Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1866
(1866)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Levensschets van Jonkhr. Mr. Cornelis Backer.Mij is door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, op grond der betrekkingen, waarin ik als archivaris gedurende verscheidene jaren tot den laatst overledenen Commissaris des Konings in Overijssel heb gestaan, de vereerende taak opgedragen, eene levensschets van wijlen Jhr. Mr. C. Backer voor hare Handelingen te schrijven. Zoo gaarne ik daaraan voldoe, wegens de groote bekwaamheden en edelaardige hoedanigheden van dien in vele opzigten uitmuntenden man, even moeijelijk valt ze mij, omdat de levensrigting van den Heer Backer beheerscht schijnt te zijn geworden door twee denkbeelden, welke de mijne niet zijn, te weten: ‘Het heden heeft definitief gebroken met het verleden.’ ‘Wij moeten het thans bestaande door het vestigen van denkbeelden, overeenstemmende met onze tegenwoordige staatsinstellingen en regtsbegrippen, trachten te verbeteren, en de geschiedenis is eene uitmuntende voorraadschuur, waaruit wij nemen en ter zijde laten mogen, hetgeen al dan niet voor zoodanig doelwit past.’ | |
[pagina 74]
| |
Daar hij te Groningen den 20sten November 1798 geboren was, en te Zwolle den 30sten Junij 1864 overleed, heeft de strijd, die er tusschen dat tweetal denkbeelden bestaat, niets bevreemdends. - Zoowel onder zijne tijdgenooten als onder het jonger geslacht, in hunne school gevormd, heeft de Heer Backer tegenover mij de meerderheid ver aan zijne zijde, maar zeer weinigen zijn in staat met zooveel kunde en bekwaamheid als hij de pen te voeren, om het tweede denkbeeld dienstbaar te maken aan het eerste, en in onbaatzuchtigen zin voor het heil van zijnen evenmensch, zal men zijne wedergade niet gemakkelijk vinden. Personeel bezwaar moet dus hier zwichten voor het belangwekkende der taak. Schetsen wij derhalve dit leven in zijne hoofdgebeurtenissen, daarbij tevens acht slaande op andere hoedanigheden, waardoor de Heer Backer uitmuntte, zonder dat ze met die hoofd-rigting in verband staan.
Zijn vader, Mr. J.W.J. Backer, behoorde tot het Amsterdamsche geslacht der Backers, doch heeft te Groningen gestudeerd, hetwelk in het najaar van 1796 aanleiding gegeven heeft tot diens huwelijk met Josina Petronella Sichterman en zijne vestiging aldaar tot zijnen dood, in 33-jarigen leeftijd, op 28 December 1807. Uit deze echtvereeniging zijn vier kinderen geboren, waarvan C. Backer het oudste. Toegerust met zekeren schoonheidszin, kenbaar uit eene tot het laatst zijns levens hem bijgebleven schoone hand van schrijven, en in de Fransche taal onderwezen, op de uitstekende school van den Heer de Graaf, is hij, na een paar jaar met vrucht op de Latijnsche school doorgebragt te hebben, vervolgens toevertrouwd aan de leiding van Ds. W.J. Koppius, Predikant te Blijham, een dorp in Groningerland, deels op de alluviale klei van den Dollart, ten deele op de hoogere zandgronden van Westerwolde gelegen. Wie ook aan zijne moeder dezen raad gegeven hebbe, hetzij haar vader Mr. Mello Sichterman, hetzij hare | |
[pagina 75]
| |
schoonmoeder A.M. Backer, geb. Clifford, of haar schoonbroeder Mr. C. Backer de jonge, het heilzame daarvan is dankbaar erkend door den zoon; want deze heeft meermalen in lateren leeftijd, met eene, hem anders niet eigene, opgewondenheid over de Ciceroniaansche Latiniteit van dien Paedagoog, zich tegen mij uitgelaten, en is met dezen man tot zijnen dood in briefwisseling gebleven. Het nuttig gebruik al verder, hetwelk de Heer Backer van zijnen tijd wist te maken, zijne netheid en ordelijkheid, zijne liefhebberij voor Tacitus, voor de Officia en de Senectute van Cicero, zijne zucht tot uitgelezene boeken, zijne beknoptheid van voordragt en zachtheid in het beoordeelen van anderen, dat alles heeft hij voor een gedeelte aan de vorming van Koppius te danken gehad. De beide eerste jaren van zijn verblijf aan de Academie te Groningen, werden door hem hoofdzakelijk aan bellettrie en het aanleeren van de Engelsche en Italiaansche talen gewijd. Wat betreft het Nederduitsch, was zijn toeleg, zich een korten en duidelijken schrijftrant eigen te maken. Hij oefende zich gaarne in het reciteren, zoo van poëzij als prosa. Nadat hij tot de eigenlijke regtsstudie overgegaan was, waren het vooral de Heeren van Enschut en van Twist (+ 1820), die hem tot zich hadden getrokken, en steeds bij hem in levendig aandenken zijn gebleven. Zijn meest vertrouwde vriend was de Heer W.L.F.C. van Rappard, een weinig ouder dan hij, en in September 1816 te Groningen als student ingeschreven, doch reeds eenige jaren vóór hem (9 Junij 1862), na het afleggen eener zeer invloedrijke loopbaan, gestorven op het Ross bij Laren, als voorzitter van het Provinciaal Hof van Gelderland. Beiden waren nagenoeg altijd te zamen, ook hunne regtsstudiën vervolgden zij onderling, tot dat van Rappard in September 1818 zijne studiën aan de Leidsche Hoogeschool, waar toen Kemper bloeide, ging voortzetten. Hun te Groningen aan de Academie gesloten vriendschapsverbond, schijnt geene merkbare verkoeling te | |
[pagina 76]
| |
hebben ondergaan, niettegenstaande de politieke overtuiging van beiden later verschilde. Na zes jaren de academische lessen te hebben bijgewoond, promoveerde hij op 19 Junij 1821 met eene grondige en uitgewerkte Dissertatie de periculo quod assecuratoris est, en droeg dat stuk op aan zijn oom Cornelis Backer de jonge, lid van den Raad van Amsterdam en bekend uit de school van Adr. Kluit. Aanvankelijk was zijn voornemen, over het Equilibrium der Staten in Europa eene verhandeling te schrijven. Hij schijnt afgezien te hebben van dit voornemen, omdat hij, zich te Amsterdam willende vestigen om zich aan de Regtspractijk te wijden, het van belang achten mogt, in de maatschappij op te treden met een onderwerp, van overwegend belang voor de handelswereld te Amsterdam. Intusschen had hij steeds eene zekere belangstelling behouden voor zijn onderzoek de Equilibrio Europae, waarvan hij de manuscripten dikwerf en nog in zijne laatste levensdagen op zijn schrijftafel had. Te Amsterdam als jong advokaat gevestigd, herlas hij Tacitus met den dichter J. van Lennep en hield van tijd tot tijd voorlezingen in onderscheidene wetenschappelijke inrigtingen, op eene van welke voorlezingen, als naauw verwant aan zijne vroegere studiën en ter regte plaats voorgedragen, ik met welgevallen de aandacht inroep, omdat zij het werk is van iemand, die nog maar korten tijd de Hoogeschool had verlaten en ze eenige jaren vóór de prijsverhandeling van Berg, ‘de Nederlanden en het Hanse-verbond,’ het licht heeft gezien. Zij is geplaatst in het Mengelwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1823, blz. 756-772 onder den titel: ‘Verhandeling over den beperkten invloed des handels op de beschaving en welvaart der oude volken;’ en de vraag: ‘wat de handel voor Europa geworden is, sedert zijne herleving in de 7e en 8e eeuwen?’ wordt daarin dus beantwoord: ‘Bij de toen opkomende republieken van Italië was de handel zoowel de voornaamste oorzaak van voorspoed, als de | |
[pagina 77]
| |
eerste reden van onderlinge twisten en vijandelijkheden. Er was geen gemeenschappelijk middelpunt meer; elke kleine staat bestond op en voor zich zelven. Eigen belang bragt werkzaamheid en ijver voort. De eenigzins herstelde rust, de invloed der Christelijke leer op de zeden, de ontluikende vrijheid der steden en vele andere omstandigheden bevorderden den handel, en de vermeerderende welvaart deed deszelfs nut gevoelen. Door den handel waren in de 12de en 13de eeuwen Braband en Vlaanderen het welvarendste en rijkste land der wereld. Het belang van deszelfs ligging bragt liberale beginselen mede. De aard van den handel der Hanseaten, die zelve noch kunst noch natuurvoortbrengselen hadden, maar voortbrengselen van elders naar elders overvoerden, was op stapeldwang en wering van vreemden gevestigd. De Hanse verviel naarmate ieder volk meer zijn belang leerde inzien. Ieder volk wilde zelf handelen, maar het ontbrak aan middelen en kapitalen. Hierdoor ontstond de Commissie-handel, en vestigde zich dáár, waar men door natuurlijke ligging en rijkdom denzelven voeren konde: in de Nederlanden; de omstandigheden des tijds verplaatsten denzelven een weinig noordelijker, in ons vaderland. Ook deze moest verdwijnen, en de handel werd en zal hoe langer hoe meer worden hetgeen dezelve van natuur is, eene uitwisseling van voortbrengselen. Zoo waar is het, dat alles vervallen moet hetgeen in zich zelf de kiem niet draagt van zijne volmaking! Vergeefs is het herstelling te wenschen van datgene, waaronder men eens gelukkig was, wanneer de geest, welke die oude vormen bezielde, vervlogen is’. Wanneer men nu daarbij voegt, dat hij zich lessen van levenswijsheid uit den schat van ervaring van zijnen oom Mr. C. Backer eigen maakte; dat hij de waarschuwing ‘die staat zie toe dat hij niet en valle’, met al de gevolgen daarvan, in de waardering van den evenmensch kon leeren kennen en zich diep inprenten, onder het verdedigen eener beschuldigde van kindermoord; dat hij onderscheidene zaken ter behandeling | |
[pagina 78]
| |
