Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1866
(1866)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Levensschets van Mr. A.A.J. Meylink.Toen, in het laatst van October 1863, aan het Hooge Westeinde te 's Hage, klaaghuis werd gehouden wegens het overlijden van vrouwe Anna Maria Theresia Meylink, geboren de Kuyper: en de weduwnaar, omringd van zijn vier jonge kinderen, daar nederzat als een beeld van stille onderworpen smart - wie van de velen, die hem de hand kwamen drukken, had toen kunnen denken, dat die beklagenswaarde man haar, die hij zoo zeer beminde, weinige weken later naar het graf zou volgen? Misschien, dat hij toen reeds de kiem bij zich droeg van de krankheid, die hem - ten spijt van zijn sterk ligchaamsgestel - heeft weggesleept: maar zeker is het, dat het diepe leed, 't welk hij over die onherstelbare ramp gevoelde, zijn dood heeft verhaast. Hij stierf den 11den December 1863 in den ouderdom van iets meer dan 66 jaren, en is op het kerkhof der R.C. gemeente te Voorburg in het familiegraf bijgezet. Is voor zijne kinderen, en voor die vele ongelukkigen, die hij ten vader was, zijn gemis het gevoeligste, ook het Vaderland en de Wetenschap betreuren den gestorvene, die een | |
[pagina 51]
| |
goed mensch en burger was, een ijverig advokaat en volksvertegenwoordiger. Maar bovenal dragen zij rouw over den geleerde, die zeer veel heeft gedaan, om de historische regtsstudiën te bevorderen en op den tegenwoordigen toestand, waar het noodig was, toe te passen. Zulk een man, sinds 31 Julij 1859 medelid van onze Maatschappij, zooals hij het reeds vroeger was van het Noordbrabantsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en van het Historisch Genootschap te Utrecht, verdient wel, dat wij hem - zij het met weinig woorden - herdenken. Met weinig woorden: want hij, die gedurende zijn geheele leven over allerlei onderwerpen rijke adversaria bijeen verzamelde, heeft zeer weinig aanteekeningen nagelaten over zijn eigen levensloop, en 't heeft moeite gekost te zoeken naar de bijzonderheden, die de zoo eigenaardige individualiteit van onzen vriend kenschetsen en verklaren. Ik heb het nu vóór mij, dat geheele leven, zoo ernstig, zoo werkzaam, zoo gemoedelijk, en het is mij als zag ik daarin eene afschemering van vroegere lang verloopen dagen. In dien tijd, toen de wetenschap Latijn sprak en onze Hollandsche kunstenaars zoo heerlijk met de graveernaald wisten te schilderen, wat een genoegen was het toen voor menig beoefenaar van ons vaderlandsch regt en van onze vaderlandsche oudheden, zijn ‘conterfeytsel’ te zien aan het hoofd van den foliant zijner opera omnia, en daaronder dan te lezen, 't zij een puntdicht van een welwillende hand of ook wel eene strenge zinspreuk: ‘labor improbus omnia vincit,’ of ‘ora et labora.’ De vriend, die ons verlaten heeft, begeert geen lof, maar zeer gaarne zag hij zich die spreuken toegeeigend. Evenals zeer velen van die door hem zoo hoog geschatte voorgangers, heeft hij, om tot de regts- en staatswetenschap te komen, den langen weg van godgeleerdheid en letterkunde afgelegd, en evenals zij, vond hij in een levendig pligtbesef de kracht voor zijn overmoeid streven naar waarheid en regt, voor het vasthouden aan zijne ter goeder trouw gevestigde overtuiging. | |
[pagina 52]
| |
Antonius Alexius Josephus Meylink is den 4den October 1797 te Amsterdam geboren van Christoffel Joannes Josephus Meylink en Jacoba Maria Carolina Cavallini: twee namen, die in de handelswereld aldaar met eere genoemd werden. Maar onderscheidene omstandigheden maakten, dat Meylink's vader den handel vaarwel zeide, en zich in 1814 te 's Gravenhage op een buiten aan den Bezuidenhoutschen weg, later op het Huis ten Dom bij Voorburg, is gaan nederzetten. Van Meylink's kindsche jaren is ons dit bekend, dat hij met zijn achtste jaar is vertrokken naar Soetermeer, en aldaar eenige jaren verbleven is bij Pastoor van Stockum, die een boezemvriend was van zijn vader. Voor zijne gezondheid was de buitenlucht wenschelijk, en hij vond daar gelegenheid tot aanvankelijke opleiding in het Latijn en andere kundigheden. Want reeds vroeg had zich bij den knaap eene meer dan gewone leergierigheid geopenbaard, en zoo sprak het wel van zelf, dat men hem zijne humaniora wilde laten doen. In de gegoede Roomsch-Catholieke familiën was dat van oudsher de gewoonte. Ofschoon - vóór de Staatsregeling van 1798 - de toegang tot openbare betrekkingen voor hunne zonen gesloten was, stelden zij er prijs op, dat deze in het Latijn geen vreemdelingen zouden wezen: zij zagen in dat Latijn het criterium van eene beschaafde opvoeding, of, om het in gemeenzamen stijl uit te drukken: ‘een apanage van hun fatsoen.’ Daarbij hechtte men zeer aan een grondig onderwijs in de godsdienst: 't welk men, daar het binnenslands moeilijk te verkrijgen was, in Brabant ging zoeken. Zoo heeft het collegie der Jesuiten te Antwerpen - vóór de suppressie dier orde in 1773 - altijd een betrekkelijk groot aantal Hollandsche jongelieden onder zijne leerlingen geteld, die later - nadat zij behoorlijk ‘in Latijn en goede manieren’ zooals men dit noemde, onderwezen waren - aan den lessenaar van het vaderlijk kantoor hunne geregte plaats kwamen innemen. Aan die omstandigheid is het toe te schrijven | |
[pagina 53]
| |
