| |
| |
| |
Levensschets van Mr. Hendrikus Cornelius Huyser.
Ik ben den 6den December 1807 te Amsterdam geboren. Mijn vader Jan Huyser was gehuwd met Johanna Elizabeth Swaan, weduwe van Barend Christiaan Muller, in leven kapitein ter zee, in dienst van de O.I. Compagnie.
De tweede harer vóórdochters was getuige bij mijnen doop, en huwde met Mr. J.F.C. Moltzer, destijds advocaat, daarna griffier bij de regtbank te Leyden.
Ik vermeld dit, omdat mijne betrekking tot beiden bijzonderen invloed heeft gehad op mijn volgenden levensloop.
Mijn vader dreef den tabaks-handel, vooral ook naar de overzeesche bezittingen. De toenmalige tijdsomstandigheden, en niet weinig de opgevolgde inlijving van ons vaderland bij Frankrijk, werkten vooral nadeelig op dat vak, inzonderheid wat winkel-debiet betreft, zoodat het ouderlijk gezin, talrijk in kroost en door andere familie-omgeving, zich naar Leyden verplaatste. Ik was een knaapje, ziekelijk en zwak van gestel, en in 1813 werd ik reeds door eene hevige ziekte overvallen, die voor mijn leven deed vreezen. De geneesheeren raadden | |
| |
de buitenlucht ter genezing aan, en uit dien hoofde verhuisden mijne ouders naar Sassenheim. Mijn oudere broeder ging daar ter school, maar vermits dit voor mijne gezondheid nadeelig was, genoot ik huisonderwijs van den aldaar gevestigden kundigen schoolonderwijzer Allaris.
In 1817 werd mijn vader, die den handel geheel en al had moeten laten varen, als burgemeester te Hillegom benoemd, en mijne ouders begaven zich met hunne kinderen daarheen. Ook dáár kon en mogt ik de dorpsschool (er was geene andere) niet bezoeken, en genoot afzonderlijk onderwijs van den braven schoolonderwijzer Richter, terwijl dat in het fransch door den eerstgenoemde werd voortgezet.
Toen ik ruim 14 jaren oud was, en er eene keuze voor mijne volgende bestemming moest gedaan worden, bepaalde zich die om advocaat te worden.
Ik verliet in 1822 het ouderlijk huis, kwam bij mijne peetzuster en haren echtgenoot te Leyden, bezocht daar de Latijnsche school, verliet die in het voorjaar van 1826 met het houden van eene Oratiuncula, en werd daarna student.
Onder toezigt en leiding van mijn zwager doorliep ik beide levens-perioden; ook aan de hand van weinige, doch hartelijke vrienden, wier aangename omgang evenzeer welkom was in de pleegouderlijke woning.
Toevallig waren de meeste mijner vrienden ook bij hunne ouders inwonende. De vrijheid van den op kamers wonenden student moest aan mij en mijne vrienden wel eens benijdenswaard schijnen, vooral wanneer het hoofd des huisgezins zijne gastrerende huisgenooten opwacht, om van hunne tehuiskomst, en van den toestand waarin zij verkeeren, zich te overtuigen. Het uur van terugkomen werd vrijgelaten, en moest slechts ten naaste bij aangewezen worden, en onzerzijds behoorde bescheidenheid boven den weêrzin van scheiden, bij vrolijk en tevens leerzaam zamenzijn, vooral in de dispuutcollegiën, te zegevieren; maar die schijnbare gebondenheid kon hare goede zijde hebben vooral voor den volgenden dag, wanneer de | |
| |
collegiën weder getrouw moesten bezocht worden, en vond vergoeding, wanneer de vriendenkring zich in den huiselijken kring bevond, en in het stil genot van familievreugde deelde. Ik droeg daartoe ook van mijne zijde bij, en maakte verzen: want mijne vrienden waren allen studenten in de letteren, waaraan ook ik twee jaren wijdde, en lectuur van dichters, oude en vooral jongere, was eene ware uitspanning.
In 1830 schaarde ik mij bij het Leidsch studentencorps, dat te velde trok, en na onze terugkomst zette ik mijne studiën voort. Ik promoveerde in Februarij 1833 en schreef mijn proefschrift: De absentium juris differentia inter codices Francicum et Neerlandicum novissimum.