ontving van den grooten pleitbezorger Mr. J.D. Meijer; dat hij gedurende 1 ½; jaar als Commissaris van het marktwezen te Amsterdam in de gelegenheid is geweest, aan velen zijne door en door goede inborst en degelijke hulpvaardigheid te doen blijken, en zich niet alleen voorbereidde tot het opstellen zijner Verhandeling over de conflicten van attributie, maar ook tot het leveren van een paar Recensiën in de Bijdragen van den Tex en van Hall van 1826 tot 1828, alle van meer dan gewone belezenheid, ook in meer dorre wetenschappen, getuigende; dan zal ik wel niet te ver gaan met te zeggen, dat hij reeds in 1826, toen hij zijne echtverbintenis sloot met Johanna Maria Leopoldina Catharina Brantsen uit Arnhem, - een man van veel verwachting was. In hetzelfde jaar 1826 zagen de Inleiding en het eerste Hoofdstuk zijner Memorie over de zoogenaamde conflicten van attributie, onder den titel: ‘Verhandeling over het voorwerp van regterlijke beslissing in burgerlijke zaken, vooral in afscheiding beschouwd van den werkkring der administratie’ in het 1ste deel der Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving van den Tex en van Hall, het licht. Dankbaar erkent hij daarinGa naar voetnoot1 dat de leerstelsels van Mr. J.D. Meijer, over de regterlijke instellingen en de noodzakelijkheid van eenen provisionelen Hoogen Raad, hem in vele opzigten onder het schrijven dezer bijdrage van nut zijn geweest. Het zou onbillijk zijn, hier van den Heer Backer dat ruimer en meer vrij overzigt van onze staats-regelingen, sedert 1798 tot 1806, van den invloed der Fransche instellingen sedert 1810-1813 en van de Grondwetten van 1814 en 1815, hetwelk men later verkregen heeft, te vergen. Maar, daar ik hier de eerste sporen aantref van dat tweetal denkbeelden, door welke ik aan het hoofd dezer schets heb aangeduid, dat de levensrigting van den Heer Backer beheerscht schijnt te zijn geworden, doch die met mijne overtuiging niet | |
[pagina 79]
| |
stroken, moet ik hier zijne leer voorstellen, en zal kortelijk mijne bezwaren daarop laten volgen. Het gevoelen, hetwelk ik op het oog heb, is ditGa naar voetnoot1: - ‘De zwarigheden, welke er ten opzigte van het bepalen van den werkkring der regterlijke en administrative magten bestaan, schijnen derhalve daaraan toe te schrijven te zijn, dat het te voren niet genoegzaam zeker en uitgemaakt was, waarin de voorwerpen dier bevoegdheid respective bestonden. - Men heeft dus ook ten dien opzigte in de Grondwet een gebouw opgetrokken, zonder dat de grond, waarop hetzelve rusten moest, genoegzaam was voorbereid. - Niet dat ik zoude willen, dat men in dezen anders of beter had kunnen te werk gaan. Neen, de voorafgegane gebeurtenissen, onze veranderde betrekkingen en de omstandigheden der tijden hebben hier van den nood eene deugd gemaakt, en ik geloof dat ieder onze grondwettige bepalingen in vele opzigten als de beste beschouwt, welke men ons had kunnen schenken. - De eenigste aanmerking, welke ik hieruit wilde afleiden, is deze, dat het van onmiskenbaar belang is, om sommige onzekerheden, welke wij boven hebben doen kennen, met vaster begrippen te verwisselen, en zooveel mogelijk sommige vraagpunten op te lossen en denkbeelden te vestigen, welke met de bestaande staatsinstellingen in overeenstemming zijn. - Dán eerst zal datgene zijn daargesteld, hetgeen bij eenen regelmatigen loop van omstandigheden als van zelve zoude hebben plaats gehad, en zal de grond, waarop het staatsgebouw rust, versterkt en bevestigd wezen.’ Te erkennen, dat men onder meer dan één opzigt in de Grondwet van 1815 een gebouw had opgetrokken, zonder dat de grond, waarop hetzelve rusten moest, genoegzaam was voorbereid, en dan niet tot eene betere voorbereiding van dien grondslag te raden, maar in stede daarvan het vestigen van denkbeelden, welke met de bestaande staatsinstellingen in | |
[pagina 80]
| |
overeenstemming zijn, te beproeven en daarvan een resultaat te verwachten, gelijk staande met hetgeen bij eenen regelmatigen loop als van zelve zoude hebben plaats gehad, - is eene zoo sterke afwijking van hetgeen het naast voor de hand lag, en zoodanige overdrijving der waarde van dat later bijwerken, dat men daaronder niets anders dan de overtuiging, dat het heden definitief met het verleden gebroken heeft, gepaard met een uitermate sterk vertrouwen in het vestigen van denkbeelden, zoeken kan. Men vindt die denkbeelden in dezelfde Bijdragen voor 1828 blz. 90-93. Ook tegen de verklaring van den Heer Backer, dat hij geloofde, dat ieder onze grondwettige bepalingen in vele opzigten als de beste beschouwt, welke men ons had kunnen schenken, heb ik bezwaar. De Grondwet van 1815 toch, was eene dubbele réactie tegen de omwenteling van 1795; men herstelde de in dat jaar afgeschafte Ridderschap als stand, en sloot een aantal burgers, die van 1795-1801 bewijs van mondigheid in staatszaken hadden gegeven, uit. - Dat dubbele gebrek in die Grondwet heeft in 1848 den dood van de Ridderschap verhaast, en de mondigverklaring van vele, tot deelneming aan publieke zaken nog niet berekende, burgers en boeren vervroegd. Er zullen echter weinig menschen gevonden worden, die in hun 28-30ste jaar zich in staat bevonden hebben, over zulk een schat van kennis te beschikken als de Heer Backer, en voorzeker zal er door weinigen zijner tijdgenooten zooveel studie gemaakt zijn van onze toenmalige Grondwet, Wetten en Koninklijke Besluiten, als door hem. - Bovendien leverde hij in dezelfde Bijdragen, eene zeer lezenswaardige schets en beoordeeling van het Overzigt der gevoelens van de voornaamste wijsgeeren en schrijvers over Regt, Staat en Politiek, door Friedrich von Raumer in 1826 te Leipzig uitgegeven onder den titel ‘Ueber die geschichtliche Entwickelung der Begriffe von Recht, Staat und Politiek’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 81]
| |
Nog in denzelfden jaargang werd deze Recensie gevolgd door een Verslag der met den eersten prijs bekroonde verhandeling van den later Münchenschen Staatsraad G.L. von Maürer, getiteld ‘Geschichte des Alt-Germanischen und namentlich Alt-Bairischen oeffentlich-mündlichen Gerichtsverfahrens, dessen Vortheile, Nachtheile und Untergang in Deutschland überhaupt, und in Baiern in's besondere. Heidelb. 1824, 4o,’- en door eene Kritiek der Betrachtungen über die Oeffentlichkeit und Mündlichkeit der Gerechtigkeits-Pflege van den Criminalist von Feuerbach. Giessen 1821, 8o. Opmerkelijk is het, dat de Heer Backer er toen reeds voor uitkwam, een voorstander van openlijkheid in het Staatsbestuur te zijn. Geen wonder, dat een man van zoo veelzijdige kunde, en voorbereiding tot regter, administrateur en staatsman, reeds in Junij 1826 tot Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen verkozen, slechts korten tijd daarna te weten, den 16den April 1827, benoemd werd tot Regter-suppleant bij de Regtbank van 1sten aanleg te Amsterdam, en een paar maanden later tot Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Sporen wij nu na, hoe de Heer Backer, wiens Dissertatie van eene goede voorbereiding tot kennismaking met het handels-regt in wijderen omvang getuigde, die in 1823 blijk had gegeven, dat hij de algemeene geschiedenis, onder het oogpunt des handels, sedert de oudste tijden met juistheid overzag, en vervolgens had getoond, met ervaring in ons Staatsregt vrijzinnige gevoelens te vereenigen, de meer omvattende aanprijzing voor het Lidmaatschap van de Tweede Kamer heeft verdiend, welke door het Handelsblad van 29 November 1848 tot de liberale kiezers te Amsterdam werd gerigt, te weten: dat hij bij vrijzinnige gevoelens groote kennis van handels- en staatsregt, en ervaring in land- en staathuishoudkunde paarde. Van der jeugd af aan liefhebber van teekenen, aanleggen van tuinen en van bloemen, huurde hij kort na de Belgische | |
[pagina 82]
| |
Omwenteling van 1830 het buitengoed Noord-Crailo boven Naarden, en kocht weinigen tijd later het stuk heidegrond, waarop hij in 1833 het heerlijk gelegen Larenberg stichtte, alsmede het omliggend terrein ontginde, daarbij gaande weg niet alleen broeibakken voor vervroegde groenten, maar ook koude en warme kassen voegend. Bij de keur van boeken, welke hij in meer strenge wetenschappen bezat, werden nu de beste schrijvers over tuinbouw en landhuishoudkunde verzameld, en vervolgens eene statistische en staathuishoudkundige studie van Gooiland gemaakt, waarvan de resultaten kenbaar zijn uit de Instellingen en Statuten eener Maatschappij ter bevordering van de cultuur in Gooiland, goedgekeurd door Z.M. op 20 Junij 1837 No. 92, onder directie van C. Backer en A. Perk, alsmede uit de Inleiding en het eerste hoofdstuk van het in 1838 uitgekomen ‘Iets over Gooiland, de ontginning van hetzelve, en de regten van het Domein als eigenaar en der gebruikers.’ Inmiddels was hij op 18 April 1832 benoemd tot Lid der Regtbank van 1sten aanleg te Amsterdam, is in 1838 als Regter in de Arrondissements-Regtbank aldaar overgegaan, en daarin gebleven tot zijn eervol ontslag op 1 November 1850, wegens aanvaarding van het den 13den October te voren hem opgedragen Commissariaat des Konings in Overijssel. - Het verkeer met den in 1834 overledenen J.D. Meijer, maakte nu meer plaats voor vertrouwelijken omgang met Mr. M.C. van Hall, rijk in kennis van menschen en zaken sedert 1798, en met den schijnbaar stroeven maar echt beschaafden, degelijken en kundigen Anne Willem Huidekoper. - Het eerste viertal jaren der invoering van de Nederlandsche Wetboeken, te weten van 1 October 1838 tot 30 Sept. 1842, dus 2 jaren langer dan de wettelijke verpligting, bekleedde hij daarin den post van Regter-Commissaris van strafzaken, en het is welligt, zoo aan de meer uitgebreide kennis van het Handelsregt, waarvan zijne redevoeringen over het regelen der belangen van de Nederlandsche scheepvaart en bekendheid | |
[pagina 83]
| |
met de Kamers van koophandel in de Tweede Kamer van 1850 getuigen, in dat achttien-tal jaren opgedaan, als aan de verdienstelijke wijze, waarop hij zich van die taak heeft gekweten, toe te schrijven, dat in 1848 zóó te Amsterdam als in Noord-Holland, eene meerderheid van stemmen uit alle standen, aan eenparigheid grenzende, op hem als kiezer en tot Lid van den Raad dier stad, alsmede tot Lid der dubbele Tweede Kamer, en van de daarop gevolgde Tweede Kamer is uitgebragt. Aan zijne straks aangeduide pogingen, tot kennismaking met en voorziening in sommige behoeften van Gooiland, had hij welligt zijn Lidmaatschap der Commissie van Landbouw in N.-Holland, waarin hij in 1837 aan wijlen den Heer Huydecoper van Maarsseveen is opgevolgd, te danken. - Hij heeft daaraan insgelijks een levendig deel genomen, en zal, waar het vergelijkingen tusschen klei- en zandgronden betrof, van zijn vroeger verblijf bij Ds. Koppius te Blijham partij hebben kunnen trekken. - Tevens beschouwde hij de landelijke belangen uit een hooger en meer algemeen standpunt, blijkens het slot van zijn ‘Iets over Gooiland,’ hetwelk hem in Sept. 1848, tijdens de verkiezing voor de Dubbele Kamer, tot eene nog meer bijzondere aanbeveling kan hebben gestrekt bij die Leden der Staten van N.-Holland, welke meer regtstreeks belang stelden in den landeigendom. Daar hij het Voorberigt van dit stukje met deze toespraak opent: ‘Door geschiedkundig onderzoek eenig licht te verspreiden over eenen zeer ingewikkelden regts-toestand, en de oplossing van denzelven te doen strekken, tot bevordering der cultuur van eene niet onbelangrijke landstreek; ziedaar zoowel de aanleiding tot, als het doel van dit geschrift’; en wij dus voor het eerst den Heer Backer de geschiedenis te hulp zien roepen, zal ik, na vermelding van enkele opmerkingen en oordeelvellingen van anderen, eerst over dit stukje op zich zelf, daarna over de volgende geschriften van den Heer Backer, en het Verslag van den Heer Perk, in hun verband, | |