dat, toen de lands- en stedelijke betrekkingen eindelijk ook voor de Roomschen openstonden, er onder hen meer bekwame en geschikte ambtenaren, dan de vroegere toestand scheen te beloven, gevonden zijn. Ook ten aanzien van Meylink werd van die traditionele opvoedings-methode niet afgeweken. Maar in 1809 waren er geen Jesuiten-collegiën meer in de Brabantsche departementen van het Keizerrijk, en het Voltairianisme der toenmalige Lycées werd door de Hollandsche Catholieken gewantrouwd: terwijl zij niet sympathiseren konden met den geest, die volgens hen op de meeste onzer Hollandsche Latijnsche scholen destijds nog den boventoon voerde. Intusschen hadden zich op een groot landgoed nabij Munster, genaamd Borch, eenige Fransche geestelijken nedergezet, die van de regering verlof hadden bekomen, een instituut op te rigten: en het duurde niet lang, of daar kwamen ook uit Holland meerdere jongelieden, om van dat onderwijs - levende en doode talen, letterkunde, geschiedenis enz. - gebruik te maken. Met name verdienen vermeld te worden wijlen de Heeren Cornelius Richardus Antonius van Bommel, later Bisschop van Luik, en Mr. Carel Lodewijk Anton van der Horst, later Secreteris bij het Departement van de Roomsch-Catholieke Eerdienst. Meylink kan er die beiden, toen hij den 28sten Augustus 1814 te Borch zijn intrek nam, als zijn seniores nog gezien hebben. In 1816, en dus op een leeftijd van 19 jaren, verliet hij die inrigting. Wat toen zijne plannen en uitzigten waren schuilt in het duister. Volgens eene aanteekening, die ik van hem gevonden heb, zou hij zich gedurende drie jaren op de philosophie hebben toegelegd, zonder dat het blijkt, waar en hoe. Men mag vragen: waartoe die langdurige voorbereiding? 't Is niet onwaarschijnlijk, dat bij zijne vrome ouders reeds vroeger de stille hoop wel eens is opgerezen, hun zoon - al was het hun eenige - door het priesterschap aan de Kerk | |
[pagina 54]
| |
verbonden te zien. Was het eerbied voor dat ouderlijk verlangen, dan wel een strijd in zijn eigen gemoed, die het pleit, of Meylink bedienaar van de godsdienst dan wel beoefenaar van het regt worden zou, zoo lang onbeslist heeft gelaten, en hem zoo vele jaren op het neutraal gebied van wijsbegeerte en van letterkunde heeft doen verwijlen? Intusschen dit is zeker, dat hij den 17den Mei 1820 in het ouderlijk huis is teruggekeerd met het voornemen, om te Parijs zijn studiën in de hoogere taalkunde te gaan bekroonen, door het bestuderen van het Sanskriet, waarvoor in die hoofdstad een leerstoel was opgerigt. Maar de politieke gebeurtenissen van dat veelbewogen tijdvak - zoo het schijnt - bragten daarin die wijziging, dat hij voorloopig in Nederland bleef, en zich den 7den October te Luik onder de kweekelingen van het theologisch seminarium deed inschrijven, waar hij - onder meer - de lessen over Moraal-Theologie van Professor de Brassinne gevolgd heeft. Toch woonde hij niet in dat gesticht, maar in den Faubourg St. Gilles No. 486, waar de heer Guillaume Stas eene inrigting van middelbaar onderwijs gevestigd had, die men het Collège de Beauregard noemde. Hij doceerde er het Hollandsch, het Engelsch, en bij wijlen ook de doode talen. Doch dáár kon hij niet blijven. Men kent de Koninklijke Besluiten van 14 Junij en 11 Julij 1825 (Staatsbl. No. 55, 56 en 60) waarbij onder anderen bepaald werd, dat alle niet op burgerlijk gezag gevestigde inrigtingen van onderwijs, waar de Latijnsche en Grieksche talen hoofdzakelijk geleerd werden, en waar ook leerlingen voor het onderwijs op de hooge scholen en op bisschoppelijke seminariën werden voorbereid, met September van dat jaar zouden gesloten worden: terwijl als voorbereiding voor de godgeleerde studiën van staatswege te Leuven een Collegium Philosophicum werd opgerigt. Zoo verliet Meylink, te gelijk met de leerlingen, met de vacantie het hem zoo dierbaar geworden Beauregard, en begaf zich nu onmiddelijk naar Parijs, voorzien van een getuigschrift, | |
[pagina 55]
| |
hem reeds den 5den April 1825 afgegeven door den Vicaris van het Luiksch Bisdom J.A. Barret, waarin hij ‘als willende zijne theologische studiën bij het Parijsche seminarium voltooijen’ aan den Aartsbisschop en de hoofden van het seminarium werd aanbevolen. Dat getuigschrift ging vergezeld van een hartelijk schrijven van Guillaume Stas, waarbij - wat opmerkelijk is - onder anderen ook groote lof wordt toegezwaaid aan Meylink's menschenliefde. Lag het toen inderdaad in zijn plan te Parijs meerdere uitbreiding te geven aan zijne theologische studiën? Men zou het gelooven: ook omdat hij zijn intrek nam in het Collège St. Stanislas, dat door geestelijken bestuurd werd, onder de leiding van den abt Augier, chevalier de la légion d'honneur et membre de la commission des hautes études théologiques. Toch is het mij niet gebleken, dat hij te Parijs theologische collegiën heeft waargenomen. Wel integendeel schijnt de oude liefhebberij voor letterkunde en philosophie weêr boven gedreven te zijn. Niet naar de Sorbonne, maar naar de Universiteit rigtte hij zijne schreden. Het blijkt althans, dat hij in het jaar 1825 en ook later een getrouw collegieganger geweest is bij de professoren Andrieux, letterkunde; Villemain, welsprekendheid; Daunou, geschiedenis; Gail, Thuriot, Boissonade, Grieksch, en Naudet, Latijnsche litteratuur; Chezy, Sanskrietsche taal en letterkunde. Tegelijk bestudeerde hij de chemie onder Thenard en Laugier, de physica onder Gay Lussac, de botanie onder Desfontaines, de sterrekunde onder Arago: en wel mogt zijn vriend Augier getuigen ‘que ce jeune homme est d'une conduite irréprochable, doué de talents distingués et qu'il a fait des progrès remarquables dans les diverses études, auxquelles il s'est livré sous la direction des maîtres les plus distingués de la capitale.’ Tot Bachelier op 15 Julij 1826 toegelaten, ontving hij den 17den April 1827 zijn diploom van Licencié, en den 6den November daaraanvolgende dat van Docteur ès Lettres de | |
