litteratuur minder kennen dan de vreemde, gelijk mij dit nog onlangs op bedroevende wijze is gebleken - zij die met onze letterkunde vertrouwd zijn, weten dat onze Dichter zijne gedachten het liefst in de voetmaten der Ouden kleedde, en dat, gelijk hij in de voorrede zijner gedichten zegt, ‘de zachte, min of meer zwaarmoedige golving eener Sapphische strophe op hem een streelender indruk maakte dan een in zijn soort even zoo schoone rijmklank.’ Aan dezen vorm is hij tot op het laatst zijns levens trouw gebleven, al heeft hij ook zeer vloeijende berijmde verzen gedicht, getuige zijn: ‘Bij het beschouwen van het spiegelwapen des oorlogschips The royal Charles’Ga naar voetnoot1, ‘Cats op Zorgvliet’ (in den trant diens dichters)Ga naar voetnoot2, ‘De zonsverduistering’.Ga naar voetnoot3 Maar misschien laat zich uit die door hem geliefkoosde vorm verklaren waarom de Kanter niet die populariteit heeft veroverd, waarop zijne krachtige of bevallige poëzij, die soms gloeide van verontwaardiging, als onder anderen, in zijn ‘De vijfde Junij 1848’Ga naar voetnoot4, ‘De slavernij’ en de ‘Restauratie van de groote zaal op het Binnenhof te 's Gravenhage’Ga naar voetnoot5; of opwelde uit het reinste gevoel - zie de opdracht zijner verzen aan zijne moeder - ten volle aanspraak mocht maken. Voor hen echter, die poëzij | |
[pagina 121]
| |
onder iederen vorm weten te waardeeren, zullen de Kanters gedichten op ééne lijn worden gesteld met de beste rijmlooze verzen van Bellamy, en gewis veel hooger worden geschat dan die van van der Woordt, beide zonen als hij van datzelfde Zeeland, waaraan hij steeds met zoo veel liefde gedachtig was. Behalve de genoemde gedichtenGa naar voetnoot1, die even als zijne nagelatene den man kenschetsen, wiens hart voor deugd, vaderland, God en Christus klopte, verscheen van de Kanters keurige hand in 1864 een bundeltjen navolgingen van Höltys liefste liederen, en wel onder den titel ‘Liefde en Leed’Ga naar voetnoot2, die op nieuw getuigenis gaven van des Dichters gekuischten smaak, diepe kennis van Hölty en niet geringe heerschappij over onze taal. Men heeft de Kanter wel eens den geestverwant van Hölty genoemd, al staat de Duitscher in kracht verre bij den Hollandschen zanger achter; hoe dit zij, onze ontslapen vriend - die nog door het opdragen van dit zijn ‘Liefde en Leed’ aan mij, bewees dat de vriendschap vóór dertig jaren gesloten ‘onverbreekbaar vast was gebleven tot aan zijn jongsten stond’Ga naar voetnoot3 - hoe dit zij, de Kanter vereerde Hölty ten hoogste en kende diens gedichten bijna allen van buiten; kort voor zijn overlijden heeft hij dan ook door de uitgave der navolgingen diens Germaanschen Dichters een lang gekoesterden wensch mogen verwezenlijkt zien, en deze zijne veeljarige studiën, deze liefelijke verzen, gebracht onder de oogen van het publiek. De bearbeiding dezer dichtstukjens heeft, gelijk hij zelf zegt, ‘menig | |
[pagina 122]
| |
treurig uur veraangenaamd van zijn levensloop,’ door den dood gestuit ten gevolge der zelfde ziekte, welke Hölty op zijn negende levensjaar misvormde. De Kanter heeft een aantal gedichten nagelaten, waarvan enkele reeds in verschillende jaarboekjens werden opgenomen, terwijl de meeste verreweg nog meer den naam des Dichters tot het nageslacht zullen overbrengen dan die, welke hij zelf in 1838 tot een bundel verzamelde. Hij heeft mij de vereerende taak opgedragen uit die kostbare nalatenschap de verzen, welke geen bepaalde gelegenheids-gedichten zijn, tot één te verzamelen; alleen huiselijke omstandigheden hebben mij tot heden toe belet aan dien laatsten vriendenwensch te voldoen; toch hoop ik mij spoedig van die weemoedige opdracht te kwijten, en alzoo mijn vaderland een nieuwe hulde af te vergen voor den Dichter, die met groote letters vóór de eerste bladzijde zijner nagelaten zangen op een los stukjen papier met zijne gewone keurigheidGa naar voetnoot1 deze hem zoo geheel kenschetsende woorden had geschreven: ‘De lof van tijdgenooten is kort van duur, de toejuiching van het nageslacht onzeker, de lauwerkrans van den Dichter verwelkt: maar wie in den Zoon gelooft heeft het eeuwige leven.’ (Mr. I. da Costa aan het slot van zijn Overzicht van het leven en de werken van Mr. Willem Bilderdijk en Katharina Wilhelmina Bilderdijk.) Op den 7den April des vorigen jaars, drie dagen na het afsterven des Dichters, werd zijn stoffelijk hulsel toevertrouwd aan de ‘stille rustplaats van Gods dooden’ op Eikenduinen. Reeds in 1837, in een zijner schoonste verzenGa naar voetnoot2, had de Kanter den wensch geuit, op die lievelingsplek, zoo vaak | |
[pagina 123]
| |
getuige van zijn stil gepeins en zoete dweeperij, te mogen uitrusten van zijne levenstaak. Zijn eenig overgebleven broeder, een paar vrienden, waaronder ook steller dezes, waren zijn lijk gevolgd van het sterfhuis, terwijl de oudste leden van het letterkundig genootschap: ‘Oefening kweekt kennis’Ga naar voetnoot1 en een aantal ambtenaren der afdeeling, waarbij de Kanter aan het Ministerie van Financiën werkzaam was, den ontslapen vriend en ambtgenoot afwachtten, om aan zijne asch op deze plek ‘een vriendschapstraan ten offer te brengen’. Toen de kist in de groeve was nedergelaten, sprak ik het navolgende uit: Ontvang mijn laatsten groet, nu we u de peuluw spreiden,
Waar gij liefst sluimren woudt aan 't einde van uw tocht.
Ik kan van deze plek niet zonder tranen scheiden,
O teêrgeliefde vriend, mij dertig jaar verknocht!
Goê nacht! Het nageslacht bewaart uw naam in eere,
Terwijl het de ooren leent aan uw voortreflijk lied;Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 124]
| |
Wie heel uw hart verstond weet, dat u bij den Heere
Een vriendlijke Englenschaar de kroon des levens biedt.
Als straks weêr lentes aâm dees graven langs zal suizen,
Waar gij, in God gerust, vaak aan uw sterfuur dacht,
Zal in dat koeltje' u ook de bede tegenruischen
Van wie gij dierbaar waart: ‘Rust, eedle zanger, zacht!’
Bij het naar huis keeren droeg ieder, die de Kanter ten grave had gebracht de overtuiging met zich, dat in dat graf (waarop volgens des afgestorvenen wensch niets anders is gebeiteld dan zijn naam en de datum van zijn geboorte en overlijden) een waarachtig dichter, een edel mensch, een Godvreezend Christen was te sluimeren gelegd.
's Gravenhage, April 1866. S.J. van den Bergh. |
|