[pagina 84]
| |
daarop een paar van mijne bedenkingen tegen de brochures van den Heer Backer laten volgen. Ten aanzien van dat ‘Iets’ dan, worden o.a. in de Jaarboeken van den Tex en van Hall, de volgende opmerkingen en oordeelvellingen gemaakt: ‘De schrijver heeft, als ten overvloede, bl. 15 en vv. den bewoneren van Gooiland aangetoond, dat zij veel meer aan dagloonen tot het voor hakhout bewerken van den grond zullen verdienen, dan zij door vermindering van schapen-driften en plaggen steken kunnen komen te missen. De schrijver heeft ongetwijfeld regt, wanneer maar niet de boeren, die schapen houden en plaggen steken, beweren, dat zij het niet zijn, die de voordeelen der meerdere dagloonen zullen genieten.’ En vervolgens: ‘De onderscheiding, door hem aangenomen, tusschen het bebouwen van kleine en van groote uitgestrektheden, komt ons voor, niet van moeijelijkheden ontbloot te zijn. - Toen wij het betoog des schrijvers lazen op bl. 48 volg., omtrent het tijdelijke en voorwaardelijke van het Gebruikregt, ten aanzien van het in cultuur brengen van woeste gronden bij geringe uitgestrektheid, dachten wij niet, dat dit betoog niet op het bebouwen van groote uitgestrektheden zou toegepast worden. - De gronden zijn algemeen: moeten het dan ook niet de slotsommen zijn, er uit afgeleid?’Ga naar voetnoot1. Op dit stukje volgde in de Nederlandsche Jaarboeken voor 1840, bl. 246-274 de meer bepaalde beantwoording der vraag: wie zijn de Geregtigden tot het gebruik van de Gemeente van Gooiland? door den Heer Backer. Tegen beide stukjes kwam in Augustus 1842 uit: het Verslag omtrent den oorsprong, en den aard der gebruikregten op de heiden en weiden in Gooiland, bijzonder met betrekking tot de vraag, wie de geregtigden zijn tot dat gebruik, door den Heer A. Perk, Secretaris van Stad en Lande van Gooiland en Agent van het Domein, die tot de slotsom komt, | |
[pagina 85]
| |
dat de Gooijers, als afkomelingen van eigenerfden of vrijen, reeds van ouds in het vrije gebruik van de heiden en weiden in Gooiland zouden geweest zijn, en de Regeringen der verschillende plaatsen in Gooiland slechts als vertegenwoordigers van de vroeger geregtigden zijn te beschouwen. - Daar tegen zond de Heer Backer nog hetzelfde jaar in het licht: ‘Verdediging van het regt van de stad Naarden en van de dorpsgemeenten: Laren, Hilversum, Huizen, Blaricum en Bussum, op de heiden en weiden in Gooiland.’ Ten opzigte nu van die vertoogen, in verband tot elkander, bepalen zich de Jaarboeken voor 1843, bl. 350, 351 tot deze oordeelvelling: ‘De Processtukken, door den Heer Perk overgelegd, ook voor de Geschiedenis belangrijk, mogen den lezer in staat stellen, zich in verband met de van wederzijde aangebragte gronden eene eigen meening over deze waarlijk ingewikkelde vraag te vormen.’ De Redacteur van den Tijdgenoot voor 1842 daarentegen, sluit,Ga naar voetnoot1 na te hebben doen opmerken: dat ‘de beslissing door den Heer Backer gegeven de inkomsten der Gemeenten vermeerdert, en daardoor de massa ingezetenen bevoordeelt, terwijl het gevoelen van den Heer Perk ten gunste der Erfgooijers is’, zijn verslag met de volgende conclusie: ‘Intusschen is er nog eene andere reden, waarom wij de aandacht op gemelde geschriften vestigen; het is, omdat uit dezelve blijkt, dat eene hoogst belangrijke regtsquaestie in het belang der ingezetenen aan de administratieve magt kan onderworpen zijn. ‘In een regtsgeding toch zou de zaak niet, althans niet zonder tallooze moeijelijkheden, beslist kunnen worden. Er is hier toch quaestie over de inrigting van het intitulé van een contract tusschen het Domein en de Vergadering van Stad en Lande. Tusschen partijen in het contract is geen verschil; maar het verschil bestaat daarin: of gemelde Vergade- | |
[pagina 86]
| |
ring de stad Naarden en de Gemeenten van Gooiland, of wel de stad Naarden en de Erfgooijers vertegenwoordigt? en, daar de Gemeentebesturen, als Leden der Vergadering, het regt der Erfgooijers hebben voorgestaan, zijn de belangen der gezamenlijke ingezetenen niet vatbaar, om in een regtsgeding verdedigd te worden. - De individuele ingezetenen hebben toch geene actie. Er schijnt dus niets anders over te schieten, dan dat de administratie de regtsvraag beslisse. - Levert de tegenwoordige administratieve Regtsmagt waarborgen, dat die beslissing goed zal zijn? Wij twijfelen er zeer aan.’ Met het oordeel van de Redactie der Jaarboeken over de geschriften van beide Heeren, in derzelver onderling verband, kan ik mij veel beter vereenigen, dan met dat van den Tijdgenoot, omdat de zaak zich nog niet in staat van wijzen bevond, alsmede wegens de wijze, waarop de Heer Backer de geschiedenis als arsenaal gebruikt. - In het ‘Iets’ van den Heer Backer toch lezen wij bl. 32, 33: ‘De Graaf vereischte niets anders, dan dat de Landwinning gedaan, dat is, het bij de overdragt aan hem verschuldigde betaald werd; vandaar dat wij in het Privilegie van Jan van Beijeren lezen: Item zoo willen wij, dat niemand van onze Gemeente in Gooiland bruycken en zal, hij heeft Landwinninge gedaan gelijk van ouds costumelijk en gewoonlijk is. Dezelfde bepaalde in zijn Privilegie aan Naarden van 25 Mei 1407: Item zoo zullen alle die nu zijn of namaels komen zullen alle alsulcken rechte hebben als poorters of landlieden voorschreven’. In de Verdediging bl. 45 en de noot aldaar, zegt daarentegen dezelfde: ‘dat Jan van Beijeren Naardinger land heeft geërfd als eene heerlijkheid, en dat het door hem meermalen aangehaalde charter van 25 Mei 1407 geene betrekkingen regelde tusschen den Graaf, maar bepaaldelijk tusschen den Grondheer en zijne dienstmannen; kwalificerende hij eindelijk geheel Gooiland, als eene heerlijkheid, een bij testament zijns vaders nagelaten patrimonieel goed van Jan van Beijeren. | |
[pagina 87]
| |
Nu kan men wel vergeten in een later stuk te vermelden, dat men in een vroeger stuk ten onregte van eenen Graaf heeft gesproken, terwijl men zich tot het denkbeeld van Grondheer had behooren te bepalen, maar eenige bladzijden verder in het stuk van 1842, te weten bl. 52, wordt de Grondheer, Jan van Beijeren, weder met het Graaflijk of Landsheerlijk gezag even als in 1838 bekleed, in de woorden: ‘Maar die Landwinning was niet aan afkomst verbonden; elk konde in die betrekking met den Graaf bij overeenkomst geraken, en daarom zeide Jan van Beijeren: Item so sullen alle dienres die nu sijn of namaels sullen komen alle alsulck regt hebben als poorters of landlieden voorschreven.’ De slotsom is dus, dat Jan van Beijeren Souverein in het ‘Iets’ van 1838, verminderd tot Grondheer bl. 45 der Verdediging van 1842, zijne Souvereiniteit bl. 52 van laatstgemeld stuk terug bekomt, alles volgens een en hetzelfde charter van 25 Mei 1407, hetwelk de Heer Backer zelf bl. 16 der Verdediging, het belangrijkste noemt om de betrekkingen tusschen den Heer en de Gooijers te leeren kennen. Zooveel wat de partij betreft, van welke de regten van het Domein releveren. De andere partij wordt met gelijke maat gemeten; bl. 24 en 25 van het ‘Iets’, immers zegt de Heer Backer, dat de bewoners van Gooiland bij de overdragt op Floris (ao 1280) homines et medii worden genoemd, en, na in eene noot vermeld te hebben, dat medii bij Mieris door keurmedigen vertaald wordt, laat hij er in den tekst op volgen: ‘In dien regtstoestand hunner personen kunnen zij het gebruik gehad hebben van de gemeente, maar zelf een deel van den eigendom uitmakende en daartoe behoorende, kan er als toen aan hunne zijde geen regt van gebruik, als dienstbaarheid op eigendom hebben bestaan.’ Op bl. 44 en 46 van de Verdediging vertaalt de Heer Backer zelf dat woord medii in die acte van 1280 door keurmedigen, maar verhaalt ons aan het eind der noot op | |
[pagina 88]
| |
bl. 51: ‘Medii is door Mieris onzes inziens ten onregte door keurmedigen vertaald, en beteekent (s.m.j.) om de helft bouwende, volgens contract van veldslag, champpart’. Wat wordt er zoo doende van alle vroegere redeneringen op keurmedigheid, en wel in dien zin als de Heer Backer dat woord opvatte, gebouwd? Ook zou ik gaarne hebben gezien, dat de Heer Backer bl. 29 van het ‘Iets’ het geheele charter van 1310 (of 1260) bij Racer II, 190-193 met de regten en pligten der Erfgooijers had vergeleken, en dan ook op Lantwinninge had laten volgen: ‘Et quivis moriens poterat de talibus suos posteros hereditare’. Eindelijk geloof ik, dat hij niet onopgemerkt had mogen voorbijgaan, hetgeen dezelfde in het VIII Stuk bl. 27, 28 zegt ten aanzien van het onderscheid tusschen het Romeinsche regt en het Overijsselsche Landregt, alsmede omtrent eventuele noodzakelijkheid tot het wijzigen van het Overijselsch denkbeeld, hetwelk het deel van het genot of gebruik, dat aan iemand van eenig goed toebehoorde, voor een deel des eigendoms van zoodanig goed hield, in het belang der burgermaatschappij door vergoeding. De edele zucht om zijne veelzijdige kunde tot nut van het algemeen in Gooiland te doen strekken, gepaard aan miskenning van toestanden vóór 1795, aan vele knappe menschen van zijnen tijd eigen, heeft hem wat te vroeg in het strijdperk doen treden. Had het Verslag van den Heer Perk met deszelfs oordeelkundige verzameling Bijlagen, het eerst het licht gezien; was daarna door den Heer Backer onderzocht, of die verzameling b.v. uit het Archief der voormalige Rekenkamer van Holland nog niet met het een of ander ter zake dienend document kon worden verrijkt, en vervolgens door dezen een veel ruimer licht ontstoken aan het geheele werk van Racer: ‘Overijsselsche Gedenkst.’, en aan de Constitutie-brieven van het Vriezenveen bij Dumbar ‘Analecten’, dan ware hij welligt tot het besluit gekomen, dat dergelijk dominium directum als het Domein, en domi- | |