[pagina 56]
| |
l' Université de France, nadat hij achtervolgens op den 2den en 3den November, telkens gedurende twee uren, in het openbaar verdedigd had, zijne Thèse de Littérature sur la Poésie Grecque en zijne Dissertatio Philosophica de Connexione Philosophiam inter et Litteras. De beroemde professor Villemain getuigde van hem bij zijn vertrek van Parijs: ‘que par la manière brillante dont il a soutenu les thèses de docteur, il a prouvé avec quel fruit il a étudié toutes les parties de l' enseignement universitaire.’ Zoo was hij dan Philosophiae et Literarum Humaniorum Doctor bij de Fransche Universiteit. Maar in dat laatste jaar van zijn verblijf te Parijs, den 13den Januarij 1827, had hij zich aldaar bij de juridische faculteit doen inschrijven. Onvermoeid werkman als hij was, had hij er geen bezwaar in gezien om, terwijl hij zijn Licentiaats en zijn Doctoraal in Letteren en Philosophie vóór zich had, nog tijd aftezonderen voor die andere studiën, die hem van groot nut konden wezen in het vaderland, waar toen, zoo als men weet, Fransch regt en Fransche jurisprudentie nog inheemsch waren. Langzamerhand toch was het denkbeeld bij hem rijp geworden, om na zooveel bespiegeling eindelijk het practische leven in te treden. Daartoe echter had hij een diploom noodig van eene Nederlandsche hoogeschool, en hij verlangde niets liever, dan als Leydsch student dat diploom te verkrijgen. Daartegen echter stonden eigenaardige bezwaren in den weg. Het Koninklijk besluit van 14 Augustus 1825 (Staatsblad No. 64) behelsde in Art. 1 voor de Nederlandsche jongelieden, die van 1 October van dat jaar buiten 'slands de humaniora geleerd hadden, het verbod van toelating tot onze hoogescholen, en bepaalde in Art. 2, dat al wie door een bevoegd schoolbestuur binnen het Rijk niet bekwaam was verklaard, om tot de academische lessen te worden toegelaten.… niet mogt worden worden toegelaten tot het admissie-examen, dan op vertoon van een attest van den burgemeester der woonplaats en een getuigschrift der leeraren: | |
[pagina 57]
| |
ten bewijze, dat men aldaar het onderwijs in de oude talen en in de beginselen der wetenschappen gedurende eenige jaren onafgebroken bij die leeraren genoten had. 't Lag op Meylink's weg zijn te Parijs verkregen doctoralen graad te doen erkennen, ten einde alzoo over al de bezwaren die den toegang tot de juridische collegiën versperden, zegevierend heen te stappen. Den 30sten Januarij 1828 wendde hij, destijds bij zijne ouders op den Dom wonende, zich tot Z.M. den Koning, met verzoek tot die erkenning, ten einde - zooals hij dat met een zweem van moedeloosheid zegt - ‘zijne eenentwintigjarige studie hem tot eenig nut verstrekken mogt.’ Op dat request, dat aan den Minister van Binnenlandsche zaken ter beschikking was gezonden, ontving hij den 30sten April van den heer van Ewijck, administrateur van het onderwijs, de kunsten en wetenschappen, het teleurstellend berigt, dat in zijn verzoek niet kon worden getreden, met terugzending der talrijke overgelegde diplomen en certificaten. 't Had Meylink niet geholpen, dat hij, uitgenoodigd om nadere bijzonderheden op te geven, zich als motief voor zijn studeren te Parijs beroepen had op zijne beoefening van het Sanscriet, waarvoor hier te lande geen leerstoel bestond: hij had over die taal een uitvoerig werk begonnen, waartoe alleen zijn vlijtig bezoek der Parijsche bibliotheken hem had kunnen in staat stellen, enz. Toch liet hij zich een paar weken later, 19 Mei 1828, te Leyden inschrijven: doch zijne pogingen om aldaar tot zijn doel te komen schijnen mislukt te zijn. Althans er verliep weder een jaar: en den 27sten Mei 1829 liet hij zijne Leydsche inschrijving te Gend overschrijven en volgde aldaar geregeld de pandecten, het civiel, crimineel en publiek regt, zoomede het code de procedure, de historia politica, de medicina forensis en statistiek, terwijl hij zich tevens onder professor Schrant op de Hollandsche litteratuur toelegde. Nu verzocht hij bij nieuw request, om ‘zonder verpligting tot het verwerven van den graad van candidaat in de wijs- | |
[pagina 58]
| |
begeerte en letteren dadelijk toegelaten te worden tot het examen van candidaat in de regten’: en dat verzoek werd - ‘in dat bijzonder geval’ - toegestaan bij beschikking van 15 Oct. 1829: waartoe de welwillende tusschenkomst van den heer Thorbecke, destijds professor bij de Gendsche hoogeschool, niet minder dan het gunstig berigt van Curatoren van invloed schijnt geweest te zijn. Zoo deed Meylink zijn candidaats-examen in de regten te Gend op 14 Julij 1830. Natuurlijk, dat hij zich daarbij met zijn Parijschen doctorstitel had willen versieren. Doch hoewel hij zich had beroepen op een precedent, dat ten gunste van zekeren heer A. Baron was toegelaten, was hem de erkenning van dien buitenlandschen titel door den Minister Lacoste bij beschikking van 10 Maart 1830 wederom geweigerd geworden. Middelerwijl was hij den 22sten Februarij 1829 door de Koninklijk Nederlandsche Maatschappij van Vaderlandsche taal en letterkunde, gevestigd te Brugge, met goud bekroond voor het beantwoorden der in 1828 uitgeschreven prijsvraag ‘over den invloed der geschiedkunde op de taalkunde in het algemeen, en de noodzakelijkheid van de kennis van de vaderlandsche geschiedenis ter beoefening van de vaderlandsche taal in het bijzonder.’ Intusschen naderde de ontknooping van het groote politieke drama. De in 1825 en later zoo onvoorzigtig opgeworpen belemmeringen op het terrein van opvoeding en onderwijs hebben - meer dan iets anders misschien - er toe bijgebragt om de Zuidelijke Nederlanders te vervreemden van een Vorst, dien zij anders, om zoo menige gave van verstand en van hart, zoo gaarne hunne achting, ja hunne genegenheid schonken. De omwenteling scheidde, tot groot gevaar voor beide deelen, Noord en Zuid vaneen, en een koninkrijk dat bestemd scheen zich tot den eersten rang op te heffen, werd in twee kleine rijkjes verbrokkeld. Was het wonder, dat Meylink de Gendsche hoogeschool, waaraan hij door zooveel banden van dankbaarheid verbon- | |
