Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1866
(1866)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Levensberigt van J.C. Schultz Jacobi.Wanneer de geleerden van onzen tijd, gelijk die van vroeger eeuwen, zich een zinspreuk moesten kiezen, zou de man, wiens naam boven dit levensberigt staat, het regt gehad hebben tot de zijne te nemen: Esse, non videri (te zijn, niet te schijnen). Allen toch, die hem meer dan oppervlakkig gekend hebben, getuigen gaarne, dat het zijn niet alleen zijn streven geweest is, maar dat hij bij zijn leven in de algemeene schatting hoogere waarde zou gehad hebben, indien hij meer had geschenen wat hij was. Ik ten minste mag dien indruk niet verbergen van ‘de Levensherinneringen’, door hem voor zijne beide zonen opgeteekend, en waarvan de oudste mij een bescheiden gebruik heeft vergund. Daardoor staat hij dan ook geheel voor mijne oogen, gelijk hij was, en niet alleen gelijk ik hem in zijne jongelingsjaren en later bij enkele ontmoetingen gezien heb: want ofschoon wij | |
[pagina 4]
| |
wegens een gemeenschappelijken arbeid sedert 1838 zeer vele brieven gewisseld hebben, persoonlijk kwamen wij zelden in aanraking, en die brieven waren, met enkele uitzonderingen, minder van een vertrouwelijken aard dan wetenschappelijk over de geschiedenis, die wij beiden tot onderwerp onzer onderzoekingen gemaakt hadden. Ik geloof zelfs niet, dat, als ik de uren van ons zamenzijn bijeen tel, ze meer dan een paar dagen uitmaken, die wij gedurende ons leven in omgang met elkander hebben doorgebragt. En wie bedenkt of verneemt, dat wij niet gelijktijdig aan dezelfde inrigting van hooger onderwijs gestudeerd en later nooit op dezelfde plaats gewoond hebben, zal deze verklaring evenmin bevreemden, als mijne betuiging dat ik zonder het gebruik der ‘Levensherinneringen’ niet in staat zou geweest zijn, om te voldoen aan het vereerend verzoek van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, tot het leveren van zijn Levensberigt. Maar nu ik den man, wiens uiterlijk, bij een ietwat ter zijde hangend hoofd, beschroomden oogopslag en ootmoedige houding, ook in zijne kleeding noch smaak vertoonde noch zelfs de netheid waarvan zijn schrift getuigt, in het licht aanschouw, door zijne waarheidsliefde ontstoken, en nu ik als in zijn gemoed heb gelezen, is het mij eene aangename taak om hem te schetsen in zijn leven en werken. Johannes Christoffel Schultz Jacobi was geboren den 3den October 1806 te Amsterdam uit Caspar Heinrich Jacobi van Dortmund en Hendrina Christina Schultz van Amsterdam, beiden behoorende tot den nijveren burgerstand. ‘Ik stel er prijs op,’ schreef hij op de eerste bladzijde van zijne ‘Levensherinneringen’, en dit kenmerkt reeds zijne beminnelijke nederigheid, ‘Ik stel er prijs op, uit zulk een geslacht te zijn gesproten. De stille nijvere burger is immers in velerlei opzigten de steun des maatschappelijken levens. Hij maakt er de kern van uit. Daarom schaam ik mij ook mijne afkomst niet. En hartelijk wensch ik, dat ook gij, mijne kinderen, | |
[pagina 5]
| |
u die niet zult schamen! Wie zijne afkomst verloochent, hoont den beschikker der menschelijke lotgevallen, die aan ieder zijn geslacht en zijne plaatse aanwijst.’ Toen hij op ruim driejarigen leeftijd zijnen vader door den dood verloor (op 21 Maart 1810), had zijne moeder bij de herinnering van diens eenvoudige kinderlijke vroomheid tevens drukkende zorg om hem en zijnen ouderen broeder, de overgeblevenen van hare vijf kinderen, behoorlijk op te voeden, totdat zij den 11den Maart 1817 met hem bij haren broeder, den Haagschen predikant Johannes Schultz, ging inwonen ter besturing van diens huishouding, daar hij, sedert den 27sten Januarij weduwnaar, voor zich en zijn eenig kind vrouwelijke hulp behoefde. Het eerste onderwijs had hij reeds op eene klein-kinderschool genoten, en vervolgens bij den schoolmeester Grim in de Warmoesstraat, een man van de strenge schooltucht van vroeger dagen, van wien hij dan ook schreef: ‘Waarlijk, gij verdiendet het, strenge man, dat men u vaak den langeren naam van Isegrim gaf en uwe bullepees eens in één der boomen van het Oudekerksplein ophing en u ergerde, met u dáár de gehangene aan te wijzen.’ Bij een noodlottigen val met een gespleten dikke balein in de hand, was deze hem op zijn zesde jaar aan den wortel van den neus in het voorhoofd gedrongen, zoodat hij eerst na drie maanden weder school kon gaan, en nog vele jaren leed aan zware verstoppingen in het hoofd en pijn boven de oogleden. Daaraan schreef hij toe, ‘dat hij de uitspraak der letters l en r verloren had en zelfs vermindering van geheugen.’ maar vermeldde met dankbaarheid door zijnen oom Schultz ‘over het bezwaar in de uitspraak geholpen te zijn’, daar deze hem de l als tong- en tandletter deed kennen, en onophoudelijk oefende in het spreken van woorden met str beginnende. Over zwakheid van geheugen en duizelingen heeft hij echter ook later geklaagd, toen zijn stalen vlijt hem op de school geregeld prijzen deed behalen, eerst op die van het Departement tot Nut van 't Algemeen te 's Hage, onder het bestuur | |
[pagina 6]
| |
van den doorkundigen H.J. Beekman, en later op de latijnsche school, beide voortreffelijk in haren aard en als modelscholen geroemd. Ook ontving hij gedurende vier jaren onderwijs op de teekenschool van 't Nut, dat hij echter bij het drukke werk op de latijnsche school niet kon voortzetten. Aan de laatste was destijds J. Bosscha, later hoogleeraar en minister, eerste praeceptor, ‘Geen stroef docent; hij was de leidsman bij onze eerste kennismaking met de ouden zelven. Wij hadden hem lief, en 't jaar, dat wij bij hem doorbragten, was naar onzen zin veel te spoedig om.’ Zoo getuigde Schultz Jacobi; en betreffende den rector: ‘Kappeyne was de lieveling van allen. We droegen hem, gelijk men zegt, op de handen; en 't is geene vertooning, maar dankbaarheid geweest, dat we hem later op onze schouders grafwaarts hebben gedragen. Mij vooral, die vóór 't verlaten van de school nog omstreeks vier maanden lang privaat onderwijs van hem mogt genieten, was hij een toegankelijk, welwillend, hartelijk vriend en raadsman.’ Door dat privaatonderwijs werd aangevuld, wat hem nog ontbrak bij het verlaten van de school, waartoe hij één jaar vroeger dan voor hem de cursus eindigen zou, wegens de wet op de nationale militie genoodzaakt was. Voor de wiskunde had hij blijkbaar geen aanleg of geen geschikt onderwijs ontvangen: want daarvan is hem een afkeer bijgebleven. Maar met zijn vriend C.G.E. Kicherer genoot hij bij zijnen oom eene voorbereidend wijsgeerige opleiding naar het leerboek van Snell, Cicero de officiis met de aanmerkingen van Garve, en Gellerts Moralische Vorlesungen, maar de laatsten dienden tevens tot oefening in het Hoogduitsch. Met denzelfden vriend legde hij op Palm-zondag van 1824 zijne geloofsbelijdenis bij zijn oom af, naar de toen nog bestaande gewoonte openlijk voor de gemeente ondervraagd, en na een zevenjarig catechetisch onderwijs. Daarvan schreef hij: ‘Ik had een opregt kinderlijk geloof, en droeg nog weinig kennis van al die twijfelingen, waarmede latere dagen mij zouden | |
[pagina 7]
| |
bestormen. Toen ik naar Amsterdam ging, was ik gemoedelijk christen. Ik geloofde, daarom had ik beleden. Maar als student werd ik bekend met hetgeen de zoogenaamde wetenschap reeds gedaan had en nog deed, tot omverwerping van het oude. Het geheele gebouw mijns geloofs werd onder den voet gehaald. Ik kwam tot het veelbeteekenend, in de gevolgen evenwel gelukkig besluit om voortaan niets te gelooven, dan wat ik door onderzoek zou hebben verkregen. Maar onder dat alles bleef gelukkig de zedelijke grondslag bewaard. En nu rees dan ook van lieverlede een nieuw gebouw omhoog, waarin wetenschap en geloof te zamen wonen en werken en, elkanders zwakheden dragende, elkanders kracht versterken.’ Met zijnen vriend Kicherer in September 1824 naar Amsterdam vertrokken tot de theologische studie aan het Seminarium der Evang. Luthersche Kerk, wilde hij zich vormen voor het ambt, dat zijn oom met algemeene achting en tot groote voldoening waarnam. Zelf zou hij liever boekverkooper zijn geworden, maar de aandrang van zijne moeder en de aanbeveling van zijn oom hadden zijne keuze bepaald, gelijk hij schreef: ‘Hoewel ik zelf niets van zoodanigen lust gevoelde, ik gaf zonder veel tegenspraak aan de moederlijke begeerte gehoor.’ Zóó was hij van nature, gelijk ook zijn uiterlijk aanduidde, wat ‘zuchtig’, daardoor krachteloos om een eigen zin door te zetten, dan bij een diep besef van pligt. En hoeveel hij ook aan zijn oom te danken had, mogen wij niet onopgemerkt laten, dat de wijze waarop deze gewoon was zijn wil zonder tegenspraak te doen eerbiedigen, op den zachtmoedigen, reeds uit zijnen aard te toegeeflijken jongeling een nederdrukkenden invloed heeft uitgeoefend. Wel was hij daaraan mede zijne naauwkeurigheid verschuldigd en zijn waarlijk voorbeeldig schrift, maar misschien ook de onderdanigheid, waarin bescheidenheid bij overdrijving doorgaans overgaat. Daar zijn oom als secretaris der Synode met veel schrijfwerk belast was, en het overschrijven aan | |