[pagina 89]
| |
nium utile, hoedanig de Erfgooijers op de Gooische heide schijnen te bezitten, niet anders dan door eene transactie kunnen gescheiden worden, en dat, wanneer men eenmaal tot die algemeene overtuiging is gekomen, voormalige regtstoestanden zich alsdan veel beter naar de hedendaagsche laten voegen, en het welzijn van allen oneindig beter kan worden bevorderd, dan door ontzetting van regt, hoe schijnbaar aanbevelingswaardig dan ook. Nu daarentegen laat zich de slot-periode der verdediging: ‘Wenschelijk is het, dat de aangevoerde bedenkingen mogen medewerken om datgene te verkrijgen, hetwelk, hoe tegenstrijdig de meeningen ook zijn mogen, het doel van allen behoort te zijn, namelijk waarheid en regt;’ niet anders dan uit onjuiste beschouwing der geschiedenis, als middel van bewijs, verklaren. Inmiddels ging de Heer Backer als Directeur der Maatschappij ter bevordering van de cultuur in Gooiland (noordelijk gedeelte) sedert 1837-1847 met den onbaatzuchtigen ijver, welke hem bij uitnemendheid kenmerkte, voort in het verschaffen van werk aan arbeidslieden, tevens met het doel van verfraaijing van het daartoe door de natuur zoo goed voorbereide Gooiland. Ik zal het verslag van den Directeur van het zuidelijk gedeelte, den Heer A. Perk, met stilzwijgen voorbijgaan, als mij te ver van mijne eigenlijke taak afleidend, doch het slot van dat van den Heer Backer mededeelen, zóó ter herinnering aan den toenmaligen geest des tijds, als omdat deze in Februarij 1850, blijkens de handelingen der Tweede Kamer, veel belang heeft gesteld in het behoud der Koloniën van Weldadigheid, als inrigting. Het luidtGa naar voetnoot1 ‘Het ontginnen van | |
[pagina 90]
| |
woeste gronden is dikwerf aanbevolen, als een middel, om de armoede tegemoet te komen, en de deelneming van sommige leden heeft welligt, ook naar aanleiding van zoodanige bedenkingen, plaats gehad. De vraag kon dus gedaan worden: Wat heeft de Maatschappij in dat opzigt gedaan? Bij de oprigting daarvan hebben de Directeuren het doel voor oogen gehad, om de ontginningswerken te doen strekken tot leniging der armoede; gedurende den loop der werkzaamheden heeft het niet ontbroken aan gelegenheid om daaromtrent opmerkingen te maken; na den afloop mag dus die vraag niet met stilzwijgen worden beantwoord. ‘Mijne bevinding daaromtrent is de volgende. - De vraag, of ten gevolge van het door de Maatschappij gegeven werk, het getal der bedeelde armen, vooral onder Laren en Huizen is verminderd, kan niet anders dan met: neen, beantwoord worden. - Dit getal van bedeelde armen is eerder vermeerderd dan verminderd, en dit is het geval niet alleen, ondanks de werkzaamheden van de Maatschappij en van particuliere ontginningen van meerderen omvang, maar ook niettegenstaande de laatste tien jaren dooreengenomen niet nadeelig geweest zijn voor landbouwer en fabriekant. - Het onderzoek naar de reden van die vermeerdering van armen kan ons hier niet bezig houden; wij moeten er alléén dit van zeggen, dat die armen voor de meeste veld-arbeid ongeschikt worden, en dat de proeve, in hoeverre ontginningswerk tot tegemoetkoming der armen kan worden ondernomen, medebrengt, dat men dit werk bedrijve op de gewone wijze, en er niet eene soort van bedeeling van make. - Het spitwerk werd daarom tegen het gewone loon per Rijnl. Roede aanbesteed, en moest goed en voldoende worden opgeleverd. - Tot zoodanig werk zijn de verzwakte gestellen van bedeelde armen niet in staat, | |
[pagina 91]
| |
en het is om die reden, dat niet gezegd kan worden, dat de armlastige bevolking er door verminderd is. ‘Het is eene andere vraag, of de armoede er middelijk door verminderd of voorgekomen is, welke zeker toestemmend moet beantwoord worden. - Dikwerf werd het werk begonnen met eene op crediet gekochte spade. - Het werd meestal gegeven na informatie van de meer of min behoeftige toestand en talrijkheid van het huisgezin dergenen, die aanzoek deden. - Als veel andere arbeid stil stond, werd tot dit werk toevlugt genomen. - Het is dus zeker en ook aan mij door ervaring bekend, dat de uiterste nood daardoor niet zelden is afgewend. - De vermeerdering der armoede is er door tegengegaan, en bij het gemis zullen de Gemeentebesturen het misschien ondervinden, hoe wenschelijk de voortzetting van deze werkzaamheden geweest ware. ‘Het onvermogen, om op eene duurzame wijze in de behoefte der arbeidende bevolking te voorzien, ligt daarenboven geheel in de gesteldheid van een groot gedeelte van Gooyland, waar de fabrieksarbeid bestaat. - In andere streken, waar de arbeider zelf landbouwer of veehouder in het klein is, draagt elke verdiende cent, die niet volstrekt noodig is voor onderhoud van het gezin, bij, om het bedrijf te verbeteren. - Maar in fabrieksplaatsen is dit anders. - Zoo men al de mogelijkheid van iets over te sparen, mag veronderstellen, kan men het nog als eene bijna algemeene waarheid aannemen, dat, waar geen land- of veebedrijf wordt gevonden ook geen geest van bewaren bestaat. ‘De proeve om door ontginnings-werk de armoede tegemoet te komen, mag niet onvoldoende geacht worden, omdat dezelve onvermogend was, de kwaal te stuiten, waartegen zij werd aangewend. - Is niet elk middel aanbevelingswaardig, hetwelk bij ongeneeslijke kwalen, gelijk het de armoede is, tijdelijk hulp verschaft? Is het wapen, waarmede men met goed gevolg éénen vijand bestrijdt, te verachten, indien men niettegenstaande die hulp, door vele andere in het naauw gebragt wordt? | |
[pagina 92]
| |
‘Velerlei zoo algemeene als plaatselijke oorzaken doen ook in Gooyland de armoede toenemen. Tegen die velerlei oorzaken moeten velerlei middelen worden overgesteld, en indien, ondanks de middelen die beproefd zijn, of zouden kunnen worden, de kwaal niet ophoudt te bestaan, herinneren wij ons dan, dat de armoede eene maatschappelijke noodzakelijkheid is, waaraan wij op deze of gene wijze onze hulp niet mogen onthouden.’ Wij hebben tot dusver den Heer Backer als een zeer verdienstelijk burger in den Staat en een edel mensch leeren kennen, doch onder het eerste oogpunt wat te ijverig ingenomen met het nut, dat hij zich van de verwezenlijking zijner ontwerpen voorstelde. Gaan wij nu na, hoe het gevoelen, door hem in 1826 geuit, dat ieder onzer grondwettige bepalingen (van 1815) in vele opzigten als de beste beschouwt, welke men ons had kunnen schenken; in 1848 gewijzigd was. - Twee verklaringen, de eene in de zitting der Tweede Kamer van 21 April 1849, de andere in die der Dubbele Kamer van 3 October 1848 afgelegd, geven daaromtrent het vereischte licht. - Op 21 April 1849 immers zegt hij: ‘Ik geloof, dat, zoo men de oude Grondwet loyaal had uitgelegd, veel daarin niet zou zijn afgekeurd, dat thans wordt veroordeeld.’ Op 3 October 1848 daarentegen verklaart hij, voorlang den wensch naar verandering in de staatkundige instellingen te hebben gedeeld, en over het algemeen aan de ontwerpen verre de voorkeur te geven boven het bestaande. - Het najaar van 1848 vereenigde dan ook op zijn hoofd eene reeks van onderscheidingen, waarvan men de wedergade gedurende dien bewogen tijd welligt vruchteloos in ons geheele vaderland zal zoeken. - Hij wordt immers op 9 Sept. 1848 door de Staten van Noord-Holland met 61 van de 70 stemmen verkozen tot buitengewoon Lid der Tweede Kamer, bekomt den 19den daaraanvolgende op 2 na de meeste stemmen als kiezer te Amsterdam, wordt op 5 Oct. van hetzelfde jaar met 27 | |
[pagina 93]
| |
van de 33 stemmen tot Lid van den Stedelijken Raad in plaats van E. de Burlett benoemd, en ziet zich den 1sten December 1848 met 276 van de 356 uitgebragte stemmen in het tweede District van het Hoofdkiesdistrict Amsterdam tot het Lidmaatschap der eerste Tweede Kamer, ingevolge de Grondwet van 1848, vereerd. Waar hij nu op 3 Oct. 1848 in de Dubbele Kamer zegt: ‘Wij zullen te regt den kring der staatkundige regten uitbreiden’, daar zal ik, die in den aanvang dezer schets heb verkondigd, dat men in 1815 eenen stap achterwaarts had gedaan, hem in beginsel niet afvallen omdat ik het jaar 1848, wat het aandeel der verlichte midden-klasse aan het Landsbestuur betreft, als de noodwendige reactie der uitsluiting van 1815 beschouw. - Maar het kwam in 1848 even als in 1815 op de vraag aan: hoe behoorlijk aan ons verleden te sluiten? en dan aarzel ik niet te verklaren: Wij hebben in 1848 de Fransche wetten niet opgeruimd, en in de verandering van het kiesstelsel eenen stap te ver vooruit gemaakt. - Het is eene gelukkige en eeuwenheugende noodzakelijkheid in ons vaderland, dat zeer velen hun dagelijksch brood in het zweet huns aanschijns moeten verdienen. Dat maakt echter die menschen geheel onbekwaam tot kiezers. - Nu komt het mij voor, dat de Heer Backer de onverschilligheid of onberadenheid van vele toekomstige kiezers als een te subjectief gebrek, hetwelk op den duur beteren zou, beschouwde; ik zie het daarentegen aan als van meer objectieven aard, zoodat men het radicaal van kiesgeregtigdheid wel niet te zeer beperken, maar er zich toch nog meerder voor wachten moet, het te ver uit te breiden. - Ik had de reeks der reactiën gaarne met 1848 gesloten gezien, nu vrees ik, dat er nog eene tegen 1848 noodig zal zijn, vóór dat wij eene Grondwet en organieke wetten krijgen, die ons passen, en toelaten onze zelfstandigheid te hernemen. - Gelijk pligt tot arbeid een zegen is, zoo is ook in het gevoel van zelfstandigheid eene nationale kracht gelegen, tot welker opwekking onze lotgevallen sedert | |