Het is mij steeds eene aangename herinnering en ondervinding geweest, dat ik gedurende en na mijn studentenleven in ruime mate de toegenegenheid en vriendschap mijner leermeesters heb mogen ondervinden.
Aan het slot van mijn academisch proefschrift uitte mijn zwager den wensch:
‘Aan balie en een vrouw zij dra uw hart geboeid.’
En voegde daarbij, behalve de broederlijke beê, de toezegging:
‘Ik zorg, zoo 't kan, voor d'een - en gij, gij zorgt voor de ander.’
De toezegging werd eenerzijds vervuld. Mijnerzijds had ik reeds uitgezien, en verlangde reikhalzend, gelijk ieder ander, met de liefde in het hart.
Ik vond gelegenheid tot uitoefening van de praktijk, en werd ook vereerd met de behandeling van zaken voor het Domein, die bij de regtbank te Leyden te huis behoorden.
De vervulling mijner hoogste wenschen kon echter eerst verwezenlijkt worden na mijne benoeming als burgemeester van Soeterwoude, die plaats had in 1838 op gunstige voordragt van burgemeester en wethouders der stad Leyden, als Ambachtsheeren.
| |
| |
In Mei 1839 trad ik in het huwelijk met Johanna helena wilhelmina hendrika jonquière, dochter van den luitenant-kolonel Jan Paul Sixti Jonquière en vrouwe Janna Geertruida de Man.
Het huwelijksgeluk werd in Februarij van het volgende jaar verhoogd door de geboorte van een zoon, die echter wegens zwakheid en teêrheid van gestel meer dan gewone zorg en verpleging behoefde, en waaraan de trouwe moeder hare krachten ten offer bragt. Zij werd reeds in November van dat zelfde jaar door eene hevige ziekte overvallen, en bezweek daaraan na weinige dagen. - Bij al het besef wat ook ik in haar zou missen, drukte haar vooral de moederlooze staat van het teeder wichtje. Mijne zuster nam het als pleegkind uit hare handen over, en ofschoon zelve toen reeds in jaren gevorderd, en van wankelende gezondheid, heeft zij het met moederlijke teederheid gekweekt, gekoesterd en verpleegd gedurende verscheidene jaren.
Zoo verdween de zon van mijn huwelijksgeluk al spoedig achter dikke zwarte wolken, en hoe meenigeen weet het helaas met mij bij ondervinding, hoeveel hooger men waardeert het geen men moet missen, dan wat men nog mogt behouden. - Aan den geprangden boezem zocht ik lucht te geven in de dichtstukjes ‘Aandenken’, in dat ‘Aan mijn kind’ en in ‘Oudejaars nacht’ en ‘Nieuwejaars morgen’.
In het jaar 1835 was ik benoemd als tweede plaatsvervanger bij het kantongeregt te Leyden, in 1843 als eerste, en ik verwisselde die betrekking met die van griffier bij hetzelve in 1853.
In 1841 was ik vereerd met de benoeming als lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Vroeger werd ik reeds lid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en van die van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, en dáár bood zich overvloedige gelegenheid aan tot het vervullen van eenige spreekbeurt en het leveren van bijdragen, en bij de beide laatstgemelden heb ik mij steeds bereidwillig betoond. Op de | |
| |
vergaderingen van de eerste was ik een belangstellend en aandachtig hoorder voor de sprekers, op dat gebied rijker begaafd en daar meer te huis dan ik.
De vervulling mijner maatschappelijke betrekkingen, die sedert 1842 zich ook bepaalden tot bevordering der belangen van ons burgerlijk weeshuis, gelijk ook tot kerkelijke bemoeijingen, lieten mij, bij gevoel van zeer veel huiselijk gemis en leed, niet toe als schrijver op eenig wetenschaplijk of letterkundig gebied op te treden. Nu en dan heb ik een dichtstukje vervaardigd, en op uitnoodiging van redactiën van jaarboekjes zijn eenige daar in opgenomen. Mogten zij lezers of lezeressen gevonden hebben, deze zullen de waarde beoordeelen. Zij waren de uitdrukking van het gevoel, van innerlijk zielelijden, en wanneer de geprangde borst zich mag ontlasten, dan zal hare uiting geene waarde behoeven te ontleenen aan stoutheid van beelden of gedachten: de uitdrukking zelve van het gevoel is poëzij des harten, en vindt hare taal in de ons omringende natuur, waarvan wij ons zoo gaarne kinderen wenschen te betoonen.