[pagina 8]
| |
zijnen neef opdroeg, zonder acht te geven op den geringen tijd, dien de latijnsche school hem overliet, oefende deze zich reeds vroeg in de aanhoudende werkzaamheid zonder ontspanning, waardoor hij zich later heeft onderscheiden. ‘Van den nacht’, schreef hij, ‘werd dan wel eens afgevergd, wat de dag mij niet had veroorloofd. Maar geld verzoette dan ook den arbeid, dien ik bij 't blad betaald kreeg, en die mij veroorloofde om soms uit eigene middelen aan te koopen, wat ik anders zou hebben moeten vragen of als geschenk aannemen. Toen ik uit zulk schrijfwerk den 2den November 1821 mijn fransch zilveren zakuurwerk aankocht, deed mij het denkbeeld van eigen geld dubbel genoegen.’ Nog hooger stelde hij de vergunning om den geslachtsnaam van zijnen oom, dien hij als vader vereerde, bij den zijnen te voegen, volgens een koninklijk besluit van den 16den April 1824 No. 110, waarvan hij eerst een jaar later gebruik mogt maken, zoodat deze naam ontbreekt in het album van het SeminariumGa naar voetnoot1, waarin hij op den 30sten September van dat jaar als student is ingeschreven. Eerst den 24sten Januarij 1825 ontgroend, had hij billijke reden om te klagen over noodeloos tijdverlies, en mede te werken tot de afscheiding, waardoor de Luthersche studenten, wier getal destijds vijf en twintig bedroeg, het studentencorps met zijn senaat Ne praeter modum verlieten, tot oprichting van een eigen senaat onder den naam van Propria cures, waarvan hij ook ab-actis geweest is, en die later, toen het Seminarium slechts een gering getal studenten telde, en de geest van verbroedering was herleefd, geheel is opgeheven, zoodat alle Amsterdamsche studenten weder één corps uitmaken. Zelfs hadden de Luthersche destijds twee afzonderlijke dispuutcollegies, onder de zinspreuken: Omnia vincit continuus labor en Nemo fit casu doctus. Van het eerste is | |
[pagina 9]
| |
hij lid geweest. Het vergaderde elken vrijdag avond, en er werd veel gewerkt, waarvan hij schreef: ‘Met genoegen denk ik aan uwen omgang terug, KramerGa naar voetnoot1, LagersGa naar voetnoot2, LangenaakenGa naar voetnoot3, RetemeyerGa naar voetnoot4 en anderen, en dien ik in de eerste plaats zou hebben moeten noemen, waardige SchröderGa naar voetnoot5, aan wien wij telkens, uwe meerderheid erkennende, met eenparige stemmen de leiding van onze werkzaamheden opdroegen.’ Hunne plaatsen zijn daarna door MilliesGa naar voetnoot6, ViehoffGa naar voetnoot7 en anderen vervuld, wier vriendschap hij later evenzeer roemde. Gedurende twee jaren woonde hij de lessen van de hoogleeraren D.J. van Lennep, J. Willmet, J.P. van Cappelle en J.P.E. Voûte bij, en genoot tevens in het eerste jaar met zijnen vriend KichererGa naar voetnoot8 les in het Hebreeuwsch bij Professor Sartorius, die daardoor uit oude vriendschap voor zijnen oom trachtte te vergoeden, wat aan de collegies van den hoogbejaarden Willmet ontbrak, waarvan hij getuigde: ‘'t Zal veel zijn zoo wij voor de helft van ons geld leerden, de andere helft ging onder scherts en gelach verloren.’ In het tweede jaar echter ontvingen beiden ter voorbereiding tot het propaedeutisch examen het onderwijs van den wegens zijne verlichte denkwijze bekenden Israëlitischen onderwijzer D.A. Lissaur, bij wien zij het derde hoofdstuk van I. Koningen en dertien hoofdstukken van Salomo's Spreuken gelezen en vertaald hebben. Na het examen studeerden beiden drie volle jaren in de theologie bij de hoogleeraren van het Seminarium. Dr. J.G. | |
[pagina 10]
| |
Plüschke onderwees de theologische Encyclopaedie, Exegese van het O. en N. Testament, Kerkelijke Geschiedenis en Dogmatiek. Ebersbach en Sartorius, buitengewone hoogleeraren en tevens predikanten, konden wegens deze vereeniging van twee drukke ambten minder voor de wetenschappen leven, dan zij zullen gewenscht hebben. De eerste gaf collegie in de Natuurlijke en Zedelijke Godgeleerdheid, de laatste in de Pastoraal-theologie en Populaire Exegese. De catechetische oefeningen en het ontwerpen van preekschetsen onder zijne leiding werden door de studenten op hoogen prijs gesteld. Van de collegies bij Plüschke schreef Schultz Jacobi: ‘Hoe waren wij daar geheel gehoor bij zijn zuiver en mannelijk latijn, bij zijne klare voorstelling, bij zijn degelijk onderwijs! Wat daalde hij gaarne met zijnen nederigen geest tot ons af! Wat beurde hij ons met zijne veel omvattende geleerdheid op! Wat was hij altijd de humane man! Naauwelijks bespeurde men in hem den professor, die doceerde, hij was de commilito, die met ons onderzocht. Wat wonder dat we hem op de handen droegen, en hem te gelijk hoogachteden en liefhadden. We hingen hem aan, als de leerlingen van Socrates hunnen meester, gelijk hij als een Socrates ons onderrigtte, en zooveel hij kon aan onszelven ontlokte, wat hij ons wilde mededeelen. En zoo ging het vooral bij zijne Dogmatiek en bij zijne Exegese. Bij de laatste was hij niet gewoon te dicteren, dan alleen wat het O. Testament betrof. Ook hij van zijne zijde wilde toch gaarne nog eenigermate het verlies vergoeden, dat we bij Prof. Willmet hadden geleden. En altijd lazen we cursorisch. 't Oneindig uitpluizen van enkele plaatsen of hoofdstukken of grootere afdeelingen, gelijk gewoonlijk aan onze AcademiënGa naar voetnoot1 geschiedde, achtte | |
[pagina 11]
| |
hij minder doelmatig. Híj leerde ons liever de gewijde schrijvers in hun geheel verstaan, om des te meer in hunnen geest te kunnen doordringen. Waarlijk, de uren, die aan de Exegese besteed werden, waren ons de aangenaamste van allen. Nog herinner ik mij, dat we zoo verschillende Psalmen lazen, of ons in allerlei keurstukken uit het boek Job verlustigden, of van het 8ste hoofdstuk van Salomo's Spreuken den overgang maakten naar het Evangelie van Johannes, of ons met die plaatsen uit de Profeten bezig hielden, die gewoonlijk geacht worden Messiaansche voorspellingen te bevatten. Nog staat me voor, dat we de beide geschriften van Lukas, het Evangelie en de Brieven van Johannes, en den Brief aan de Hebreën lazen. De uren vlogen ons daarbij om.’ Geheel overeenkomstig deze getuigenis was die van den 5den September 1846, in een brief aan mij, na de toezending van een afdruk van het bij het graf van onzen leermeester gesprokene. ‘Dank’, schreef hij, ‘dank voor de mededeeling van hetgeen gij aan het graf van Plüschke gesproken hebt; ja, zóó was hij, de doorgeleerde en overnederige man, die zich beter in zijn studeervertrek dan in de wereld bevond, en toch voor zijne leerlingen, neen, voor zijne vrienden, al den schat van oud en nieuw ten beste had, dien hij had vergaderd: - een vroom man, vol van den geest der wijsheid! Wie hem gekend heeft, heeft hem lief gehad, of nooit zijn hart begrepen! U wensch ik eenen man naar uw hart nevens u, dat verligt den zwaarsten arbeid. En het goede zaad gedijt op den akker het best, die in gelijken geest wordt bebouwd.’ Dat hij de methode van zijnen geliefden leermeester bij verdere studie gevolgd heeft, was een natuurlijk gevolg van den nagalm der vermaning, welke diens leerlingen dikwerf hoorden: ‘Exegese! Mijne heeren! Exegese!’ | |
[pagina 12]
| |