[pagina 94]
| |
1795 als van zelve in 1848 hadden moeten nopen. - Te waken, dat men niet door de algemeene beschaving worde overvleugeld, is goed, maar vooraf te zorgen, dat men weder op eigene beenen kunne staan, is nog noodzakelijker. Met meer onverdeelden bijval juich ik deze verklaring van den Heer Backer op 3 Oct. 1848 toe, dat hij in de bepalingen der Grondwet van 1848 omtrent godsdienst en onderwijs een onderpand van vrede en van eensgezindheid zag, en daartoe met de meest hartelijke bereidwilligheid zou medewerken, wijl het onderling vertrouwen, op die wijze bevestigd, de nationale kracht meer vereenigen en versterken konde. - Hij heeft als Commissaris des Konings in Overijssel de R. Catholieken, en anderen niet tot de Hervormde godsdienst behoorende, in dien geest behandeld, maar, daar hij tevens met een zeer grooten lust tot het verruimen der bronnen van volkswelvaart was bezield, is zijn billijk en staatkundig beleid ten aanzien der Roomsgezinden wel eens op ééne lijn met zijne sympathie voor de zoogenaamde nijverheidsmannen gesteld, zoodat de Aristocratie hem veelal onjuist voor iemand heeft aangezien, die te veel overhelling betoonde tot allen, die naar verandering haken. De Roomschgezinden konden het immers niet helpen, dat hij een liefhebber van ontwerpen en man van handeling was. In de redevoering, door hem op 6 Oct. 1848 gehouden, tegen het nieuwe Artikel 150 der Grondwet van dat jaar, waarin voorkomt: ‘De wet regelt de wijze waarop geschillen, over bevoegdheid tusschen de administratieve- en regterlijke magt ontstaan, worden beslist’ herkent men den schrijver der verhandeling van 1826-1828 over de zoogenaamde conflicten van attributie, daar hij in 1848 even als in 1828 verlangde, dat de regterlijke magt zelve zoodanige geschillen besliste. Dat nu zoodanige wet niet gemakkelijk op te maken is, daarvan strekt ten bewijze, dat tot op den huidigen dag door de Regering niet is voldaan aan § 2 der Memorie van beantwoording van 3 Julij 1861 op het voorloopig Verslag der | |
[pagina 95]
| |
Tweede Kamer van 28 Mei te voren, over de regeling der zamenstelling en bevoegdheid van den Raad van State, waarbij zij had geantwoord, dat de in art. 150 bedoelde regeling niet lang kan achterblijven, zoodra de nieuwe inrigting van den Raad van State in werking zal zijn gebragt. De denkbeelden van den Heer Backer in de Tweede Kamer van 24 Februarij 1849, over het onderscheid tusschen veranderingen van stelsel en veranderingen in het stelsel van belastingen, en de verdeeling der stelsels in proportionele en progressive, zijn weder die van een door en door kundig en ervaren man, en hetgeen hij op 21 April daaraan volgende meldt van de wijze, waarop het Gouvernement de eigenaardige magt der Staten-Generaal als wetgevende magt vóór 1848 zocht te bekorten, toont aan, dat hij lang te voren naauwlettend het beleid van 's Lands zaken gadegeslagen had. In zijne rede van 13 Maart 1850, over de aangelegenheden der brievenposterij, werpt hij dit retrospectief licht over de verhouding tusschen de administratie en de regterlijke magt sedert 1815: ‘In 1815 werd bij art. 165 van de Grondwet de administratieve regtsmagt afgeschaft. Bij eene wet van Junij 1816 werden alle administratief-contentieuse zaken naar de gewone regtbanken overgebragt. Men dacht daardoor voor goed een einde gemaakt te zien aan eene instelling, die meer dan eenige andere had gestrekt om de burgerlijke vrijheid te belemmeren, en administratieve willekeur te handhaven. ‘Maar daarin had men zich bedrogen. Niet vele jaren daarna ontwikkelde zich weder eene soort van administratieve jurisdictie (het in 1844 weder opgeheven stelsel van conflicten), welke toen ook tot vele klagten aanleiding gaf. ‘En waaraan was dat toe te schrijven? Voornamelijk aan twee oorzaken: 1o. daaraan dat men de Fransche wetten, die in verband stonden tot eene bestaande administratief-contentieuse justitie niet had herzien en niet zóó gewijzigd had, dat dezelve door de regterlijke magt konden worden toege- | |
[pagina 96]
| |
past, en 2o. daaraan, dat men zelf bij de nieuwe wetten niet genoeg bedacht was op de toepassing, welke daaraan moest worden gegeven door regterlijke collegiën’. Waarom hier niet de vinger gelegd op de wonde? Onze Staat is door de inlijving in Frankrijk sedert 1810-1813 in vele opzigten buiten zijn baan geworpen. Waarom hem niet in zijn eigen spoor, doch gewijzigd naar de veranderde behoeften, teruggebragt? In de redevoering van 17 Junij 1850 over het ontslaan van den Helder uit het onvrij territoir en aanwijzing van dat punt tot los- en ladingsplaats heeft mij vooral getroffen het zoo ware: ‘gaat Amsterdam vooruit dan zal de voorspoed van den Helder het niet deren; en zoo Amsterdam vervalt, zal daarom de Helder niet in zijne plaats bloeijen. Eene ligging nabij de zee is op zich zelve volstrekt geen waarborg voor een uitgebreid handelsvertier.’ En, hetgeen echter eene meer voorzichtige uitbreiding tot andere zaken vordert, ‘geen onzer kan het miskennen, dat wij vooral in onze dagen door den loop der gebeurtenissen tot groote veranderingen worden geroepen. Daardoor ontstaat dikwijls bij den eersten aanblik of voor den oppervlakkigen beschouwer een strijd van belangen; maar die iets dieper doorziet zal spoedig ontdekken, dat vereeniging, dat vereende krachten alleen redden kunnen, hetgeen bij voortdurenden strijd voor beide zouden verloren gaan.’ In de rede op 22 Junij van hetzelfde jaar tegen art. 158 der provinciale wet door hem uitgesproken komt reeds de dwaling omtrent den publiek-regtelijken aard der markgenootschappen voor, welke ik later moet bestrijden, noemende hij ze daar instituten van politiek regt. Ook maakt hij aan het slot derzelve weder eenen uitstap op het gebied der geschiedenis, met welken de Minister Thorbecke zich in geene deele kan vereenigen. Zijne woorden zijn: ‘Alle wetgevingen sedert 1795 waaraan de verdeeling van de wetgevende, uitvoerende en regterlijke magt, tot grondslag strekte, hadden de strekking om de waterschappen tot administratieve ligchamen te beperken. - De korte | |
[pagina 97]
| |
duur van die staatsregelingen liet die zaken niet tot rijpheid, tot ontwikkeling en toepassing komen. ‘Dit geschiedde echter met opzigt tot de wetgevende magt der waterschappen bepaaldelijk in 1805, toen, bij art. 31 van het reglement op de departementsbesturen, de kennisneming, herziening en verandering van alle keuren, ordonnantiën en reglementen aan de departementsbesturen werd opgedragen.’ De Minister antwoordt daarop: ‘Ik lees daar, dat de departementale besturen zorgen, dat de inrigting, keuren, ordonnantiën, reglementen, enz. der waterschappen zullen worden herzien en veranderd; maar er staat volstrekt niet, dat al de politie-verordeningen of keuren voortaan uitsluitend door het departementaal bestuur zullen worden gemaakt.’ De rede, door den Heer Backer op 28 Junij daaraanvolgende, over de belangen der Nederlandsche scheepvaart ten gevolge der veranderde handels-staatkunde van Engeland gehouden, heeft daarentegen nog ten huidigen dage practische waarde. Ik stip slechts dit aan: ‘Het (Engeland) hield zich, en niet ten onregte overtuigd, dat op den duur ten gevolge daarvan, de kosten van levenswijze in Engeland zouden verminderen en daarentegen vermeerderen op het vaste land.’ Hoe eindelijk de Tweede Kamer van 1849 en 1850, waarin nog vele oude leden zaten, de kunde, ijver en bekwaamheid van hem, een der nieuwe leden, op prijs heeft gesteld, door hem herhaalde keeren tot Rapporteur en Ondervoorzitter en laatst tot Voorzitter eener afdeeling te benoemen, kan uit het Register op de Bijbladen van 1847-1853 blijken. - En toch moet hij zijne regterlijke bediening te Amsterdam, sedert het najaar van 1848 tot dat van 1850, niet als bijwerk behandeld hebben, wijl zoowel de Officier van Justitie als de Voorzitter, bij de installatie van zijn opvolger in de Arrondissements-Regtbank aldaar, Mr. J. Heemskerk Azn., hulde hebben gebragt aan de wijze, waarop die plaats vroeger door hem was vervuldGa naar voetnoot1. | |
[pagina 98]
| |
Met regt werd dan ook in de Prov. Overijsselsche- en Zwolsche courant van 25 October 1850 zijne benoeming tot Commissaris des Konings in Overijssel dus aangekondigd: ‘Wij hebben, wat ons Vaderland in het algemeen en onze Provincie in het bijzonder aangaat, twee gewigtige benoemingen te vermelden, die van den Heer Mr. G.J. Bruce tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, en van den Heer Jhr. Mr. C. Backer tot Commissaris des Konings in Overijssel. Beide benoemingen zijn met groote belangstelling vernomen. Geven de uitstekende hoedanigheden van eerstgenoemden, dien wij het geluk hadden, onderscheidene jaren aan het hoofd dezer Provincie te zien, den besten waarborg voor eene getrouwe behartiging onzer gewigtige Overzeesche belangen, zoo is het toch voor ons gewest eene blijde gewaarwording, schadeloos te worden gesteld door het bezit van eenen man, wiens karakter en staatkundige antecedenten zoo hoog worden gewaardeerd.’ In deze benoeming nu zag de Heer Backer aan eenen levenswensch voldaan, zoodat hij dan ook tot zijnen dood, met eene geestdrift voor die betrekking leefde, welke door eenen inboorling geëvenaard maar niet overtroffen kan worden. Met eenigen aanleg tot de dichtkunst begaafd, heeft hij een waas van poëzij gelegd over zijne toespraken tot de Staten van OverijsselGa naar voetnoot1. De afgestorven leden zóó van dat collegie àls van Gedeputeerde Staten werden door hem met eenen weemoed, hartelijkheid en waardering van verdiensten herdacht, den humaansten togtgenoot waardig, en in zijn laatste voorstel van November 1863 aan de Staten heeft hij de uitdrukking ons of onze niet zelden gebezigd. - Met eene levendige belangstelling | |
[pagina 99]
| |