[pagina 59]
| |
den was, vaarwel zeide, en weinige maanden na het afleggen van zijn candidaats-examen, den 10den November 1830 zijne inschrijving te Leyden is gaan hernieuwen? Ik herinner mij nog levendig de verbazing, waarmede wij jongeren van dagen dien 33 jarigen ‘grijsaard’ nevens ons op de banken der doctoraal-collegiën zagen plaats nemen, die hij - het moet gezegd worden - veel beter en getrouwer dan de meesten onzer bezocht. Hij vond te Leyden zijn voormaligen leermeester Thorbecke terug, en genoot daarenboven het onderwijs van de professoren Cock, van Assen en Smallenburg; deze laatste was zijn promotor. Hij verdedigde den 13den April 1832 eene historisch juridische dissertatie de Codicis Francici confectione et cum patria nostra communicatione: een werk van grondige studie, waarin over de fransche wetten, die tegelijk met den Code Napoleon hier te lande zijn ingevoerd, veel wordt opgemerkt, dat thans nog behartiging verdient. Zoo gaarne had hij meer uitbreiding aan zijn arbeid gegeven, waartoe hij uit den Bulletin des Lois, den Moniteur, het Staatsblad, de Staatscourant en het Bijvoegsel op het Staatsblad had doen uitschrijven al wat hem ter zake dienende was voorgekomen. Maar zijn pligt kluisterde hem aan zijns vaders ziekbed, en toen het ingekorte werk naauwelijks ter perse was, nam de ziekte een gevaarlijken keer. Aandoenlijk is het, wat hij over den dag van zijne promotie zegt: ‘Pietati obedienti, dies cuique academico civi candidissimo calculo notandus, mihi infelix et ater fuit, malorumque praesagium, sed submisso animo gravissimas plagas feram silentio. Philosophia et praesertim religione omnes acerbitates facile molliuntur’. En werkelijk, reeds op den zesden dag na zijne promotie volgde het gevreesde sterfgeval; eerst op 7 Mei deed Meylink zijn eed als advokaat bij het Hoog Geregtshof. Hij was toen 35 jaar oud, en bleef met zijne moeder en beide zusters op den Dom wonen. Velen herinneren zich nog die blaauwe tilbury en dien trouwen schimmel, waar- | |
[pagina 60]
| |
mede men hem iederen morgen reeds vroeg naar den Haag zag rijden, om des namiddags en dikwijls des avonds laat huiswaarts te keeren. Ook na den dood zijner moeder - 6 Maart 1838 - bleef hij op dat ruim en aangenaam buiten, en hij geleidde er zijne vrouw, met wie hij den 20sten November 1841 te Breukelen gehuwd is. Steeds had hij eene groote voorliefde voor die ouderlijke woning en voor het vriendelijke Voorburg. En 't was hem - na een drukken dag in den Haag te hebben doorleefd - eene ware uitspanning zich buiten met zijne vrienden in den familiekring te verzamen, of zich bezig te houden met de locale belangen. Als lid van den Raad en van de Commissie van toevoorzigt op het lager onderwijs, welke betrekking hem reeds dadelijk na zijne promotie was opgedragen, bewees hij vele en belangrijke diensten: en niet zonder weerzin verliet hij in October 1850 de stille landgemeente, om het aanzienlijk huis te betrekken, dat hij zich te s' Hage gekocht had. Want al spoedig had hij zich over eene goede practijk te verheugen gehad. De degelijkheid en de hartelijkheid, waarmede hij de belangen zijner clienten voorstond, hadden hem, veel vroeger dan dit anders het geval pleegt te zijn, het vertrouwen van het publiek doen winnen: waartoe ook zijn rijpere leeftijd eene krachtige aanbeveling was geweest. Toegankelijk voor allen, ook voor de geringsten, weigerde hij aan niemand den raad en de hulp die hij kon verleenen, al kostte hem dit soms belangrijke opofferingen; groot zijn de weldaden, die hij aan velen bewezen heeft! Door dat een en ander is het gebeurd, dat vele en velerlei belangen, van bijzonderen niet alleen maar ook van algemeenen aard, aan zijn beleid en regtskennis werden aanbevolen. Ja, met waarheid kan men van hem zeggen, dat van alles wat er in dat merkwaardig overgangstijdperk op het gebied van wetgeving en staatsbeleid is omgegaan, niets hem is vreemd gebleven. - Vooral ook in de destijds meer dan thans met het staatswezen verwikkelde belangen van zijn eigen kerkgenootschap | |
[pagina 61]
| |
was hij een trouw en verstandig raadsman: en de benoeming tot ridder-commandeur der orde van den H. Gregorius den Groote, waarmede hij met Koninklijke toestemming op 11 Januarij 1858 door het Opperhoofd zijner Kerk werd vereerd, was voor hem de schitterende erkentenis van de veeljarige en gewigtige diensten aan die Kerk en aan hare bedienaren bewezen. Daarbij verloochende zich nimmer de eigenaardigheid van zijn aanleg, die door zijne veeljarige studie nog versterkt was. Altijd en in alles is hij gebleven de onvermoeide navorscher, die geld noch arbeid spaarde, waar hij die tot ontdekking der waarheid noodig achtte. 