In 1829 hield hij, op den 9den Junij, zijne eerste preek, en werd den 31sten October, na een behoorlijk afgelegd examen, als proponent aangenomen. De kans tot plaatsing was, bij gebrek aan vacaturen en een overgroot getal proponenten, zeer gering. Daarom werd hij dan ook gaarne hulpprediker te Leeuwarden, toen de predikant Freyer aldaar door eene toenemende keelziekte zijn dienst niet langer kon waarnemen. Eerst verbleef hij er slechts vier weken, en vergezelde toen zijnen oom op eene badreis naar Ems, gelijk in het vorige jaar; maar na zijne terugkomst vertoefde hij er langer, en wel van den 24sten October 1830 tot den 18den Maart 1832, omdat zijn dienst na het overlijden van den predikant gedurende het jaar van gratie voor de weduwe werd verlengd. Dat er een ander proponent tot predikant werd beroepen was zeker voor zijn eergevoel te grievender, omdat hij altijd het beroepen van een reeds gevestigd predikant boven dat van een proponent te Leeuwarden had aangeraden, en men daaruit had afgeleid, dat hij het beroep niet begeerde. Met genoegen dacht hij later aan de aldaar doorgebragte zestien maanden terug, toen hij opteekende: ‘Die diensttijd is misschien de aangenaamste tijd mijns levens geweest, en niet weinig voordeelig voor mijne verdere vorming’. De broederlijke en leerrijke omgang met den Waalschen predikant J.H. Dompierre de Chaufepié, mede een leerling van de Haagsche latijnsche school en bijna van gelijken leeftijd, droeg daartoe zeker veel bij. De herinnering, die Schultz Jacobi achterliet, was niet alleen van zijn trouwen dienst, maar ook van zijne menschlievendheid, daar hij, zonder te kunnen zwemmen, op den 25sten October 1831 voor zijne woning, op de nu gedempte Keizersgracht, in het water was gesprongen, tot redding van een kind van vijf jaren, dat hem niet dan met groote moeite en levensgevaar gelukt was. Hij weigerde door het Departement voorgedragen te worden tot de medaille, maar verwierf voor het kind eene vrije plaats op de Departementsschool. Na eenigen tijd bij zijnen oom te 's Hage doorgebragt | |
[pagina 13]
| |
en daarna gedurende een jaar van gratie te Kuilenburg als proponent gediend te hebben, werd hij aldaar beroepen, en den 23sten Julij 1834 te Amsterdam ingezegend door zijn oom Schultz, die, sprekende over II Thess. III: 1, handelde over ‘de aan regtgeaarde christenen betamende belangstelling in eene gezegende prediking van het Evangelie aan hunne medemenschen.’ Op den 27sten Julij deed hij na de bevestiging door zijn oom zijne intrede over II Thess. III: 4 en 5, sprekende over ‘het vertrouwen, dat de christenleeraar moet kunnen koesteren, zoo hij naar eisch zijn gewigtig ambt zal kunnen waarnemen.’ Ofschoon zijne gemeente slechts 74 zielen telde, moest hij elken zondag tweemalen prediken en had tweemalen 's jaars in de filiaalgemeenten te Tiel en Leerdam avondmaal te bedienen. Niettegenstaande dien drukken dienst zette hij zijne studie met ijver voort, bragt het kerkelijk Archief in orde, en beschreef de geschiedenis zijner gemeente, die later gedrukt is. Ook maakte hij een ontwerp van vaste teksten in plaats van de bestaande pericopen, en zond dit ter beoordeeling aan den Utrechtschen leeraar J. Decker Zimmerman, destijds president der Synode, waarvan het gevolg geweest is, dat hij door de Synodale Commissie werd benoemd tot lid der Particuliere Commissie, belast met het ontwerpen van een nieuw liturgisch boek. Met anderen heeft hij het ook ontworpen, maar door het besluit der Synode van 1846, om geen liturgisch handboek van harentwege uit te geven, is die arbeid vruchteloos geweest. De overtuiging van het goede bedoeld te hebben strekte hem ook in deze teleurstelling tot troost. Intusschen was hij op den 9den October 1835 gehuwd met Wilhelmina Molkenboer, dochter van den overleden predikant te Haarlem J.H. Molkenboer, een vriend van zijn oom. Uit dit huwelijk zijn hem vier kinderen geboren, maar alleen twee zonen mogt hij behouden. Zijn levensgenot werd verhoogd door de verplaatsing naar Zutphen, alwaar hij den 19den Februarij 1837 was beroepen. Op den 30sten April nam hij afscheid | |
[pagina 14]
| |
van de Kuilenburgsche gemeente, sprekende volgens II Thess. II: 13-17, over ‘de verpligting der gemeente, om in hoop op hoogeren bijstand, de leeringen vast te houden, die haar bij de prediking van het Evangelie zijn verkondigd;’ maar reeds op den 16den Julij zag hij haar weder, bij de bevestiging van zijnen opvolger H.C. Millies, dien hij inleidde met eene rede, naar Filipp. III: 1a, over ‘de verpligting der christenen tot blijdschap over de hun in den Heer geschonken voorregten.’ Zelf was hij op den 7den Mei te Zutphen door zijnen oom bevestigd, en had zijn ambt aldaar aanvaard, sprekende over II Petr. I: 10-12, ‘het doen van naarstigheid om onze roeping en verkiezing vast te maken.’ Het genoegen, dat eene meer beschaafde gemeente den leeraar ook bij de catechisatiën aanbiedt, was nu zijn deel, en werd verhoogd door de ware vrijzinnigheid van Zutphen, alwaar de verschillende Protestantsche leeraars niet alleen voor elkander prediken, maar leden der onderscheidene gemeenten met elkander ten avondmaal gaan, en dit zelfs eens in de Luthersche kerk onder bediening van een Hervormd leeraar. Aan het Zutphensche predikantengezelschap, waarin vragen ter behandeling gesteld en beantwoord werden, erkende hij tot zijne ontwikkeling veel verschuldigd te zijn; hij droeg er onder anderen zijne opvatting van 1 Kor. XV: 8 voor, die later in de Godgeleerde Bijdragen van 1863 gedrukt is. Maar ook aan de voorlezingen, die hij hoorde in de vergaderingen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en vooral van het Physisch Gezelschap had hij in dat opzigt veel te danken. In beide hield hij meermalen verhandelingen. De levensschets van Johannes Brinckerink, die hij in het laatste voordroeg, heeft den Heer H.N. van Til gediend voor zijne Levens van eenige beroemde mannen, en de Bloemlezing uit Salomo's Spreuken, in het eerste voorgelezen, maakte de stof uit van zijn werkje, later uitgegeven onder den titel van Bloemen uit Salomo's gaard. Op den 28sten November 1841 sprak hij in de Groote kerk, bij het Verslag | |
[pagina 15]
| |
van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, naar Joh. XVII: 17b, over ‘de waarheid van het door Christus gepredikte woord Gods, als een grond der heiligste verpligting, om zelven al meer en meer het te leeren verstaan en beoefenen, en het anderen aan te bevelen en in handen te stellen.’ Ook vierde hij het honderdvijftigjarig bestaan van zijne gemeente op den 2den Maart 1843, met eene leerrede over I Kor. I: 23a, 24ac, die met de door hem gemaakte feestliederen en geschiedkundige aanteekeningen is uitgegeven. De regeling van haar zelfstandig armbestuur, afgescheiden van dat der Hervormde gemeente, wier diakenen vroeger de Luthersche armen bedeelden en daarvoor retributie ontvingen, is de Luthersche gemeente van Zutphen aan zijne zorg verschuldigd; en ten behoeve van het beschaafde gedeelte harer catechisanten ontwierp hij een eigen Handboekje, in stellingen, waarvan de eerste druk in 1845 en de derde in 1859 is uitgekomen. Het was ‘voor eigen gebruik’ en naar het oordeel van den nederigen man ‘daartoe ook alleen geschikt;’ liever zou ik zeggen: alleen voor meer ontwikkelden en na ander onderwijs geschikt. Voor de minder beschaafden volgde hij Luthers kleinen catechismus. Nog te Zutphen zijnde plaatste hij in den Zuidhollandschen Volksalmanak van 1838 en 1839 eenige dichtstukjes, nadat hij in 1835 had uitgegeven: Dionysius Cato's Zedekundige Tweelingverzen aan zijnen zoon. De Vaderlandsche Letteroefeningen van 1842 bewaren zijn: Iets over de afbeelding van den duivel met een staart, vervolgd in den Navorscher van 1854. bladz. 225-229, en het Archief voor kerkelijke Geschiedenis van Kist en Royaards (XVe D. bladz. 113-175) zijne vergelijkende beschouwing betreffende den toestand van Antwerpen na de invoering der Hervorming. Toelichting tot eene mededeeling in de Archives de la maison d'Orange-Nassau. 1re serie Tom. II p. 328 sv. Daarbij behoort ook wat van hem in het XIXe Deel voorkomt als: Berigt aangaande een tweede exemplaar der Note sur la situation d'Anvers (1848). | |
[pagina 16]
| |