voor de ontwikkeling van handel, landbouw en nijverheid bezield, rijk in ervaring door vroegeren levensloop, en met regt in de Overijsselsche courant van 4 Julij 1864 voortvarend man van handeling genoemd, is de Overijsselsche kanalisatie doorgezet en zijn meer andere nuttige ondernemingen, vooral van materieelen aard, door hem bevorderd met dien onbaatzuchtigen ijver, die uit vereende behoefte van het hart en overtuiging van het verstand, zonder bijmengsel van begeerte naar rijkdom of roem, ontstaat. Maar al dat edel en zuiver streven naar bevordering van welvaren, zedelijkheid en deugd, kan ook in eene, voor het behoud der Maatschappij en de zelfstandigheid van den Staat noodlottige, strekking ontaarden. - Wanneer ik, toch den Heer Backer bij het openen der Staten-vergadering van 4 Nov. 1856 hoor verkondigen: ‘De openbaarheid berust op het schoone beginsel, dat alle ingezetenen des lands zijn leden van één gezin, dat aller belangen zijn één belang’ dat ‘alle krachten behooren te zijn ééne kracht’, en hem op bl. 49 der naamloos in 1863 uitgekomen brochure over de Burgerschappen, deze opmerking zie maken: ‘Het leven in den maatschappelijken toestand en de ontwikkeling en kracht daarvan op aller zamenwerking te vestigen, is het begrip van eene staatkundige beschaving, waartoe wetenschap en ondervinding thans den weg gebaand hebben. Daarvan was men vroeger verre verwijderd’; dan vraag ik: Zal men, na allerlei omwegen te hebben gemaakt om maar niet aan dat lastige verleden te sluiten, den klip van het communismus weten te vermijden, en ons niet voorbereiden tot eene hereeniging met België en hernieuwde inlijving in Frankrijk? En dit leidt mij als van zelve tot de in het najaar van 1860 en in 1863 naamloos van zijne hand uitgekomene brochures over de Onderkoudpligtigheid en de Burgerschappen. Aan beiden liggen de twee denkbeelden, waardoor ik in den aanvang dezer schets zeide, dat de levensrigting van den Heer Backer beheerscht schijnt te zijn geworden, ten | |
[pagina 100]
| |
grondslag, te weten: Het heden heeft definitief gebroken met het verleden; wij moeten het thans bestaande door het vestigen van denkbeelden, overeenstemmende met onze tegenwoordige staatsinstellingen en regtsbegrippen, trachten te verbeteren, en de geschiedenis is eene uitmuntende voorraadschuur, waaruit wij nemen en terzijde laten mogen, hetgeen al dan niet voor zoodanig doelwit past. Beide werkjes zijn ingerigt naar het hiervoren bl. 6 en 7 overgenomen plan van 1826, omtrent de conflicten van attributie. - De schrijver zegt bl. 6 van het stukje over de Onderhoudpligtigheid, wel vooral op Overijssel te zullen zien, maar wij bevinden ons toch wat al te dikwijls met hem in Holland, en er komen voorstellingen omtrent vroegere toestanden in Overijssel voor, die mij wat vreemd toeschijnen. Ik zal echter een en ander voorbij gaan om de zaak in het hart aan te tasten. Bl. 22 laat de Heer Backer op de woorden der ordonnantie van 15 Junij 1724 (waarmede No. 72 achter het Landregt wordt bedoeld): ‘alle defecten daarin (de gemeene wegen, welke onder gene besondere schouwe gehoren) bevindende, doen verbeteren door de ingesetenen van jeder Buurschap, in welke de wegen bevonden worden en door diegenen, welke van ouds gewoon zijn de bruggen te onderhouden’; volgen: maar bepalingen omtrent de Onderhoudpligtigheid zijn ons niet voorgekomen. Als van zelf komt men, dit lezend, op de gedachte: of er dan geen onderzoek had behooren gedaan te worden naar den grond, waarop die pligt van de ingezetenen rustte? Ik vermoed, dat hier den Heer Backer zijn dwaal-begrip, dat de marken publiek-regtelijke inrigtingen waren, in den weg gestaan hebbe. - De privaat-regtelijke natuur daarentegen derzelve, gelijk zij Deel 1 bl. 31, 32 van den Tegenw. Staat wordt beschreven, gepaard met het toelaten van kotters, alleen geregtigd om tot hunne nooddruft vee te weiden, en turf, schadden en plaggen te winnen, door de erfgenamen in de marke, wijst van zelve den grond van dien pligt aan. - | |
[pagina 101]
| |
Hij, die óf wegens gewaardheid óf bij wijze van vergunning lusten trekt van de onverdeelde gronden der marke, en als inwoner het dagelijksch genot heeft van de wegen, door die marke loopende, moet ook helpen bijdragen tot derzelver onderhoud. - De eene marke zal dien pligt, op deze, de andere weder op eene andere manier gewijzigd hebben. Het regt van inwoning is derhalve, uitgenomen in eenige nabij zee gelegen streken van Zalland en mogelijk hier en daar in het kwartier van Vollenhove, de grond van den pligt. - Marke- en kerspelsgewijze, - want sommige wegen doorkruisten niet alleen de marke, maar ook het geheele kerspel, waarin zoodanige marke gelegen was, ja eenige zelfs de geheele Provincie - moet dus worden onderzocht: in hoever men het ingezetenschap als grond van den pligt streng vastgehouden hebbe, dan wel hier en dáár daarvan afgeweken zij. Aan die dwaling van den Heer Backer omtrent de regtelijke natuur der marken, is het welligt mede toe te schrijven, dat hij, bl. 24 in eens overspringt op art. 10 (lees 9) van het Reglement op de wegen van 24 Januarij 1845, zonder zich aan de Publicatiën en Reglementen, tusschen 15 Junij 1724 en 24 Januarij 1845 uitgevaardigd, gelegen te laten liggen. - Het zij hier voor de liefhebbers van geschiedkundig onderzoek voldoende daarop te wijzen, hoe de Gemeente, die naar ons tegenwoordig taalgebruik het naast de ingezetenen van 1724 vertegenwoordigt, in het jaar 1845 reeds op den achtergrond geraakt was. - Het luidt: ‘Alwaar de aangelanden of andere particulieren, corporatiën of besturen, niet tot het onderhoud der wegen, bruggen en duikers zijn verpligt, of in het vervolg verpligt worden, komt het onderhoud derzelve ten laste der gemeente.’ Bijzondere opmerking verdient nog de goedkeuring, die de Heer Backer bl. 46 schenkt aan de bepaalde voorzorgen, waarmede Politie-verordeningen in de gemeenteraden of de Vergaderingen van Provinciale Staten ontworpen en vastgesteld worden, en het niet kunnen admitteren van gegronde | |
[pagina 102]
| |
vrees op bl. 21, dat men daarbij eene klasse van ingezetenen onregtvaardig bezwaren zoude. Onder beroep op het meermalen aangevoerde: ‘wij sluiten niet behoorlijk aan ons verleden’; zal ik, zonder het Reglement op de waterleidingen van 1 December 1858, waarvan de Heer Backer op bl. 25 gewag maakt, mede onder deze bedenkingen te betrekken, slechts dit van die voorzorgen zeggen, dat de Staten van Overijssel op 7 Nov. 1859 eene Nota van eenen hunner kundigste leden aan den Minister van Binnenlandsche zaken gezonden hebben, waarin de stelling voorkomt: ons Landregt zwijgt daarvan; te weten van den regtstoestand der wegen. - Niemand der Staten heeft zich dus, toen het behoorde, herinnerd de, aan den Heer Backer iets later bekende, Notificatie van 15 Junij 1724 No. 72 achter het Landregt, tot titel voerende: ‘Dat alle gemeine, so publyke als besondere wegen en bruggen sullen moeten worden verbetert en na behoren onderhouden’. - Die Notificatiën of nadere Reglementen enz, hebben dezelfde kracht als het Landregt zelf, zoodat dit antecedent in de formatie van het Overijsselsch Reglement op de wegen en voetpaden van 5 September 1860 zeer veel gelijkt naar een staal der verwarring in de hoofden, door nu wijlen Mr. F.A. van Hall in de zitting der Tweede Kamer van 15 Maart 1850 aangeduid met de woorden: ‘In de laatste jaren heb ik we eens getwijfeld, of ik de Hollandsche taal nog verstond.’ Dergelijke Reglementen nu, geven aanleiding tot onregtvaardig bezwaar van de buiten de gemeente gezeten landeigenaren, wijl de numerieke meerderheid der ingezetenen dikwerf één belang heeft, of vermeent te hebben, tegen de minderheid der landeigenaren, zoo in als buiten de gemeente wonende, en alsdan de in de gemeente huisvestende landeigenaren, als tevens ingezetenen zijnde, zich ligtelijk met de meerderheid van hen tegen de buiten-gezetene landeigenaren voegen. Het zoo even aangevoerde omtrent het ontwerpen van | |
[pagina 103]
| |
Provinciale Reglementen, leidt mij tot een even ongunstig oordeel over de 4 eerste punten van het arrest van den Hoogen Raad van 5 October 1859 als dat van den Heer Backer gunstig is. - Niet omdat ik vooral § 7 en 8 van dat werkje in verband tot zijne verhandeling over de zoogenaamde conflicten van attributie en latere, hiervoren door mij aangewezen, redevoeringen in de Tweede Kamer niet als eene verdienstelijke bijdrage voor de historie der competentie van de administratieve- en regterlijke magten, in zake van wegen, beschouw, maar wijl ik den Hoogen Raad sedert 1842-1859 tusschen die onderhoudpligten in dier voege zie ronddwalen, dat de Heer Backer zelf op bl. 39 betuigt: ‘Arresten eindelijk in tegenovergestelden zin bewezen, hoe de Hooge Raad steeds naar betere gronden zoekende was.’ Is nu de Hooge Raad sedert 1859 steeds getrouw gebleven aan het stelsel van 5 October van dat jaar? Zoo neen, hoe lang moeten dan die kostbare, en de zamenwerking van allen alles behalve bevorderende, omwegen nog duren? Het regte pad ligt echter voor de hand: door een ruim historisch administratief onderzoek na te gaan, wat er van de Onderhoudpligtigheid in Overijssel is geweest, en daarbij mede te overwegen het Concept-Reglement op de administratie der marken met zijn conductoire, alsmede het Koninklijk Besluit van 7 October 1819, door den Heer Backer bl. 57 der brochure over de Burgerschappen aangehaald. - Alles zal daardoor wel niet tot klaarheid komen, maar toch een vrij wat vaster grondslag, dan men nu heeft, verkregen worden. Ik ga nu, onder herinnering aan de Erfgooijers van 1838 tot 1842, tot het communismus over. De advokaat der kleine steden en van het platte land van Overijssel en gematigde Unitaris van 1795-1798, Mr. J.W. Racer, waarschuwt reeds in 1797Ga naar voetnoot1, dat de bevinding | |
[pagina 104]
| |