't Was hem onmogelijk eenige zaak, hoe onbeduidend die schijnen mogt, oppervlakkig te behandelen; neen, tot de kern moest hij doordringen: niet het wetsartikel alleen, neen, maar de geschiedenis, de genealogie van het artikel moest hij weten, om den waren zin er van te vatten: de jurisprudentie moest worden geraadpleegd, en waar het oude zaken gold, moest de waarheid uit het stof der archiven worden opgedolven. Vandaar die veelvuldige reizen in alle deelen des lands en zelfs daarbuiten, die onderzoekingen in bibliotheken en archiven dagen achtereen; dat voortdurend aankoopen van boeken en handschriften, waardoor hij zich een eigen schat van historische en oudheidkundige werken en van manuscripten heeft bijeenverzameld, zelden in onzen tijd geëvenaard. Waar een ander van vermoeijenis zou zijn bezweken, daar vond die man met zijn ijzersterk gestel slechts een nieuwen prikkel tot werkzaamheid. Tenax propositi, zooals hij zich noemt in zijne dissertatie, was hij niet eer tevreden, dan wanneer hij omtrent de zaak waarover hij zijn gevoelen moest uitspreken, alles wist, wat er met mogelijkheid van te weten was - ook al kon hij berekenen, dat hem die moeite en de kosten aan dat onderzoek verbonden nimmer zouden worden vergoed. Als een geleerde van den echten stempel beminde hij de waarheid en de wetenschap om haar zelve. Zoo gaf - ik weet niet welk - geschil van een zijner | |
[pagina 62]
| |
clienten met het Hoogheemraadschap van Delfland de eerste aanleiding tot het grondigste onderzoek, dat - voor zooverre mij bekend - over de geschiedenis van ons Hollandsche dijkswezen ooit is in het werk gesteld. Ontzettend mag ik den ijver noemen, waarmede Meylink, verlokt en geprikkeld door de nieuwe gezigtspunten, die hem de zoo weinig goed gekende middeneeuwsche regtstoestanden aanboden, steeds verder en verder in die zee van kennis is doorgedrongen. 't Kon wel niet anders, of zijne vrienden, aan wie hij eenige der resultaten van zijn onderzoek mededeelde, moesten hem aansporen om op die breede grondslagen voort te bouwen, en het publiek in de vrucht van zijne navorschingen te doen deelen. Slechts gedeeltelijk is aan dat verlangen voldaan. Want in 1847 verschenen de vier eerste afleveringen van een uitgebreid werk over het Nederlandsche dijkswezen, getiteld: ‘Geschiedenis van het Hoogheemraadschap van Delfland’: waarin wij niet weten, wat meer te bewonderen is, òf het aanzienlijk met vele kosten bijeenverzameld apparaat van oorkonden, die na zorgvuldige collatie met de beste bronnen, als bijlagen in haar geheel worden medegedeeld, òf de angstvallige waarheidsliefde en de zeldzame bescheidenheid, waarmede die geleerde man, te weinig op zich zelven, maar soms te veel op anderen vertrouwend, uit de aangehaalde praemissen zijne gevolgen trekt. Maar helaas, 't is bij die vier afleveringen gebleven, zoodat de tekst - zonderling genoeg - bij bl. 208 afbreekt, en de bewijsstukken met bl. 448 sluiten. Juist dáár, waar de Schrijver, tot de ambachten genaderd, licht zou hebben verspreid over ons Hollandsch dorpswezen in den grafelijken tijd, liet hij zijn arbeid steken - dien hij, telkens door dringender belangen geroepen, wel weêr aangevat, maar niet voltooid heeft. Veel werk gaf hem de strijd over de tienden. Niet de oeconomische, maar de juridische zijde van dat gewigtig vraagstuk werd Meylink geroepen te beschouwen. Want zijn eerste proces over tiendregt in 1836 gepleit was door meer andere gevolgd. Door zijn werk over het Hoogheemraadschap meer | |
[pagina 63]
| |
algemeen bekend als een ‘vorscher in oude zaken,’ werd hij van alle kanten geraadpleegd: door tiendenaars niet alleen, maar ook door tiendheffers. Ook dáár wederom wilde hij zich niet tevreden stellen met het licht, dat vóór hem ontstoken was, maar achtte hij het van zijnen pligt dat moeijelijk onderwerp, het kostte wat het wilde, in zijne geheele uitgestrektheid meester te worden. Maar hier bleef de belooning niet achter, want nu kon hij met kennis en wetenschap adviseren, waar meestal getwijfeld wordt; immers talloos zijn de quaestiën over tiendregt en andere landelijke praestatiën - te moeijelijker nog, daar zij van provincie tot provincie, ja soms van de eene landstreek tot de andere geheel en al verschillen. Veel van hetgeen hij op regtsgeleerd gebied ten aanzien van tienden en tiendregten heeft opgezameld, heeft hij in 1850 uitgegeven onder den - wel wat langen - titel van ‘Pleitmemoriën uitgesproken voor het provinciaal Geregtshof van Zuidholland en voor den hoogen Raad der Nederlanden over het Tiendregt; waarin de geheele bestaande jurisprudentie over dit onderwerp wordt aangewezen, vermeerderd met historische aanteekeningen en bedenkingen tegen de verhandeling van Mr. P. van der Schelling en met opgaaf der wettelijke bepalingen: terwijl, behalve de ter dezer zake ingediende stukken en gewezen arresten, meest alle vonnissen en arresten over het tiendregt als bijlagen zijn opgenomen; en tevens het belangrijk rapport der Commissie ten jare 1795 benoemd tot onderzoek der wettigheid of onwettigheid der tienden.’ Voor ieder regtsgeleerde, die tiendzaken te behandelen heeft, is dat boek eene ware vraagbaak. Eene onteigeningszaak van bijzonderen aard, in twee instantiën door hem bepleit, gaf in 1851 aanleiding tot de uitgave van een ‘Verhaal eener onteigening ten algemeenen nutte, welke den 28sten Feb. 1851 is voltrokken, waaruit gewigtige wenken vooral bij gelegenheid der vaststelling eener nieuwe wet ontstaan’ enz. Van eene eenigzins andere strekking is een boekje van | |
[pagina 64]
| |