Hadden de uitgevers van het Archief, in aanmerkingen onder het eerste stuk, hunne van het gevoelen des schrijvers afwijkende meening doen uitkomen, hij kon het toch niet prijs geven, maar behield zijne overtuiging aangaande de aanzienlijkheid der Lutherschen te Antwerpen. Intusschen was hij bereid zijn ongelijk in te zien en te erkennen, gelijk blijkt uit de volgende kleinigheid. In No. 42 en 43 van den Evang. Kerkbode van 1842 had hij een stuk geplaatst ter beantwoording der vraag: Waaraan is toe te schrijven, dat de kerkhervorming, die aanvankelijk zulke groote vorderingen maakte, later zoo geringen, althans uitwendigen en zigtbaren voortgang heeft gehad? Daarin had hij gezegd: ‘Nederland vooral, waar bovendien de Doopsgezinden zich tot afzonderlijke gemeenten vormden, van waar de dolzinnige secte der Wederdoopers was uitgegaan.’ Daartegen protesteerde s. Blaupot Ten Cate op bladz. 222 van het 2e Deel zijner Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Oostfriesland, met verwijzing naar H.W. Bensen Geschichte des Baurenkrieges in Ostfranken en Ottii Ann. Anabapt. Schultz Jacobi liet het protest niet onopgemerkt, maar schreef in zijne Herinneringen: ‘Ik erken zelf dat ik dáár, zoo ter loops de wederdoopers noemende, iets geschreven heb, dat geen steek houdt.’ En toen Dr. F.C. Kist in No. 1 van de Caecilia, Alg. Muz. Tijdschrift (1844) Schultz Jacobi's brief, behelzende eene bijdrage tot de geschiedenis der Hymnologie, geplaatst had, schreef hij mij, dat ‘die brief, niet voor het publiek geschreven zijnde, slechts stukswijze en met verandering gedrukt was.’ Maar het voornaamste wat hij gedurende zijn verblijf te Zutphen heeft medegedeeld, behoort tot zijne werkzaamheid voor de geschiedenis der Luthersche Kerk in de Nederlanden, waarvoor hij in 1839 met mij, en op mijn aandrang, omdat ik gehoord had van het reeds bij hem in handschrift bestaande, de Bijdragen heeft geopend, die, tot 1845 voortgezet, ten volle bewijzen wat Meppen in den Nederl. Spectator No. 42 (1865. bladz. 330) ter her- | |
[pagina 17]
| |
innering van J.C. Schultz Jacobi geschreven heeft: ‘Zoo iemand, dan heeft hij de bouwstoffen tot eene geschiedenis der Luthersche Kerk in ons vaderland met rusteloozen ijver en groote volharding, bij weinig aanmoediging en geringe medewerking, bijeenvergaderd.’ Ook staaft het door hem daarin geleverde het oordeel, dat voorafgaat: ‘Hij was een man van veel omvattende kennis en geleerdheid. Oudheidkunde en geschiedenis, beide vooral op kerkelijk gebied, behoorden tot zijne lievelingsvakken. Hij beoefende ze echter geenszins alleen tot uitspanning, maar grondig en degelijk.’ Het was dan ook eene erkenning van zijne verdiensten, dat hij den 19den Junij 1845 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden benoemd werd, waarvan hij in zijne Herinneringen melding maakte met de bijvoeging: ‘eene onderscheiding, die ik op prijs stelde en ben blijven stellen, al is het mij sedert slechts eenmaal mogelijk geweest, de Algemeene Vergadering der Maatschappij bij te wonen.’ Den 25sten October 1846 eindigde hij zijne Evangeliebediening te Zutphen met eene leerrede over I Joh. II: 24, 25, waarin hij aanprees: ‘standvastige verkleefdheid aan de verkondiging, die wij van Christus gehoord hebben, voor alsnog het eenige middel, om in God en Jezus te blijven en daardoor te komen tot de belofte des eeuwigen levens’. Hij was den 20sten Augustus te Rotterdam beroepen en aanvaardde dáár zijn ambt, op den 8sten November des avonds, met eene rede over Efez. IV: 15, na des morgens door zijnen oudsten ambtgenoot Fortmeijer bevestigd te zijn. Maar over zijne vijftienjarige werkzaamheid in de Rotterdamsche gemeente moeten wij kort zijn, omdat zijne ‘Levensherinneringen’ eindigen met de vermelding van zijn vertrek uit Zutphen, en zijn plan om ze voort te zetten is tot ons leedwezen niet ten uitvoer gebragt. Hij was ook hier een hooggeacht predikant, las ook hier menigmalen in de vergadering van het Nut, en zooveel zijne drukke bediening toeliet, | |
[pagina 18]
| |
ging hij voort met zijne geschiedkundige onderzoekingen; ja, men kan en moet getuigen, dat letterkundige arbeid zijn eenig levensgenot geweest is sedert de tijd der opvoeding van zijne kinderen voorbij was, en hij dus niet meer, gelijk vroeger, in hunne uitspanningen deelde en die bestuurde, zoekende ‘kind te zijn met de kinderen en knaap met de knapen,’ maar voor hen een voorbeeld bleef van werkzaamheid en lijdzaamheid, ‘steeds meer liefde gevende dan hij ontving, en meer zorg dragende dan hem vergolden kon worden.’ Niet dan door den nood gedrongen onttrok hij zich aan werkzaamheden, waarmede het vertrouwen van anderen hem vereerde. Zoo was hij van 1855 tot 1857 lid der Plaatselijke Schoolcommissie; in Mei 1848 voorzitter der bestuursvergadering van het Nederlandsch Zendelinggenootschap bij het afscheid van haren subdirector Dr. B.J. Matthes, die als afgevaardigde van het Nederlandsch Bijbelgenootschap naar Makasser zou vertrekken; en in October van hetzelfde jaar voorganger bij het openbaar Verslag van het Nederlandsch Bijbelgenootschap. Hij sprak toen over I Petr. I: 25a: Het woord des Heeren blijft in eeuwigheid, en gaarne ontleenen wij aan deze later gedrukte rede wat zijne rigting doet uitkomen. Dus begon hij na het voorlezen van den tekst: ‘Dat is een gewigtig en verblijdend getuigenis, mijne Vr.! om 't even, van welk Woord des Heeren gij 't zoudt willen verstaan. En in waarheid, evenals God eertijds menigmaal en op menigerlei wijzen tot de vaderen gesproken heeft, zoo spreekt Hij nog gedurig tot ons in alle dingen. Het is toch een Woord Gods, als Zijn onzienlijk wezen, dat is: Zijne eeuwige magt en Godheid, door ons gezien wordt aan de werken, en de Maker zelf daarin ons wordt verkondigd, wien aller lof en lied behoort. Een Woord Gods, als het geweten aan allen getuigt dat het werk der Wet beschreven is in hunne harten, en de gedachten, die zich onder elkander aanklagen of ontschuldigen, daarbij komen, om van den heiligen Wetgever en regtvaardigen Regter te gewagen, wien | |
[pagina 19]
| |
alleen dat welgevalt wat heilig en regt is. Een Woord Gods, als het geschiedblad ons de groote daden vermeldt, door Hem gedaan onder de volken, die Hij groot maakt of te gronde rigt. Een Woord Gods, als Zijne gezanten ons den raad mededeelen, dien Hij der menschheid voorhoudt om haar te leeren en te vermanen, te waarschuwen en te bedreigen, te vertroosten en te bemoedigen. En van die allen reeds geldt het gezegde: Het woord des Heeren blijft in eeuwigheid. Maar boven alles gewigtig en heerlijk is het, als wij 't in dien meer bepaalden zin opvatten, waarin de Apostel er van gewaagde. Hij doelde daarmede namelijk op het Woord, dat onder hen verkondigd was, die, ook in hunne verstrooijing, naar de voorkennis Gods, des Vaders, uitverkoren waren door de heiliging des Geestes, ter gehoorzaamheid, en besprenging des bloeds van Jezus Christus..... 't Was alzoo, om alles in eene enkele zinsnede zamen te vatten, het boven alles dierbare Woord van Gods genade in Christus, waarin zij, schoon ze er om bedroefd werden door menigerlei aanvechtingen, toch zich verblijdden met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde.’ Ofschoon hij in dien geest gewoon was te prediken, ontbrak het hem niet aan onaangenaame bejegeningen door misverstand, tenzij men het den waren naam mag geven van den boozen geest der domme dweeperij. Zoo bleven velen weg, die eerst zijn aanvankelijk zeer druk bezocht lidmaten- collegie bijwoonden, omdat zij niet vonden wat zij gehoopt hadden. Zoo ontving hij als voorganger in den bidstond van het Zendelinggenootschap op 3 September 1849 een briefje, beginnende: ‘Mijnheer! Alvorens gij in dit avonduur zult bidden voor de Heidenen, bid dan eerst voor uzelven, dat God u bekeere en uw verstand verlichte door den H. Geest, opdat de Heidenen in den dag der dagen u niet eenmaal helpen verdoemen’ enz. Onderaan schreef hij: ‘Ontvangen op dingsdag 4 September 1849, en dus als mosterd na den maaltijd. S.J.’ | |
[pagina 20]
| |
Maar gelijk men niet altijd in dezelfde gemoedsstemming is, maakte op hem een geheel anderen indruk wat een onbekende in hetzelfde jaar over zijne in de verzameling van Leerredenen voor Evangelische Christenen enz. uitgegeven Leerrede over Luk. XV: 1 en 2: de toenadering van tollenaren en zondaren enz. voor eigen rekening had uitgegeven en voor 10 centen verkrijgbaar gesteld, onder den titel van: Een Woord aan den WelEerw. ZeerGel. Heer J.C. Schultz Jacobi, Evangelisch Luthersch Predikant te Rotterdam over zijne jongstgeleden uitgegevene Leerrede over Luk. 15: 1, 2, door een lidmaat der Gemeente. In den laten avond van zaturdag 27 October ontving hij een presentexemplaar, zoo nat als het van de pers was getrokken. Hij voelde zich daardoor en door den inhoud diep gegriefd. Maar soortgelijke ervaring is het deel van hen, die als Evangeliepredikers hunne overtuiging uitspreken; dat bedacht hij daarna, zich ook sterkende door de herinnering der vele blijken van achting en liefde, die hij genoot, zoowel van zijne ambtgenooten als kerkeraads- en andere gemeenteleden. Daarvan getuigde ook zijne benoeming tot lid der Synode in December 1849, waarin hij niet alleen geheel op zijne plaats was, maar die hem naar verdiensten vereerde, zoodat hij gedurende vele jaren lid der Synodale Commissie geweest is, en door hare eigene keus in 1859 tot voorzitter der Synode benoemd werd, gelijk ook in de beide volgende jaren, zoolang hij haar lid was. Daarvan getuigde mede een zilveren inktkoker, ter gedachtenis van zijne vijf en twintig jarige Evangeliebediening, op 27 Julij 1859 hem door den kerkeraad aangeboden, toen hij daarvan in den huiselijken kring feest vierde. Dat zijne letterkundige werkzaamheid te Rotterdam groot geweest is, blijkt uit de lijst zijner geschriften, waaronder voor het algemeen bijzondere opmerking verdient het in 1849 uitgegeven boekje getiteld: De Nederlandsche Doodendans, waarop hij in 1853 bijvoegsels geplaatst heeft in het 3de Deel van den Navorscher bladz. 353-356. | |