De dikke nevelen, die zich boven mijn hoofd hadden zamen gepakt, begonnen allengs te verdunnen, en liefelijker licht straalde door.
Mijn eenig kind groeide bij de zorgvuldigste verpleging voorspoedig op, en gelijk voor allen was de tijd - bovenal die, doorleefd in stillen weemoed, en bij hooger opzien - ook voor mij een verzachtende balsem.
In Mei 1848 trad ik in tweede huwelijk met vrouwe Anna Meggelina de Vassy; zij was weduwe, met 7 jeugdige kinderen, van Lodewijk Pieter Suringar.
Wij smaakten huwelijksgeluk en huwelijkszegen, ofschoon ook doormengd met diepe oudersmart. Vier kinderen van de vijf, die ons geboren werden, stierven reeds in zeer jeugdigen leeftijd, en één der vóór-zonen mijner vrouw overleed in de O.I. - In wederkeerige liefde en onderlinge gehechtheid met wederzijdsche kinderen is veel, zeer veel van vroeger | |
| |
leed vergoed, en verstoord huwelijksgeluk door nieuw rijkelijk vervangen.
In 1850 werd ik benoemd tot lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland, en in 1854 tot lid van den Raad der stad Leyden.
Ik heb deze en andere mij vereerende betrekkingen, naar pligt en geweten trachten waar te nemen, en de mij opgedragen belangen pogen te bevorderen. Mijne ambtgenooten in die betrekkingen mogen oordeelen over hetgeen ik met hen arbeidde, en ik vlei mij met hunne goedkeuring.
In mijne jeugd en jongelingsjaren was de groeikracht en ligchaamsontwikkeling sterker dan de organen gedoogden. Reeds vroeger en vooral later was ik daardoor lijdende aan ruggemergs-aandoening. Eene zware ziekte, die voor het einde van mijn leven deed vreezen, trof mij in het laatst van het jaar 1859. Ik herstelde, doch meer in schijn dan in de daad. Mijne kwaal ontwikkelde zich meer en meer, ik leed nu en dan veel, en begon mij allengs minder in staat te gevoelen tot behoorlijke vervulling van al mijne betrekkingen, en vroeg uit dien hoofde in 1861 mijn ontslag als regent van het weeshuis en als lid van den stedelijken Raad, en in 1862 als lid van de Provinciale Staten. Mijne betrekking als griffier bleef ik waarnemen naar vermogen, en voorzag overigens daarin naar behooren.
In 1863 mogt ik de vadervreugde smaken, mijn zoon als doctor in de regten te begroeten, en spoediger dan ik had durven verwachten, werd hij, na het uitoefenen van eenige practijk en de betrekking van beëedigd klerk bij de regtbank alhier, tot griffier bij het kantongeregt te Medemblik benoemd.
Maar hoezeer werd de vadervreugde getemperd door zwaarder ligchaamslijden.
In Februarij 1864 verloor ik door een ongeval aan de heup het gebruik van het regter been, en in het voorjaar van 1865 werd de regter arm en spoedig daarna de elleboog ontwricht. | |
| |
Het soms duldeloos lijden van smart en pijn wordt slechts eenigermate gelenigd en verzacht door de trouwste verpleging van de brave echtgenoote en de liefderijke hulpvaardigheid onzer kinderen.
De taak is voor hen te zwaar. De mijne zal spoedig afgeweven zijn.
Ik dank allen voor alles! -
Deze waren des stervenden laatste woorden, vóór zijn overlijden den 15den September 1865.