honderd bladzijden, dat Meylink in 1860 heeft uitgegeven onder den titel: ‘Over een charter van Graaf Floris v van 14 Mei 1273; mededeeling van G.H.M. Delprat, nader toegelicht; en over charters van Graaf Floris v van den jare 1281; met facsimilé's van zegels en watermerk.’ Die honderd bladzijden bevatten een schat van critiek op archivistisch en historisch gebied. Over de geschiedenis van ons dijkswezen in het algemeen, en over die van het Hoogheemraadschap van Schieland in het bijzonder, leest men daar veel, dat nergens anders te vinden is: en prijselijk is het gevoel van piëteit, dat hem noopte de pen op te vatten tot verdediging van den verdienstelijken Mieris, die niet geschroomd had in zijne onschatbare verzameling van charters, ook gebrekkige afschriften op te nemen, liever dan door al te groote schroomvalligheid het publiek van de kennis dier documenten verstoken te laten. Aan het einde van die geleerde brochure verontschuldigt Meylink zich, dat hij daarin meermalen had verwezen naar zijne Geschiedenis van het Hoogheemraadschap van Delfland, en zegt daarbij deze merkwaardige woorden: ‘Deze mijne geschiedenis trachtte ik, zonder mij een bepaald doel of eene vooraf beoogde rigting voor te stellen, uit officiele stukken, die als bijlagen zijn opgenomen, onpartijdig op te maken, en haar als het ware een uittreksel van die bescheiden te doen zijn. Ik meen, dat dit het doel en de geest van den geschiedschrijver wezen moet’: nederige herinnering aan de oude zoo ware spreuk ‘ad narrandum, non vero ad probandum, scribitur historia.’ Zoo was Meylink, waar hij de pen voerde, boven alles de eerlijke gemoedelijke man, die het levendig gevoelde, hoe zwaar de verantwoordelijkheid is van hem, die, in welke zaak dan ook, de waarheid verbloemt om eigene inzigten, al zijn die onbaatzuchtig. Maar die zelfde schroomvallige zorg en naauwgezetheid, dat streng vasthouden aan wat hij voor waarheid hield met terzijde stelling van nevenbeschouwingen, kenschetste hem ook toen hij geroepen werd, om zijne veelzij- | |
[pagina 65]
| |
dige bekwaamheden op een grooter tooneel aantewenden. Reeds had hij, tot lid der Provinciale Staten van Zuidholland gekozen door het collegie, waartoe destijds Voorburg behoorde, in die vergadering een eigenaardig standpunt ingenomen. Vooral ook had hij zijne levendige bezorgdheid getoond voor den gevaarvollen toestand van de zeewering achter Loosduinen, die dreigde te bezwijken terwijl men twistte, wie haar moest in orde brengen. Getuige daarvan de ‘Open brief’ over dat onderwerp aan zijne medeleden gerigt. ‘Mij drukt,’ zoo besluit hij dat op 7 Nov. 1849 uitgevaardigd geschrift ‘de afgelegde eed: en nogmaals en volstandig heb ik u met het dreigend gevaar bekend gemaakt, opdat ieder uwer de maatregelen berame, die hem door zijn geweten zullen worden voorgeschreven, vóórdat het welligt te laat zij.’ Maar in 1854 riep het kiesdistrict Eindhoven hem tot het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal: en zijne eerste rede - bij de algemeene beschouwingen over de Begrooting van 1855 - was eene krachtige ontboezeming, dat men toch alle partijschap ter zijde mogt stellen en eendragtig zamenwerken tot heil van het dierbaar vaderland. Wat hem betrof, hij zou gaarne zijne stem geven aan alles wat hem zou voorkomen billijk, regtvaardig en doelmatig te zijn: zonder te willen believen, maar ook zonder te schroomen. Volstandig zou hij weigeren en verwerpen wat zijne overtuiging hem verbieden zou toe te staan. Strenge pligt alleen, zonder aanzien van persoon, zonder leiding noch invloed, zou hem steeds doen stemmen, doen handelen. Gedurende zijne geheele parlementaire loopbaanGa naar voetnoot1, die eerst met zijn dood eindigde, en bij de belangrijke wisselingen in de politiek der regering, heeft Meylink zich op dat standpunt van strikte onpartijdigheid weten te handhaven, voor- | |
[pagina 66]
| |
zigtig tegenover zijne vrienden en billijk jegens degenen, die met hem in gevoelen verschilden. Van dáár, dat hij zich weinig bemoeide met den soms fellen strijd over de personen, die aan het bewind waren; de eenige vragen, die volgens hem de Volksvertegenwoordiger te beantwoorden had, waren deze: Wat is regt, wat is nuttig voor het vaderland? Op dien grond gaf hij op 11 Junij 1855 zijne stem tot afschaffing van de belasting op het gemaal, en sprak hij den 16den April 1856 eene belangrijke rede uit tot aanprijzing van het wetsontwerp tot regeling der banken van leening: een onderwerp, waarin de menschlievende man zich zoo geheel te huis gevoelde. Ten einde die zaak meer van nabij te leeren kennen, had hij allerwege, ook van buitenslands, de reglementen opgevraagd, waarnaar die inrigtingen bestierd werden, en met eene zekere opgewektheid dankte hij den Minister, dat deze in die instellingen niet had willen zien - zooals een geëerd schrijver dat onlangs had gedaan - plaatsen, waar elkeen geld op goed kan bekomen: maar dat hij dieper was doorgedrongen in den aard en waarachtig doel dier bergen van barmhartigheid, zooals zij oudtijds genoemd werden, niet als mededingsters van het commercieel beleeningstelsel, maar als hulp voor mingegoeden en tijdelijk hulpbehoevenden; aan handelsgeest en aan menschlievendheid was bij het ontwerp haar afzonderlijk terrein aangewezen, en verbetering werd gebragt aan de menigvuldige misbruiken, die bij deze inrigtingen in Nederland waren ingeslopen. Van nog grooter maatschappelijk belang was de regeling van het lager onderwijs: zooals die is geschied bij de Wet van 13 Junij 1857 (Staatsbl. No. 103). Hier was Meylink geheel op zijn eigen terrein. Want jaren lang had hij de vroegere wet van 1806 met hare reglementen bestudeerd, en dikwijls was hij lastig gevallen met klagten, soms gegrond, over de wijze waarop die wet werd ten uitvoer gelegd. Een en ander had bij hem menige overtuiging gevestigd. In het belang der zaak achtte hij het geraden de talrijke adver- | |
[pagina 67]
| |