[pagina 21]
| |
Tot de uitgave was hij opgewekt geworden door de goedkeuring, die zijne voorlezing over de Floskaartjes of Pentertjes vroeger te Zutphen en later te Rotterdam had genoten. Hij had haar omgewerkt, en met een afdruk van een der oudste houtsneden dier prenten doen drukken. Zij is eene belangrijke bijdrage tot de kennis van die kaartjes en het oude vaderlandsche spel, waartoe zij behooren. En maakt hij het zeer waarschijnlijk, dat dit kinderspel in naauw verband staat met den Doodendans, een merkwaardig verschijnsel, uit den humoristischen zin der vijftiende eeuw gesproten; zelf heeft hij in de genoemde Bijvoegsels uit een brief van den hoogleeraar Kist medegedeeld, welke bezwaren deze had tegen zijne meening, dat die Floskaartjes een Doodendans zouden vormen, ofschoon hij haar tegen de gemaakte bedenkingen verdedigt. Later in 1854 gaf hij nog in het Tijdschrift Gelderland: Beelden uit den Nederlandschen Doodendans - Graaf en Gravin; en bij langer leven zou hij welligt uit de uitvoerige brieven van den Heer TH. Reichelt te Amsterdam, hem in 1863 en 1864 gezonden, aanleiding ontleend hebben, om dit onderwerp nader voor het publiek te behandelen. Van een geheel anderen aard, maar mede voor het groote publiek, was zijn stukje in den Tijdspiegel van 1859, getiteld: Een woord over de Apostel van P.J. Béranger, waarin hij eene naauwkeurige vertaling van dit gedicht heeft gegeven, maar tevens betoogt, tegenover de opvatting van Gelzer, Pressensé en de Génestet (in diens navolging), dat de dichter niet den Apostel Paulus, maar zich zelven, Paul de Béranger, heeft bedoeld. En behoef ik te wijzen op 't geen hij in den Navorscher heeft gegeven, deels met zijnen naam, deels met S.J. onderteekend, en over de munten der voormalige heeren en steden van Gelderland, eene Recensie in het Tijdschrift Gelderland 1853? Een en ander en wat meer op de lijst zijner geschriften genoemd is, bewijzen hoe veelomvattend zijne oudheidkundige kennis was. Maar zijne hoofdstudie is toch de geschiedenis der Neder- | |
[pagina 22]
| |
landsche Luthersche Kerk gebleven, gelijk blijkt uit zijne naauwkeurige en uitvoerige Geschiedenis der Ev. Luth. Gemeente te Rotterdam (422 bladzijden), waarvan de eerste aflevering in 1852 en de laatste in 1865 is uitgekomen, en die in breede trekken bevat, wat hij in 't algemeen heeft herinnerd in zijne Feestrede bij gelegenheid der dankbare herinnering van het 250 jarig bestaan van die gemeente, in 1854. Hij had haar te lief om zijne rust niet te zoeken, toen toenemende ligchaamszwakte hem de geregelde waarneming van zijn dienst moeijelijk maakte. Bij koninklijk besluit van 8 Januarij 1862 no. 88 Emeritus verklaard, nam hij den 23sten Februarij s'avonds opentlijk afscheid, sprekende over I Joh. II: 24 en 25, en opwekkende tot ‘standvastige trouwe aan hetgeen wij van Christus gehoord, hebben als het eenige middel om in God en Christus te blijven, en daardoor te komen tot de belofte des eeuwigen levens.’ Het gesprokene is daarna in druk bewaard voor allen, die hem als hun leeraar en vriend liefhadden. Maar de rust van openbaar werk gaf den ijverigen man gelegenheid om getrouw te blijven aan de belofte, die hij ingewikkeld had afgelegd in de woorden: ‘Ligchamelijk gesloopt vóór den ouden dag, zal ik den verderen tijd, dien de goede God mij nog mag schenken, alleen aan stiller werk kunnen besteden.’ En dat stiller werk heeft hij openbaar gemaakt in de vier jaarboekjes getiteld: Oud en Nieuw uit de geschiedenis der Nederlandsch-Luthersche Kerk, waarin hij een rijken schat van belangrijke bijzonderheden heeft nedergelegd. Ook genoot hij het voorregt om de geschiedenis der Rotterdamsche gemeente te voltooijen, ja zelfs om nog te bewerken wat den hoofdinhoud van een volgend jaarboekje zal uitmaken. - Maar wat heeft hem toch gedreven tot al dat werk voor de geschiedenis van zijn kerkgenootschap? Vroeger zag ik daarin een gevolg van zijne vroegtijdige deelneming aan de Synodale werkzaamheden, door het afschrijven van notulen en verschillende stukken voor zijnen oom: want | |
[pagina 23]
| |
ik wist bij eigene ervaring, welk een ondankbaren arbeid hij verrigt, die voor de geschiedenis van een betrekkelijk klein kerkgenootschap zorgt, en dat mijne werkzaamheid op hetzelfde gebied haren grond had in de zucht om de Nederlandsche Luthersche Kerk in haren oorsprong en ontwikkeling te doen kennen, daar het mij reeds als jongeling, zoo te Deventer als later te Leiden, gehinderd had dat zij, als minder bestaande uit den aanzienlijken stand, doorgaans zoo niet met minachting, toch met onverschilligheid beschouwd werd. Hoe trof het mij dus in zijne ‘Levensherinneringen’ eene gelijksoortige oorzaak op te merken, waar hij verhaalt dat te Leeuwarden bij de verkooping der boeken van Ds. Freijer in 1832 door den verkooper verschillende geschriften, behoorende tot de geschiedenis der Luthersche Kerk, met Manné's Aanmerkingen op het werk der Reformatie tot één koop waren zamengevoegd en aangeboden met de uitdrukking: ‘Daar komt een heele Luthersche rommel, wij zullen dien maar bijeen voegen. Wie geeft er wat voor?’ - ‘Toen,’ schrijft hij, ‘voelde ik mij in mijn kerkgenootschap beleedigd, en ik gaf een dukaat voor dien rommel.’ Het gebrekkige van Manné's werk opmerkende, begon hij zelf historische aanteekeningen te houden; te s' Hage teruggekeerd, doorsnuffelde hij tot dat doel de boekerij van zijnen oom, en te Kuilenburg kocht hij uit de boeken van zijn overleden voorganger, wat tot de geschiedenis der Lutherschen in ons vaderland behoorde. Ook vond hij er een belangrijk kerkelijk Archief, en dit alles werkte zamen om het onderzoek naar de lotgevallen der Nederlandsche Luthersche Kerk tot zijne hoofdbezigheid in vrije oogenblikken te maken. Toen wij, wegens mijne benoeming tot hoogleeraar, in 1845 het uitgeven der Bijdragen tot die geschiedenis gestaakt hadden, en hij, in het volgende jaar te Rotterdam gekomen, weder aanleiding had, om een Gemeente-Archief te doorsnuffelen en in orde te brengen, was het op zijn herhaalden aandrang, dat ik gelegenheid zocht om het Archief der Amsterdamsche | |
[pagina 24]
| |
gemeente te leeren kennen, en naauwelijks was mij tot het bewerken van hare geschiedenis het gebruik vergund, of ik deelde hem van het gevondene mede. Oud en Nieuw bevatten daarvan vele stukken. Zijn doel was het verzamelen van stof, en zijn wensch eens door mij uit het verzamelde eene geschiedenis van het kerkgenootschap geschreven te zien; want hij meende dat ik het beknopter doen zou, daar hij zelf te veel waarde hechtte aan hetgeen voor het publiek gering of geen belang heeft. Het is een vreemd verschijnsel, dat een man met dichterlijken aanleg, en die buitengewoon behagen heeft in het lezen en maken van verzen, het taaije geduld en den kleinigheidsgeest bezit, waardoor een oudheidkundige zich onderscheidend kenmerkt. En dat hij dien aanleg heeft gehad en ontwikkeld, blijkt uit één dik en eenige dunne schrijfboeken met ‘rijmelarijen’ die hij met dezen titel bewaard heeft, en een bundel Nederlandsche Legenden, Beeldjes voor een Nederlandschen Doodendans, zijnde 25 stuks, benevens Voorrede en Inleiding. Aan het geheel van 36 beelden ontbreken er elf. Niet lang vóór zijnen dood heeft hij deze verzameling, waaraan hij met bijzondere liefde arbeidde, aan zijnen oudsten zoon tot persoonlijk eigendom geschonken. Reeds op de Departementsschool had hij zich met zijnen bijzonderen vriend J.F. Margadant, later predikant te Roozendaal bij Arnhem, in het verzen maken geoefend, en in Mei 1822 aan diens oordeel een gedicht onderworpen, getiteld: De Vadermoorder, waarin de volgende regels niet weinig voor de toekomst beloofden: ‘De lucht joeg vreeselijk; de zaâmgepakte wolken
Beroerden 't hemelruim;
De baren rolden uit des afgronds breede kolken,
Als overdekt met schuim.