Toen ik door het Bestuur onzer Maatschappij werd uitgenoodigd, een levensberigt van mijn zwager voor het jaarlijks verslag te leveren, meende ik, om meer dan ééne reden, mij daarvan te kunnen en te mogen verschoonen, vooral toen mij ter oore kwam, dat tusschen hem en een onzer medeleden de afspraak bestond, dat hij, die overbleef, een levensberigt van zijn overleden vriend zou opstellen. - Maar toen die overblijvende zich verschoonde, ook met de meening, ‘dat die taak eerder en beter(?)’ door mij kon vervuld worden, zag ik bij herhaalde uitnoodiging, mij gedrongen, die op mij te nemen. Hare vervulling was mij moeilijk. De lezer van het bovenstaande zal de reden kunnen gissen, en mijne huivering billijken. Ik was als van Alphen's Keesje, ‘en wist geen raad’, hoe de taak aan te vatten. Doch te goeder ure kreeg ik de Bijlagen tot de Handelingen van 1865 in handen, en ...... de eerste levensschets was door den persoon zelven voor het verslag gereed gemaakt. Dit kwam mij te pas.
Het bovenstaand berigt is eene licentia, niet poëtica, maar formalis. Moet ik verschooning vragen voor de pia fraus? Ik vertrouw dat zij zal geschonken worden.
Het oordeel dat Huyser over zich zelven of zijn werk niet mogt uitspreken, daarvan zullen zij getuigen, die hem daarin gadesloegen, en de notulen van de collegiën, die hij vaarwel | |
| |
moest zeggen. Ik geloof de verzekering te mogen geven, dat die getuigenis in alle opzigten eervol is.
Menigmaal hoorde ik hem reeds vroeger en vooral in den laatsten tijd wel eens tot mij zeggen: ‘dat hij mij niet mogt benijden, maar toch wenschte nog zóó te mogen zijn, als ik was.’
Ik overleef hem, dien ik gedacht had als mijn levensberigter te zullen achterlaten, met de aangename herinnering aan zijne broederlijke, ik mag ook zeggen kinderlijke toegenegenheid. Hij was de waardige zoon van brave ouders, de dankbare broeder van haar, die voor hem en zijn kind teedere moederzorg betoond heeft, de liefdevolle echtgenoot en vader, die in wederkeerige liefde van gade en kinderen zich hoogst gelukkig heeft gevoeld. Is anderer leven vruchtbaarder - ook voor tijdgenoot en nageslacht - door geschriften, het zijne was vruchtbaar in practische werkzaamheden, zoo veel hij naar ligchaam en geest daartoe in staat was. Zijne nagedachtenis zal in eere en in zegening blijven bij allen, die hem gekend hebben, en hem in zijne waarde wisten te schatten.
Op mijn 80sten verjaardag, die weinige maanden na het ongeval aan zijn heupbeen in 1864 inviel, kon hij in persoon mij niet komen begroeten: hij deed dit door toezending van een dichtstukje, het laatste dat hij vervaardigde en dat ik als bijlage mededeel.
Wie tachtig jaren lang mogt leven,
Mijn broeder, zoo als gij,
Nog zonder buigen, zonder beven,
Zijn jaardag moet een feesttoon geven,
't Is waar, uw levenstogt was.… strijden,
Maar wat ge op reis ook hadt te lijden
Toch zijt gij heden te benijden,
Zóó out - gezond en frisch!
| |
| |
Benijden? - Neen, dat zult gij weten,
Neen, ik misgun 't u niet -
Dat woord heb ik niet afgemeten,
't Is wanklank in mijn lied;
Maar u van daag gelukkig heeten
Nu gij wat goeds geniet -
Maar dankbaar juichen, hopend vragen,
Een reeks van heldre winterdagen
En u den ouderdom doe dragen
Nog als een aardsch genot. -
Ziedaar een woord van mij den jongen,
Die in zijn jeugd u nagesprongen,
Nu 't loopen heeft verleerd;
Ziedaar een woord u toegezongen,
Zooals mijn hart begeert.
Gezongen? Ja, het zijn de klanken
Der blijdschap van mijn hart,
Om op uw feest ook meê te danken,
Te midden van mijn smart;
't Zijn jubelkreten van den kranken
Leyden, Maart 1866.
Mr. J.F.C. Moltzer.
|
|