saria, die hij over het onderwijs had bijeenverzameld, volledig te maken, en zoo verscheen in 1857 bij Geb. J.H. en V. Langenhuyzen het officiele gedeelte dier adversaria in den vorm van twee lijvige boekdeelen onder den titel van ‘Officiele geschiedenis der wet van 1806 voor het lager schoolwezen en onderwijs en van de reglementaire bepalingen over dit onderwerp, opgemaakt door de authentike bescheiden, den leden der Tweede Kamer aangeboden door hun medelid Mr. A.A.J. Meylink.’ Zooals men weet, is de Onderwijs-wet van 1857 na zeer veel strijd aangenomen met 47 tegen 13 stemmen. Meylink, die herhaaldelijk daarover het woord had gevoerd, behoorde tot die kleine minderheid. De eed - zoo eindigde hij die aan historische bijzonderheden zoo rijke redevoering - dien hij gezworen had, om allen gelijkelijk te beschermen, verbood hem art. 23 (datzelfde artikel, waarover thans nog zooveel verschil is) aan te nemen: en, werd dat artikel aangenomen, zoo moest hij tegen de wet stemmen. Ernstig waarschuwde hij bij het eind der beraadslagingen den Minister tegen de pogingen, die tot krenking van grondwettige regten mogten worden aangewend. Wèl mogt de Minister zorgen, dat de bijzondere scholen niet onder de voeten werden getreden; en wat openlijk was verklaard aan de gemeenten toe te komen, dat moest haar onherroepelijk worden verzekerd. Later heeft hij meermalen geklaagd over de wijze, waarop die wet werd ten uitvoer gelegd. Alles wat over de Onderwijs-wet geschreven en gesproken was - zoo zeide hij bij de discussie over het hoofdstuk Binnenlandsche Zaken op 5 Dec. 1860 - leidde tot de overtuiging, dat het geven van kosteloos onderwijs aan andere kinderen dan die van minvermogenden, niet in den geest der wet lag. Dankbaar was hij den Minister voor diens betuiging, dat hij naast het openbaar ook het bijzonder onderwijs meende te moeten schragen; trouwens die concurrentie kon voor het openbaar onderwijs niet anders dan goed werken. En den volgenden dag - terwijl hij de vaag stelde, of het | |
[pagina 68]
| |
pleit nopens de verandering van de wetgeving omtrent het onderstands-domicilie nog niet in staat van wijzen was - wees hij op de vele kleine gemeenten, die om die weldaad smeekten, ‘ook opdat zij niet bezwijken zouden onder den last, die de arm- en de schoolwet op hen gelegd hadden.’ Met meer nadruk nog in de zitting van 14 Dec. 1861. ‘Ik zal’ - zeide hij - ‘eenvoudig wijzen op feiten. In de jaren 1859 en 1860 heb ik vele van die feiten in het breede uiteengezet; die feiten hebben zich bestendigd. In het belang der natië veroorloof ik mij te eischen, dat de Minister en alle anderen, die met de uitvoering der wet belast zijn, de billijkheid in 't oog houden; en daartoe behoort, dat de kosten van het open baar onderwijs gedragen worden door hen wier kinderen er het genot van hebben, en niet door hen, die òf dat onderwijs niet verlangen, òf geen lager onderwijs voor hun gezin behoeven.’ Veel sterker nog verhief hij zijne stem tegen de afschaffing der Fransche wet op de interessen van 3 Sept. 1807 (Wet 22 Dec. 1857 Staatsbl. no. 171) Zich beroepende op de gronden, die bij het rapport over de wet van 1807 waren uitgebragt, stelde hij de gevaren aan het licht, die het wegnemen van den wettelijken regel voor geheel de maatschappij, maar vooral voor de mingegoeden zou te weeg brengen, en bestreed de redenen van convenientie, die voor het wetsontwerp schenen te pleiten. Hij mogt niet medewerken, zeide hij, tot eene wet, die het vaderland zedelijk en finantieel zou bederven, en waardoor eene weinig eervolle bladzijde in 's lands geschiedenis zou worden govuld! In de zitting van 23 November 1858 stemde hij vóór het voorstel van den heer Sloet tot afkoopbaarstelling der tienden, waarover hij daags te voren belangrijke beschouwingen, die van eene grondige kennis van het onderwerp getuigen, had medegedeeld. Dat voorstel is, zooals men weet, verworpen: en dientengevolge is de regtstoestand omtrent dit voor den landbouw zoo hoogstgewigtig onderwerp thans nog even on- | |
[pagina 69]
| |
geordend, als vóór de Staatsregeling van 1798: die zeker, bij alles wat zij van het vorig toen zoo gehate regeringssysteem afschafte, vooral ook dát uitvloeisel van wat zij ‘het leenstelsel’ noemde, wilde zien afgeschaft. Want ook de voordragt van regeringswege in 1863 ingediend mogt tot geene uitkomst leiden; Meylink sprak daarover op 18 Maart, en betoogde - onder meer - dat de veel besproken wederkeerigheid tusschen tiendheffer en tiendpligtige niets dan een hersenschim is. Hij verklaarde zich den 8sten Mei 1861 tegen het wetsontwerp tot verduidelijking van art. 68 der Onteigeningswet betreffende de aardhaling (Wet 1 Junij 1861 Staatsbl. no. 54) en betreurde het - zes dagen later - naar aanleiding der interpellatie van den heer van Heukelom, dat de zaal van het Binnenhof, eenmaal de Ridderhalle onzer Graven, van eene ‘groote zaal’ een klein kerkje worden zou. Doch met meer kracht verzette hij zich den 4den Julij 1861 tegen het principe, nedergelegd in het wetsontwerp op de Militie (Wet 19 Augustus 1861 Staatsbl. no. 72), dat minderjarigen zonder tusschenkomst van het ouderlijk gezag in krijgsdienst mogen treden. Voor den vader, voor de moeder, moest de gelegenheid openblijven, om den jongeling af te leiden van een stap, waartoe hij in de overijling van den hartstocht zoo ligt overgaat, en waardoor de uitzigten voor zijne latere levensjaren soms reddeloos verloren gaan. Tegen de verkorting van het ouderlijk regt mag het nut, dat de staat trekt van de vrijwilligers niet worden opgenomen. ‘Ik ben van gevoelen’, zeide hij, ‘dat het morele gedeelte, de zedelijke beginselen voor de natie en voor den staat nuttiger, wenschelijker, ja noodzakelijker zijn. Moraliteit moet niet bestaan in woorden of leerredenen, maar in de wezentlijkheid, in feiten: zij moet leven in de wetgeving!’ 't Was hem daarentegen een genoegen zijne ingenomenheid te betuigen voor het wetsontwerp op het middelbaar onderwijs, 6 Maart 1863. Na rijp beraad voelde hij zich genoopt die wet, zooals zij door den Minister was voorgesteld, ten | |