De wind vloog huilend voort en deed de boomen vallen,
Dáár barst een onweêr uit!
De donder ratelde, en sloeg met zware knallen,
Als in zijn loop gestuit.
| |
[pagina 25]
| |
Het schittrend bliksemvuur schoot met den grootsten luister
Het zwarte luchtruim rond,
En dit vermeerderde het akelige duister
Van dezen bangen stond.’
Dat de veertienjarige jongeling aan de verwachting, door deze regels opgewekt, later heeft beantwoord, durf ik niet onbepaald erkennen. En zelf gevoelde hij zeer goed wat aan zijne verzen ontbrak. Maar vele strekken hem toch tot eer, en onder de beste reken ik het volgende, getiteld: Verlangen naar het vaderland.
Aan een vriend.
Waarom, vriend! o zeg 't mij, waarom
Voel ik zoo mijn borst beklemd?
Waarom voel ik zoo den bloedstroom
Om mijn gloeijend hart gestremd?
Waarom vind ik mij zoo eenzaam
In het duizelend gewoel?
Waarom blijf ik bij den aanblik
Van de pracht der Schepping koel?
Wat, wat is het, dat zoo hevig
In den vollen boezem brandt?
Wat, wat is dat rustloos hijgen
Naar het dierbaar Vaderland?
Opwaards moet gij, moedig opwaards
Naar der bergen hoogen top!
't Uitzigt zal u de arbeid loonen,
Stijge 't pad ook moeilijk op.
Voel nu vrij de knieën knikken,
Aanstonds wacht u 't zoetst genot,
Als het grootsch gezigt der schepping
Uw gedachten voert tot God.
Zie, daar lacht zij! Zie, daar praalt zij
In den heldren middaggloed!
| |
[pagina 26]
| |
Hoor hier al 't geschapen juichen:
God is eindloos groot en goed!
Ja, dat alles hoor ik, zie ik,
In zijn schitterenden stand,
Maar met warm'ren boezem vraag ik:
Waar, waar ligt mijn Vaderland?
Derwaards sla ik zoekende oogen
Van der bergen hoogen top;
Voor mijn gloeijende verbeelding
Doemen Hollands duinen op.
Langs des Rhijnstrooms schoone boorden
Spoed ik met den golfslag meê,
En ik vind mij zalig weder
Aan de Vaderlandsche reê.
Laat mij in dat dwaas verbeelden,
In die zoete mijmerij!
Grootscher moog' hier alles wezen,
't Vaderland is meer voor mij.
Maar wat hoor ik? Neêrland laken?
Neêrland, aan mijn hart zoo waard?
Hollands schoone taal belastren
Als de hardste spraak op aard?
Vlied, o mijmring! Vlugt, verbeelding!
Hooger slaat mij thans de borst;
'k Wil den dwaze streng bestraffen
Die mijn landtaal smaden dorst;
Hevig tint'len mij de wangen,
En het voorhoofd gloeit en brandt,
En met ijver en met geestdrift
Strijd ik voor mijn Vaderland.
Gloeijend spreek ik dan en zing ik
Neêrlands schoone poëzij:
Maar, wanneer ik soms moet hooren,
Dat die taal geen Neêrlandsch zij,
Dat geen Neêrland zóó kan zingen,
Zóó, gelijk die zangtoon luidt,
O! dan stikt de volle boezem,
Of hij barst in tranen uit.
In den hoogen, zuivren luchtstroom
Zoek ik balsem voor de smart.
| |
[pagina 27]
| |
O! daar mag ik vrij weêr uiten
Wat er omgaat in mijn hart.
Ja! daar vloeit weêr stil genoegen
Door het kalmer vlietend bloed,
En een luide vreugd vervangt het,
Als een landzaat mij ontmoet.
Wie hij zijn moog', de onbekende,
Broeder, broeder heet het hier;
Als slechts Holland hem gekweekt heeft,
Wordt zijn bijzijn naamloos dier.
En wanneer een Hollandsch meisje
Voor mijn gloeijend aanzigt staat,
O! dan voelt mijn hart een blijdschap,
Die het al te boven gaat.
Moog' zij min op schoonheid roemen
Dan het deel van andren zij,
Englenwaarde, englenschoonheid
Krijgt haar teeder oog voor mij.
Maar die blijdschap is verdwenen,
Als het smartelijk scheiden naakt;
O! dan wordt zoo menig zuchtje
Uit de bange borst geslaakt;
O! dan staan wij, droevig scheidend,
Hartlijk klemmend hand in hand,
En een traan zegt: broeder, zuster,
Groet voor mij het Vaderland!
Groet het, broeder! zuster, groet het!
Zeg het, wat mijn hart gevoelt!
Zeg het, welk een vuurge liefde
In mijn borst voor Holland woelt!
Mogt ik thans alreeds u volgen
Naar den Vaderlandschen grond!
't Is mij dierbaar, 't is mij heilig,
't Plekje waar mijn wieg eens stond.
Maar ik zal welhaast u volgen:
Want hoe schoon dit oord ook zij,
Sta ook Holland bij hem achter,
Holland is toch meer voor mij!
Daar toch schonk mij God het leven;
Daar ontlook mijn teedre jeugd;
| |
[pagina 28]
| |
Daar, daar voerde een lieve moeder
Me op het heilig pad der deugd!
Daar, daar leeft hij, ja, de brave,
Dien mij God ten broeder gaf;
Daar, daar houdt de grond omsloten
't Altijd heilig Vadergraf!
Roem dan, Duitschland, op uw bergen!
Streef in schoon mijn grond voorbij!
Voor uw kindren hebt gij waarde, -
Holland, Holland is voor mij!
Bad-Ems 8 Aug. 1829.
Ook verdient dit, in den trant van Hebel, bijzondere vermelding; het draagt tot opschrift: Het ridderkruis.
‘Zeg, vader! zeg mij toch, wat heeft die man,
Die ginder aankomt, aan zijn rok gehecht?
Een stukje lint, en aan dat lint een ster?’
Die ster, mijn jongen, heet een ridderkruis;
Dat lint, daar 't aanhangt, heet een ridderlint.
Kom, jongen! kom, ontbloot eerbiedig 't hoofd,
En breng uw groet dien ed'len ridder toe,
En zeg daarbij: ‘Ik groet u, brave man.’
‘Maar, vader! zeg me, is dan die man zoo braaf,
Omdat hem lint en ster de borst versiert;
En zou hij daarom braver zijn dan gij?’
Neen, jongen! neen, niet daarom is hij braaf,
Maar om zijn braafheid draagt hij 't ridderkruis.