leerde, dat het genoeglijk denkbeeld van vrijheid en gelijkheid, somtijds de palen overtreedt en tot verkeerde begeerte naar andermans eigendom overhelt. - De uitbreiding der Staatsregtelijke bevoegdheid in 1848, op nieuw voedsel gevende aan het verwarren van het denkbeeld van burger van den Staat met het groot-burger-regt in eene bijzondere localiteit, herhaalt in 1863, begunstigd door de steeds opene klove tusschen het heden en het verleden, de aanvallen sedert 1795 tot 1801 op de privaat-regten der gewaarden in de marken en der groot- of erfburgers in de steden gedaan. - Het gevoelen van den Heer Backer in zijne brochure over de Burgerschappen, dat het bewuste weideregt eene publiek-regtelijke vergunning zou zijn, kan ik met de wederlegging daarvan niet korter en juister teruggeven, dan in den aanvang van 1866 door Mr. J.C. Bijsterbos, sedert 1852-1860 Lid van Gedeputeerde Staten en vervolgens Griffier der Staten van Overijssel, op bl. 4 en 5 van het ‘Een woord over Gemeeneof Burgerweiden; Deventer J. de Lange;’ is geschied. - Het luidt: ‘Dat gevoelen schijnt weinig of niet te zijn gedeeld, en komt in hoofdzaak hierop neder, dat de bedoelde gronden zijn een eigendom der burgerlijke Gemeenten of steden; dat het zoogenaamd regt van beweiding der groot-burgers, erfburgers of andere zoogenaamde geregtigden is eene publiek-regtelijke vergunning, een privilegie, aan sommigen boven anderen in vroegere tijden toegekend, en in de tegenwoordige orde van zaken onbestaanbaar en voor intrekking vatbaar. - Zoodanige intrekking bij eenvoudige verordening, is dan het middel om tot den gewenschten toestand te komen. ‘Behoudens de innigste hoogachting voor de geachte hand, waarvan de genoemde brochure afkomstig is, komt het mij met alle bescheidenheid voor, dat daarbij de publiek-regtelijke begrippen en beginselen van deze dagen op eene onbegrijpelijke wijze worden overgebragt op eene meer dan duizendjarige inrigting, dat daarbij de eigenaardige geschiedenis | |
[pagina 105]
| |
en de eigenaardige ontwikkeling dezer gewesten wordt voorbijgezien en de historische waarheid wordt veronachtzaamd: dat privaat-regt de grondslag is geweest van alle onze, thans publiek-regterlijke, instellingen, die eerst sinds weinige eeuwen, het privaat-regtelijk karakter nederleggende, zich tot den meer zuiveren publiek-regtelijken vorm hebben ontwikkeld. ‘Maar, al kon men ook over dit alles heenstappen, al wilde men ook deze beschouwingen over den aard der inrigting aannemen, dan vreezen we, dat het voorgestelde middel: opheffing bij verordening in de uitvoering met onoverkomelijke zwarigheden zoude zijn verbonden. - Men verlieze toch nimmer uit het oog, dat verreweg het meerendeel der tegenwoordige zoogenaamde geregtigden òf zelve òf door hunne auteuren bij aankoop die regten hebben verkregen. - Die opheffing zoude dus niet ligt zonder schadevergoeding kunnen geschieden; en tot welke moeijelijkheden en opofferingen dit zoude leiden, behoeft niet te worden aangetoond.’ Of derhalve het idée van uit een oogpunt van openbaar nut de privaat-regten der groot-burgers tusschen alle de ingezetenen, vertegenwoordigd door de tegenwoordige gemeente, te verdeelen, werkelijk nuttig in de uitkomst bevonden zou worden, is zoo zeker niet. - Mij komt het echter voor, dat het nuttige ondergeschikt behoort te blijven aan het eerlijke, en dan zou ik, alvorens te beslissen wat in dezen eerlijk was, wel eens vooraf beantwoord willen zien de drie volgende vragen: Welke waren eertijds de wederkeerige regten en pligten van Schepenen en Raden van Deventer ter eenre, die van de burgers of meene meente ter andere zijde? Maken de stads weiden een bestanddeel van die wederkeerige regten en pligten uit, en hoedanig? Moet men hier ook denken aan een dominium directum ter eenre, dominium utile, in den zin van medeëigendom van het goed, ter andere zijde? Ik geloof, dat de middelen ter oplossing van dat drietal vragen voorhanden zijn, en dan sluit ik met mijne maatregelen ter verbetering van het heden en van de toekomst oneindig | |
[pagina 106]
| |
liever aan het voorleden, dan dat ik den voet op het terrein van het, de Maatschappij verwoestend, communismus zet. Het werkje van den Heer Backer is echter niet alleen gewijd aan de Burgerschappen maar ook aan de mark-genootschappen of marke-gemeenten, zooals hij ze op het voorbeeld van zijnen leermeester in dezen, den ons reeds bekenden Beijerschen Staatsraad, G.L. von Mäurer noemt. Ook hier zou ik bijna bladzijde voor bladzijde bedenkingen tegen zijne beschouwingen in het midden moeten brengen. Telkens schijnt het mij toe, dat hij zondigt door Zuid-duitsche, Geldersche, Drentsche en Overijsselsche marke-regten met elkander te vermengen, terwijl men, mijns inziens, eerst iedere Overijsselsche marke afzonderlijk beschouwen, vervolgens de punten, aan alle Overijsselsche marken gemeen, onder één hoofd brengen en de bepalingen, aan elke Overijsselsche marke in het bijzonder eigen, uit elkander houden moet. - Blijft er dan wat duisters over, dan neme men zijne toevlugt tot zoodanige naburige oorden als in aard van den grond, volksgewoonten en staatsinrigting Overijssel het meest naderen. Zijne hoofddwaling is echterGa naar voetnoot1, dat de eigenaren der marke eigenaren in publiek-regtelijken zin, geen privaat-eigenaren waren. - Het tegendeel is waar. - Want hoezeer hij dikwerf toont bekend te zijn met den ‘Tegenwoordigen Staat van Overijssel’ en met de ‘Overijsselsche Gedenkstukken’ van Racer, slaat hij desniettemin geen acht op bl. 31 en 32 van het eerste deel van eerstgenoemd werk, waaruit het privaat-regtelijk karakter dier eigenaren vrij duidelijk blijkt. - Men leest toch daar: ‘Het platte land van de geheele Provincie is verdeeld in eene menigte van marken, dat is, van kleine kringen, waarin zoowel de woestliggende als bebouwde landen of erven zijn begrepen. De eigenaars dier erven, welke in deze betrekking Erfgenamen of Goedsheeren ge- | |
[pagina 107]
| |
noemd worden, zijn tevens te zamen eigenaars van al den onbeheerden grond, die binnen hunne marke gelegen is, van welks gebruik alle anderen zijn uitgesloten, en over welken de Staten zelven zich naauwelijks eenig meerder bestel aanmatigen dan over der ingezetenen bijzondere bezittingen. - Zij regelen de maat en de wijze, waarnaar hunne Gemeenten hetzij dezelve in veenen, hetzij in marschen of weidelanden, hetzij in heidegronden bestaan, door de bouwlieden zullen gebruikt worden, zij verhuren of verkoopen een gedeelte derzelven naar hun welgevallen en besteden de penningen, daaruit voortspruitende, zoowel als de geldboeten, die zij op het niet naarkomen hunner besluiten stellen, ten gemeenen behoeve. - Nogtans hebben zij geene eigenlijke regtsoefening, maar zijn verpligt, ingeval van tegenspraak, de boeten voor de gewone regtbanken te vorderen, terwijl andere geschillen in de marken voorvallende en het bezitregt rakende óf voor de Drosten moeten gebragt worden óf voor de Staten des Lands. - De markenrigter door de Goedsheeren verkoren of de Erf-markenrigter dien post uithoofde van erfregt bekledende, is voorzitter in de erfgenamen-vergaderingen of Holtingen, gelijk ze in Twente den naam dragen, en benevens zijne bijzitters, uitvoerer van derzelver besluiten. - Het afleiden van 't water, het leggen van sluizen, het maken van wegen en andere diergelijke dingen, ten voordeele der Erfgenamen strekkende, welke min gevoeglijk aan de bestelling der hooge regering zouden onderworpen zijn, worden door dezelven uitgevoerd en bekostigd.’ Het gevoelen van Racer O.G. I. 6, 7 en VIII, 69 komt op hetzelfde privaat-regtelijk karakter der gewaardheid in de marken neder, zeggende hij op eerstgenoemde plaats: ‘Tot goed, welk aan iemand met anderen gemeen toebehoort, moeten in Twente en Zalland ook gebragt worden de gemeene gronden der marken; dat is afgepaalde kleine landstreeken, waarvan alle de gemeene gronden aan de bezitteren van erven daarin gelegen gesamenlijk toebehoren. ‘Dat deese marken reeds in de 8ste eeuw hier zijn bekend | |
[pagina 108]
| |
geweest is waarschijnlijk uit de voorbeelden van de marken Manderen en Hesingen. Waarom het schijnt dat deselve reeds onder de Saxische Regering hier te lande hebben standgegrepen. ‘Door die afdeelingen was men al afgegaan van een, 't welk veelen zich voorstellen, gemeen bezit des volks, zodat de marken als uitgestrekte deelen lands behoorden aan de gewaarden te samen.’ En op de laatste plaats, of ten tijde van het Staatsburgerschap van 1797: ‘Voords zal ik uit het voorgemelde herinneren, dat de geërfden in de marken te samen, voor onverdeeld, zijn eigenaren van de velden en wildernissen in dezelven, voor zooveel die niet aan iemand van hun in het bijzonder toebehoren; en dat onder deeze geërfden mede behoren de Provincie met hare erven in de marken en de steden, dorpen en andere communiteiten, die daarin erven bezitten, die alle in dit opzigt als bijzondere burgeren aan te merken zijn.’ De Heer Backer zegt wijders bl. 59 in de noot, dat het besluit van Gedep. Stat. van Overijssel van 28 Junij (Julij) 1818, waarbij de buiten de gemeente wonende landeigenaren van het bijdragen tot het onderhoud der schoolgebouwen in de marken zijn ontlast en de werkelijke ingezetenen der gemeente daarmede belast, den toets van het regt niet schijnt te kunnen doorstaan; en motiveert dit gevoelen aldus: ‘Waren de kosten voor het onderwijs vroeger als grondlasten aan te merken en werden deze daardoor in personele geconverteerd, dan zoude deze maatregel mijn's inziens niet zonder eenigen grond den naam van ‘revolutionair’ kunnen dragen’. Ik zal hier niet onderzoeken, of niet, zoowel de considerans als de verdere artikelen van dat besluit, beide in hun geheel medegedeeld hadden behooren te worden, en aannemen, dat twee of drie, niet letterlijk uit het Provinciaal blad overgenomen, plaatsen voor drukfouten te houden zijn; ik zal evenmin vragen, of kosten voor het onderwijs niet veel verder reikt dan onderhoud der schoolgebouwen, maar enkel aantoonen, dat men in het heetst der revolutie van | |
[pagina 109]
| |