[pagina 70]
| |
volle te beamen. En zeer roemde hij het betoog van den Minister, waarbij was aangetoond, hoe door die wet, in de behoeften van den Staat, zoowel als in die van het volk: zoo mede in de eischen van het onderwijs goed was voorzien; terwijl alle die belangen met zorg uit elkander waren gehouden, enz. Meer andere wetsontwerpen heeft Meylink in de Tweede Kamer besproken, doch wat hij bovenal ter harte nam - ja wat hij zich als hoofdtaak van zijn parlementair leven schijnt gesteld te hebben - is de verbetering van den ongelukkigen toestand, waarin Noordbrabant geraakt was door de willekeurige handelingen, die in België gepleegd werden met het water van de rivier de Maas. Als gekozen door het district Eindhoven stond hij aan de voorhoede van hen, die aldaar de Nederlandsche belangen te verdedigen hadden. De conclusie over het rapport omtrent de daarover gewisselde stukken gaf hem den 3den Oct. 1856 de gewenschte aanleiding, om, op het voorbeeld der benoemde Commissie, geheel die belangrijke zaak ernstig aan de regering aan te bevelen. Met nadruk wees hij er op, hoe het door zijne eigene bij herhaling gedane onderzoekingen duidelijk was gebleken, dat van de zijde van Nederland bij de tractaten met Belgie in 1839, en vooral in de laatste jaren, het gewigt van die aanzienlijke afleiding van water niet genoeg was beseft, en de nadeelen te ligt geteld waren, die uit die veronachtzaming moesten ontstaan. Men had den voortgang van die voor Nederland zoo verderfelijke zaak òf niet gevolgd, òf niet genoeg gewaardeerd, en daarom niet gehandeld met die klem, die het gewigt der zaak vorderde. Zóó werden de moeijelijkheden van dag tot dag grooter.… Nieuwe klagt op 17 November 1857, bij de behandeling van het hoofdstuk Buitenlandsche zaken. Het kwaad verergerde, zonder dat eenig geneesmiddel werd aangewend: 't was of men het ernstige der kwaal niet begreep! Daarom had hij getracht den ziektetoestand aanschouwelijk te maken, | |
[pagina 71]
| |
door overlegging van eene kaart, met eene uitvoerige nota in het Bijblad. Zoo kon dan nu de Regering haar standpunt aanwijzen, en de Kamer, na het vóór en het tegen te hebben gehoord, zoodanig eene beslissing nemen, als zij in haar wijsheid noodig mogt oordeelen, enz. Op zijn voorstel is daarover Comité-Generaal gehouden. Doch dat hielp niet veel. Immers weêr een jaar later, den 26sten Nov. 1858, had hij zich wederom te beklagen over wat hij de werkeloosheid der Regering tegenover de voortdurende wateraftapping in België noemde. Dat ongelukkig ‘laissez faire’ was niet alleen het rijksbelang ten schade, maar ook ten nadeele van 's Lands eer en van de waardigheid der Kroon! 't Was daarom, dat hij zich die zaak zoo ernstig had aangetrokken, en dat hij noch den last van veelvuldige verplaatsingen tot persoonlijk onderzoek, noch aanzienlijke opofferingen had geschuwd, om haar tot volkomen klaarheid te brengen. Ten spijt van al de miskenning, die zijn deel was geworden, geboden eed en pligt hem de waarheid volstandig te verdedigen, totdat zij mogt zegevieren. Daarom voerde hij - als de bewijzen daarvan hebbende - wederom nieuwe feiten aan, en wees op eene parlementaire enquête, die hij, werd zij voorgesteld, gaarne zou ondersteunen of des noods zelf voorstellen zou. Nog een jaar later, 28 November, 1859 wederom dezelfde klagten, en wederom eene nota over de onderhandelingen betrekkelijk de afsluitingen en de af- of wegleiding van de rivier de Maas. Hetzelfde den 8sten Mei 1860, toen ten gevolge van dat een en ander de Willemsvaart buitengewoon lang gesloten was gebleven. Doch nu werd er eene enquête voorgesteld over den toestand van de Maas en van de Zuid-Willemsvaart. Niet alleen dat Meylink (28 Julij) die enquête met kracht ondersteunde, en wederom eene massa stukken en nota's overlegde: maar die enquête werd denzelfden dag bevolen, en Meylink tot lid der Commissie benoemd. De overeenkomst met België tot regeling der wateraftap- | |
[pagina 72]
| |
pingen uit de Maas is den 15den Mei 1862 met 47 tegen 7 stemmen verworpen: en op zijn langen laatste is die verdrietelijke zaak beëindigd met het tractaat van 6 Julij 1863 (Staatsbl. no. 111), 't welk op den 27sten Junij 1863 in de Tweede Kamer met eene geringe meerderheid (36 tegen 30 stemmen) is aangenomen. Niet ten genoege van Meylink: die tegenstemde, en zijne menigvuldige grieven in eene uitgebreide redevoering en ampele nota mededeelde. ‘De enquête’, zegt hij, ‘heeft de billijkheid der aangeheven klagten ten volle bewezen. Is nu door die overeenkomst aan die bezwaren te gemoet gekomen? Ik antwoord: neen!’
Dat was - voor zoo verre mij bekend - de laatste maal, dat Meylink in de openbare zittingen der Kamer het woord voerde. Die zomer viel hem hard, zeer hard, door menige huiselijke ramp, waaronder de ziekte van zijn oudsten zoon, en de lang verholen gebleven, later ongeneeslijk gebleken krankheid van de gezellin zijns levens de smartelijkste waren. 't Was vruchteloos, dat hij met zijn gezin van de eene plaats naar de andere reisde, om buiten 's lands - ware het mogelijk - redding, of althans leniging te koopen: en toen die dierbare hem in October was ontvallen, toen scheen het, of er voor hem geen leven meer was. Groot was de deelneming, toen in de Vergadering der Tweede Kamer van 12 December 1863 de Voorzitter officieel kennis gaf van het overlijden van het algemeen geacht medelid.
Rotterdam, Maart 1866. Mr H.A.A. van Berckel. |
|