‘Kom, vader! kom dan spoedig met mij meê,
En 'k koop u, uit mijn spaarpot, ook zoo'n lint,
En speld drie kruisen u op elke borst.’
Neen, jongen! neen, dat gaat niet; 't ridderkruis
Wordt door den vorst des lands alleen verleend,
En siert slechts hen, wier moed, beleid of trouw
| |
[pagina 29]
| |
Het Vaderland bijzondre dienst bewees,
En elken burger aan zich heeft verpligt.
Maar stiller deugd heeft minder schittrend loon,
En toch haar loon; bij deez' in 't eigen hart,
Bij dien in de achting ook, die hij geniet
Van al wie deugd en braafheid regt waardeert;
En wordt dan bovendien veel min benijd.
Want meenigeen droeg gaarne zelf dat kruis,
Dat hij nu prijken ziet op andrer borst.
Haak daarom nimmer naar een ridderlint;
Maar wees te vreên met minder schittrend loon,
Den loon van stille deugd in 't vroom gemoed.
Maar roept u, als gij grooter worden moogt,
Het Vaderland tot grootscher daden op,
Wees, jongen! dan in 't grootere ook getrouw,
En door uw doen een ridderteeken waard.
En zoo gij 't waard zijt, - of gij 't draagt of niet, -
Om 't even, vader noemt dan toch u braaf,
En Moeder ook, en beiden zijt ge ons lief,
En zeg, mijn jongen! zeg, wat wenscht gij meer?
Februarij 1842.
Gedurende zijn verblijf te Leeuwarden het Friesch beoefenende, begon hij er ook in te rijmen: en in het Friesch Jierboeckjen voor 1835 komen daarvan de volgende proeven voor: Yn it Album fen H. Beekkerk Heymans, en oon yen ljeave Friesinne, een Epigram Oppe oafbyldinge fen Eise Eisinga, en eene Friesche vertaling van W.H. Suringars grafschrift op zijn jongste kindje te Huizum. Het eerste stukje is zelfs door den dichter J.J.L. Ten Kate overgebragt in zijne Gedichten, 's Gravenhage, 1836, bladz. 40. Maar Schultz Jacobi heeft er van aangeteekend: ‘Nogtans was het denkbeeld daarin uitgedrukt niet het mijne, maar van Jan H. Heymans Gz., broeder van mijn vriend Hayo. - Deze zond mij namelijk eenige dichtproeven van zijnen broe- | |
[pagina 30]
| |
der ter beoordeeling toe, en toen ik daar nu ook eene proeve in het Fransch vond, en wel van den volgenden inhoud: ‘A Mademoiselle ***
Moi, Frison, j'aime les Frisonnes,
Et principalement d'entr'elles les bonnes;
Encore davantage j'aime celles,
Qui sont en même temps et bonnes et belles.
En conséquence, mademoiselle, croyez moi:
Je n'aime que de telles, qui ressemblent à toi.’
‘Toen meende ik hem, die anders in zijn hart een Fries was, te moeten doorhalen daarover, dat hij niet liever in de landtaal had geschreven. En zijn denkbeeld opvattende, maar mijn eigen vorm kiezende, leverde ik tot verdere bestraffing mijn Friesch tot voorbeeld.’ Eene aangename voldoening was het hem, den 15 Julij 1858 tot lid van het Friesch Genootschap van Geschied-Oudheid- en Taalkunde benoemd te zijn. In den Zuidhollandschen Volksalmanak is behalve de vroeger genoemde stukjes ook bewaard zijn Ontboezeming bij eenen zonsopgang in het Zevengebergte, door den recensent in De Gids een ‘kunstjuweeltje’ genoemd; in het Rotterdamsch jaarboekje Dorcas de volgende: Leed en troost; de tuimelgeest der volken; de orkaan; Levensbeelden waarvan hij schreef ‘zich het vaderschap niet te schamen.’ Verre de meeste dagteekenen uit zijn studententijd, maar zelfs een paar maanden voor zijn dood heeft hij nog een vers gemaakt, waarbij hij niet eens den indruk van zijn ligchaamslijden schijnt gevoeld te hebben. En hoe zwaar dat lijden geweest is, blijkt uit zijn brief aan mij, den 20sten April 1865 geschreven: ‘Sedert het begin van Februarij ben ik niet op straat geweest, en zelfs in huis loop ik niet anders dan gesteund op twee stokken. Die moeten mij helpen, om althans als een slak voort te komen. En als niet mijn hoofd nog helder en mijn lust tot den arbeid niet nog levendig was, | |
[pagina 31]
| |
zou ik u moeten zeggen: 't Is uit met mijn doen. Maar Goddank! als ik van vermoeidheid in slaap gevallen, weder wakker word, word ik weder helder wakker.’ En den 9den Augustus in zijn laatsten brief, waarboven plaats- en dagteekening met potlood was geschreven (wel een bewijs dat de naauwkeurige man zijn verzuim nog ontdekt had): ‘Ik ben nu zoover, dat mij eergisteren een wondje in 't regterbeen is gevallen, en dat daar bestendig 't water uitdruppelt. En toch zou ik zulk een natuurlijken tap weinig tellen; maar ik ben verstijfd in de lendenen, en kan mij niet dan met moeite op twee stokken van het eene plekje naar het andere bewegen. Kortom ik kom hoe langer hoe meer aan het begin van het einde.’ Zijn door zware benaauwdheden steeds toenemend lijden is den 10den September geeindigd, toen hij zacht en kalm in den ouderdom van bijna 59 jaren ontsliep. Zijn verlangen om begraven te worden bij zijn diepbetreurd dochtertje Christine, den 14den Januarij 1844 gestorven, was wel niet in eene schriftelijke bepaling uitgedrukt, maar toch den zijnen bekend, en bevestigd door zijn gedicht van den 6den Junij, waarin voorkomt: ‘O, mogt ik leven waar ik wou,
Ik koos den Berkelrand,
Waar van mijn kroost een tweetal ligt
In 't mulle, rulle zand.
Daar strompelde ik te met dan heen,
En knielde er op hun graf,
En wischte, vol van troost en hoop,
Mijn droeve tranen af.
Daar dacht ik dan niet meer aan d' aard,
Maar zag ten Hemel in,
En hield den Dood voor vredeboô,
En 't sterven voor gewin.’
‘O, mogt ik rusten waar ik wou,
Ik koos gewis, ten trots
Van andrer wensch, mijn middagrust
Nabij dien akker Gods.
| |
[pagina 32]
| |
Daar toefde ik dan tot de avonddaauw
De fiere bloemen sloot,
Of keek er hunkrend naar den gloed,
Van 't nieuwe morgenrood.
Daar zag ik elken dag met vreugd
Dan naar den delver uit,
Wiens spade ook mij de groeve eens graaft,
En boven 't hoofd weêr sluit.
Maar is niet ieder plekje op aard
Des Heeren eigendom?
En is niet overal Zijn rijk?
Zijn Hemel niet alom?
Och! waar ik wone en leve en rust,
Daar spreekt, 't zij zacht of luid,
In windgesuis of stormgeloei,
Gods stem zich hoorbaar uit.
Daar blinkt Zijn schrift, daar klinkt Zijn taal;
En, wordt Zijn woord verstaan,
Dan leidt Hij ons met wisse hand
Langs s' levens kronkelpaân:
Mogt Gods wil dan de mijne zijn,
Zoo is 't alom mij goed.
Buig naar Uw wil mijn wil dan, Heer!
En reinig mijn gemoed!
Op den 15den September ‘werd zijn stoffelijk overschot naar de laatste rustplaats te Zutphen overgebragt, vergezeld van zijne beide zonen, van vrienden uit zijne laatste en vroegere gemeenten, en van eene commissie uit den Rotterdamschen kerkeraad. Bij zijn graf werden woorden gesproken van dankbare vereering en liefde, van geloof en blijmoedige hoop’ door zijne ambtsbroeders Eilers Koch van Rotterdam, Bruyn van Zutphen, Verwey bij de Gereformeerde Gemeente aldaar, en Brandes van Amsterdam, vroeger ook zijn ambtgenoot, door zijnen vriend J.S. Ulrich en door zijnen oudsten zoonGa naar voetnoot1 in tegenwoordigheid van velen, die hem de laatste eer | |
[pagina 33]
| |
bewezen, tot wie ook de koster der Luthersche gemeente te Rotterdam behoorde, uit eigen beweging en door aandrift van hartelijke liefde tot de reis gedrongen. Had men toen het grafschrift gekend, door den overledene in 1829 op zichzelven geschreven: ‘Hier ligt een krummelaar, bedekt door 's aardrijks nacht,
Die altijd werkzaam was, maar nooit iets groots volbragt.’