1795-1798 en onder de Fransche administratie van 1811 daarover eenstemmig met het tijdperk der reactie van 1818 heeft gedacht, te weten: dat niet de afwezige landeigenaren behoorden bij te dragen tot het onderhoud der school, maar dat onderhoud geheel ten laste der werkelijke ingezetenen moest komen. In de Notulen der Provis. Representanten van het Volk van Overijssel van 23 Maart 1796 dragen immers de Gecommitteerden tot de kerkelijke zaken een provisioneel schoolreglement, ter vervanging der schoolordre van 1666 voor, hetwelk welligt wegens de verschillen tusschen de Hervormden en R. Catholieken en de verwarringen, welke hier in de Municipaliteiten of plaatselijke Regeringen, aangesteld in 1795 doch weder afgeschaft in 1798, hebben geheerscht, niet ter conclusie is gebragt, maar waarvan Art. 5 dus luidde: ‘Op die plaatsen, alwaar tot nog toe de wooningen der schoolmeesters en schoolen door de Goedsheeren en Erfgenamen of door iemand anders zijn onderhouden, zal zulks in het vervolg door de gesamentlijke Ingezetenen moeten geschieden.’ En daaraan sluit zich het rapport der Gecommitteerden tot de plaatselijke begrootingen, waarop het bedoeld besluit van 28 Julij 1818 is gebaseerd, met deze woorden: ‘In vorige tijden waren, bij gebrek van Gemeente-kassen, de scholen in de dorpen ten platten lande ten laste der kerspels-erfgenamen, en die in de Buurschappen ten laste van de marken, waarin zij gelegen zijn. Toen in den jare 1811 de Gemeente-kassen het eerst ontstonden, werden de scholen in de dorpen overal ten laste der Gemeenten gebragt; in veele Gemeenten had dit ook plaats met opzigt tot die in de Buurschappen; terwijl in andere de zaken daaromtrent op den ouden voet gelaten werden. Het is aan hun Gecommitteerden voorgekomen, dat het eerste algemeen had behoren gevolgd te worden, daar er geene de minste redenen kunnen worden uitgedacht, waarom | |
[pagina 110]
| |
de last van het onderhoud van scholen op de landeigenaren zoude moeten gelegd worden, terwijl de ingezetenen, zoo landeigenaren als Meyerlieden, daarvan het nut trekken.’ De steller nu zóó van het concept van 23 Maart 1796 als van het rapport en besluit van 28 Julij 1818 is een en dezelfde man geweest als het Lid van den Raad van Prefectuur, hetwelk in 1811 de regterhand van den Prefect Hofstede uitmaakte in het oprigten en organiseren der Gemeente-besturen, de niet rijke, maar door en door kundige, predikantszoon van Heino en gematigde Unitaris van 1795 tot 1798: Mr. J. ter Pelkwijk. Wanneer derhalve twee achtereenvolgende tijdperken van omwenteling (1796 en 1811) het bijdragen van uitheemsche grondeigenaars tot de lasten van werkelijke ingezetenen onder het oogpunt van schoolgebouwen eenstemmig met het daaraan sluitend tijdvak van reactie (1818) afwijzen, en men die laatste afwijzing aanziet voor eene revolutionaire conversie van grondlasten in personele, dan bevindt men zich in betere harmonie met de rigting onzer dagen dan met de geschiedenis. Hoedanig besluit nu uit dit alles te trekken? Dat de Heer Backer het welvaren der Erfgooijers, groot-burgers en buiten de gemeente wonende landeigenaars in Overijssel niet wilde? en dat hij zich zelven bewust was, dat hij de geschiedenis op eene wijze, als niet behoort, te hulp riep? Geen van beide. Gooiland thans voorbij gaande zij het wat de groot-burgers betreft, voldoende op bl. 69 en 70 der Burgerschappen te verwijzen, en ten aanzien der landeigenaren zijne bemoeijingen met waterleidingen, kunstwegen, kanalen en spoorwegen te herinneren. Wat verder de behandeling der geschiedenis aangaat, vestigt hij zelf bl. 57 der Burgerschappen de aandacht op het Koninklijk Besluit van 7 October 1819, waarvan de, op gezag eener publieke autoriteit (zie regel 15 van boven) volgende, woorden: ‘Dat de onderwerpen, waarover aan dezelve eenige beschik- | |
[pagina 111]
| |
king zoude worden toegekend, en, voor zoo ver dezelve zich verder dan het inwendig bestuur der marken zouden uitstreken, bij het Reglement van bestuur ten platten lande in Overijssel zijn aanbevolen aan de zorg en aan het toezigt der Burgemeesteren of Schouten, of uit den aard der zaak behooren tot het vak der wettig gestelde magten’; in de historie der Overijsselsche onderhoudpligtigheid eenmaal eene groote rol, doch niet naar zijnen smaak, zullen spelen. Hij uit vervolgens op bl. 19 van dezelfde brochure den wensch, dat de uitgave der bescheiden, die omtrent de verdeeling en bestemming dier goederen (de in 1364 verdeelde markegronden van Mastebroek) bestaan, daarover eerlang meer licht moge verspreiden, een wensch, welks vervulling niet gelukkig voor het publiek-regtelijk karakter der gewaardheid uitvallen zal, en roept zelf bl. 40 een openbaar debat over vraagpunten, als waartoe weide-regten van groot-burgers enz. aanleiding geven, in. Het gebrek lag dus in het stelsel, waarnaar hij vermeende de geschiedenis te mogen behandelen, niet in zijn karakter. Wil men hem eenmaal als redenaar beoordeelen, dan zullen mede de leidende beginselen, waarnaar hij zich alsdan rigtte, overwogen behooren te worden. Men zal namelijk daarbij den maatstaf moeten aanleggen, waarop ieder, die oordeelkundig te werk gaat, aanspraak mag maken, dat men de tijden en omstandigheden, waarin hij sprak en handelde, in aanmerking neme. De Heer Backer toch is bij Besluit van Z.M. van 6 Augustus 1830 No. 2, in overeenstemming met zijne toenmalige gunstige opinie over de Grondwet van 1815, op zijn verzoek in den Nederlandschen Adelstand met het praedicaat van Jonkheer verheven, terwijl hij daarentegen 33 jaar later of in 1863Ga naar voetnoot1 getuigt: ‘De zucht daarnaar (handhaving van privilegiën van den eenen boven den anderen ingezeten) is echter niet minder, | |
[pagina 112]
| |
dan die waarmede in 't algemeen prijs gesteld wordt op personele onderscheiding, en velen ook die van grondwettige beginselen niet afkeerig zijn, kunnen zich van de gehechtheid aan zulke voorregten niet losmaken.’ Hij voor zich had zich immers blijkens de in de Dubbele Tweede Kamer op 3 October 1848 afgelegde verklaring: - van voor lang den wensch naar verandering in de staatkundige instellingen te hebben gedeeld, en over het algemeen aan de ontwerpen van Grondwets-herziening verre de voorkeur te geven boven het bestaande; - reeds eenen geruimen tijd vóór 1848 van de gehechtheid aan het, kort vóór de Belgische omwenteling van 1830 verkregen, Jonkheerschap los gemaakt. Als staatsman, schrijver en administrateur was zijne rigting naar de Fransch-Belgische eenheid en pleitte hij voor de Gemeenten tegen de landeigenaren buiten dezelve wonende. Mij schijnt die rigting noodlottig toe voor het behoud van onzen Staat, en ik zie in al dat streven naar verbrijzeling van zelfstandigheid, ten einde vervolgens tot de gewenschte zamenwerking van allen te geraken, mede een voortbrengsel van het gebrek in zijne geschiedkundige vorming. De Heer Backer was dan ook, hoezeer in kunde, vormen, smaak en beschaving Aristocraat van den besten stempel, niet gezien bij velen, zóó van de oud-adelijke àls van de burgerlijke Aristocratie, en ik kan mij zeer goed verklaren, dat Z.M. de Koning hem eerst gedurende eenige dagen in 1862 meer van nader bij in zijne woning te Zwolle heeft moeten leeren kennen en waarderen, om onder zijne veelvuldige uitmuntende hoedanigheden het bedenkelijke zijner rigting in het maatschappelijke en staatkundige te vergeten. Hoezeer dikwerf en te regt de gedachte bij hem zal zijn opgekomen, dat hij eene ridderorde welligt beter dan menig ander, daarmede vóór hem begunstigd, verdiende, lag het echter geheel buiten zijn karakter en principes, het zij te doen gevoelen, dat dergelijke onderscheidingen hem aangenaam zouden zijn, hetzij daarom ten behoeve van anderen te ver- | |
[pagina 113]
| |
zoeken, zoodat hij dan ook eerst op 11 October 1858 kort na de voltooijing van het Overijsselsch Kanaal tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, en in het laatst van April 1862 als blijk van Z. Ms. tevredenheid over Hoogstdeszelfs bezoek aan Overijssel tot Groot-Officier der Orde van de Eikenkroon werd benoemd. - Hierbij voegde de Koning van Hanover in den aanvang van 1864 het Commandeurschap der 1ste klasse van de Guelphen-orde, wegens het aandeel van den Heer Backer als Commissaris van Nederland in het voorbereiden en treffen der overeenkomst met dat Rijk, over de aansluiting van den spoorweg Almelo-Salzbergen. Schoon dikwerf lijdend aan het voet-euvel, had hij zich toch niet voorgesteld, dat de uitdrukking ‘leidslieden voor korten tijd’, welke hij in zijn gemotiveerd voorstel aan de Staten van Overijssel, om het plan van leening, voorkomende op de provinciale begrooting van 1864 te laten vervallen en daarvoor in de plaats te stellen eene heffing van opcenten op de grondbelasting en het personeel, in zoodanige verhouding als zij zouden goedvinden, in den aanvang van Nov. 1863 bezigde, in dier voege aan hem zelven bewaarheid zou worden, dat hij niet meer de volgende Staten-Vergadering zou openen. - Gelijk het viertal regelen, aan welker slot die uitdrukking is geplaatst: ‘Onze roeping is hier voor onzen tijd, voor onze belangen. Maar laat ons dit opvatten in ruimen zin, zonder stoornis voor te bereiden in den voortgang, waarvan wij voor korten tijd de leidslieden zijn’; - veel naar een zwanenzang gelijkt, zoo is ook dat geheele Betoog in kennis der materieele belangen en financiën van Overijssel gedurende de laatste 40 jaren, in beginselen van ordelijk beheer en in levendige belangstelling voor de toekomst dezer Provincie den grooten werkman, die 14 jaren aan haar hoofd heeft gestaan, waardig. Bemind door de onderhoorigen, welke hij in veredelden tuinbouw en cultuur van zeldzame uitheemsche gewassen en | |
[pagina 114]
| |
bloemen op Larenberg en in zijnen tuin bij Zwolle had opgeleid, hoog geschat als mensch, en geëerd als waardig voorganger in den arbeid door de ambtenaren van het provinciaal bestuur, tot eenen grooten en wel verdienden invloed gestegen bij de Provinciale Staten en het Collegie van Gedeputeerden, zijnen pligt met naauwgezetheid en humaniteit ook in wijderen omvang vervullend, en diep betreurd door zijne echtgenoote, is hij na eene kortstondige ongesteldheid alhier ten grave gedaald op 30 Junij 1864.
Zwolle, 7 April 1866. J. van Doorninck. |
|