welligt zou het bij zijn graf te pas gebragt zijn om te doen uitkomen, hoe Schultz Jacobi in de jaren, waarin de meesten met hun werk te veel ingenomen zijn, zichzelven te gering had geschat, en hoe zijn geheele leven door zijne onvermoeide werkzaamheid eene wederlegging van die geringschatting geweest is. Wanneer wij dat leven overzien, dan onderschrijven wij gaarne de getuigenis van Meppen in den Nederlandschen Spectator: ‘Hij was nederig, eenvoudig, opregt, edeldenkend, bestuurd door waarheidszin en christelijke liefde,’ en lettende op de verscheidenheid der onderwerpen en den inhoud van zijne geschriften noemen wij hem mede: ‘een man van veelomvattende kennis en geleerdheid. Oudheidkunde en geschiedenis, beide vooral op kerkelijk gebied, behoorden tot zijne lievelingsvakken. Hij beoefende ze echter geenszins alleen tot uitspanning, maar grondig en dégelijk.’ Wie hem gekend heeft, ziet in zijn welgelijkend lithografisch portret en zijn later gephotografeerd afbeeldsel zijn vriendelijk, liefderijk, en kinderlijk eenvoudig karakter; want zij herinneren ons, wat meer beteekent dan alle geleerdheid, dat hij een goedhartig man was, liever dienende dan zich latende dienen, liever onregt dragende dan in schijn zelfs onregt doende, liever lijdende, ook voor en door anderen, dan zich verzettende, en vergevende wat tegen hem misdaan was, ook als de vraag om vergiffenis achterbleef. Miskend in de lente van zijn leven, teleurgesteld in den | |
[pagina 34]
| |
bloei zijner jaren, en soms nog in zijnen ouderdom diep gewond aan de gevoeligste zijde des harten, heeft hij werkende geleden en lijdende gestreden, tot hij door geloof, hoop en liefde de overwinning behaalde! Als prediker had hij den naam Schultz reeds tegen zich, omdat daaraan de herinnering van een zeer welsprekend man verbonden was, die door zijn heerlijk orgaan en gepaste gebaarmaking, bij eene geheel vrije voordragt, oor en oog boeide, en hij daarentegen, gelijk zijne eigene beoordeeling het uitdrukt, predikte ‘van het blad voordragende. Daardoor waren zijne gebaren niet altijd van stijfheid, zijne stem zelden van eentoonigheid vrij. Hij gevoelde dit, maar miste de kracht om zijn gebrek geheel te overwinnen. Slechts wanneer hij voor de vuist sprak, week het geheel naar den achtergrond. En zóó sprak hij steeds, wanneer hij zich met de gemeente in het gebed vereenigde, of den Doop en het Avondmaal bediende, of bij de godsdienstige sluiting van een huwelijk spreken mogt, of zijne leerlingen bij het afleggen van hunne belijdenis met handoplegging zegende.’ Zóó hoorden wij hem dan ook als voorzitter der Synode niet alleen met genoegen, maar met de aandoening, die de echo van het stemgeluid zijns ooms te weeg bragt. Dégelijk was de inhoud zijner leerredenen, maar de vorm, gelijk de medegedeelde opgaven van zijne onderwerpen bewijzen, was wat verouderd, zoodat men aan den tijd van zijn oom moet denken, en wat de uitwerking betreft, niet zoo los noch van zoo hooge vlugt, als men verwachten zou van een dichterlijk man. Maar zijn geliefkoosd ambtswerk bestond in het katechetische, ‘waarin hij zich t'huis gevoelde, vooral sedert hij zich een eigen leiddraad had gevormd, waarvan de gang terstond door zijne leerlingen bleek begrepen te worden. Dáár sprak hij niet enkel tot het verstand, maar te gelijk tot het hart der laatsten, van welken velen meermalen betuigden, dat hun het uur der katechesatie gewoonlijk omvloog.’ Overeenkomstig zijne echte vrijzinnigheid bevorderde hij, | |
[pagina 35]
| |
ofschoon vol liefde voor het kerkgenootschap waartoe hij behoorde, verbroedering en vereeniging, zoodat hij ook in de Synode medewerkte tot opheffing van de scheidsmuur tusschen Evangelisch- en Hersteld-Lutherschen. De Statistiek in zijn Oud en Nieuw bewijst, dat hij op papier het onderscheid had weggenomen; en in de hoop, dat hetzelfde in het leven zal volgen, is hij gestorven. Zijn laatste brief aan mij bevestigt zelfs zijne ingenomenheid met het beroepen van een predikant uit het Evang.-Luth. kerkgenootschap door de Herstelden te Amsterdam, wat hij dus ook beschouwde van een hooger standpunt dan zij, die daarin schade zien. ‘Zeker,’ schreef hij, ‘is onze Synode onze Amsterdamsche gemeente vooruit. En toch zou ik u raden geene poging meer te doen om de laatste wat vooruit te brengen. Als de visch niet bijten wil, is 't vruchteloos den angel in het water te werpen...... Intusschen verblijd ik mij in 't geen door de Herstelden gedaan is. De tijd der beantwoording daarvan zal wel volgen, als we maar wat geduld hebben. Misschien beleven dan althans onze kinderen, wat wij gaarne zelven hadden aanschouwd.’ Wetende dat in het tegenwoordige de kiem ligt van het toekomende had hij ook in de geschiedenis het natuurlijk verband van oorzaak en gevolg bij de handelingen der menschen te naauwkeurig opgemerkt om niet te hopen dat, als men zich door den geest der waarheid en der liefde wil laten besturen, zoowel in de Kerk als in den Staat de zonden der vaderen door de kinderen worden vernietigd. Dat te bevorderen, en de laatsten zoo mogelijk voor nieuwe zonden te bewaren, was mede het doel van zijne beoefening der geschiedenis, die hij zoo lief had, dat hij de door hem met groote moeite en kosten verzamelde geschriften, behoorende tot de geschiedenis van de Luthersche Kerk, aan de bibliotheek van haar Seminarium deels geschonken, deels voor haar bestemd heeft opdat zij op ééne plaats bewaard zouden blijven. Ook heeft hij verschillende van zijne nagelaten handschriften ter uitgave | |
[pagina 36]
| |
bestemd, als een handschrift van 90 bladzijden, getiteld: Nederland en de Evangelische Salzburgers,Ga naar voetnoot1 en het Leven van zijnen oom J. Schultz met andere stukken, door hem voor Oud en Nieuw aangewezen. Deze geschriften getuigen met het vroeger uitgegevene, dat hij niet slechts getracht heeft te zijn en niet te schijnen, maar dat hij ook meer was dan hij scheen, en te veel vermeed om te schijnen wat hij was!
Amsterdam, 1866. F.J. Domela Nieuwenhuis. | |
[pagina 37]
| |
Lijst der geschriften, uitgegeven door J.C. Schultz Jacobi.A. Gedichten:Praters, een Catsiaantje in den Leidschen Studentenalmanak van 1828. Yn it Album fen H.B.H. te Lieauwerd; en Oon yen ljeave Friesinne: beide in het Friesch Jierboeckjen foar it jier 1835. Dionysius Cato's zedekundige tweelingverzen aan zijnen zoon, Amsterdam, 1835. De Echo en eenige andere puntdichten, naar Owenus. In den Zuid-Holl. Volksalmanak voor 1838. Uitboezeming bij eenen zonsopgang in het Zevengebergte; en De koning, uit ‘der Todtentanz’ von Ludwig Bechstein: beide in den Zuid-Holl. Volksalmanak voor 1839. Luthers lied op den marteldood van Esch en Voes. In de Bijdragen tot de Geschiedenis der Ev. Luth. Kerk in de Nederlanden, 1ste St. 1839. Gezangen bij de Gedachtenisviering van het 150-jarig gevestigd bestaan der Evang. Luth. Gemeente te Zutphen. Zutphen, 1843. Bloemen uit Salomo's gaard. Zutphen, 1843. Beproeving en vertrouwen. Naar 't Hoogduitsch. In het Christelijk Album, 1847. De Prediker. Naar het Hoogd. uit L. Bechsteins Todtentanz, in het Muzen-album van 1849, 2de D. Gezangen bij de inwijding van het Nieuwe Weeshuis der Ev. Luth. Gemeente te Rotterdam, op 22 Junij 1850. De orkaan en Levensbeelden, in het Rotterdamsche Jaarboekje Dorcas, 1851. | |
[pagina 38]
| |
Gezangen bij gelegenheid der dankbare herinnering van het 250-jarig bestaan der Evang. Luthersche Gemeente te Rotterdam, 1854. De Apostel, van P.J. de Béranger: in den Tijdspiegel voor September 1859. | |
B. Leerredenen.Wij prediken den gekruisten Christus. Feestrede ter viering van het 150-jarig gevestigd bestaan der Evang. Luth. Gemeente te Zutphen, enz. 1843, met geschiedkundige aanteekeningen. Toespraak en Gebeden bij de 34ste openlijke Vergadering der Rotterdamsche Afdeeling van het Ned. Bijbelgenootschap, 1848. Daar is slechts ééne schrede tusschen ons en den dood. Rotterdam, 1848. Voorstelling van den dood onder het beeld van den slaap (Lijkrede op Ds. J.G.E.P. Fortmeyer). Rotterdam, 1849. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in eeuwigheid. Feestrede bij gelegenheid der dankbare herinnering van het 250-jarig bestaan der Ev. Luth. Gemeente te Rotterdam, 1854. Herinnering van het gesprokene aan de groeve van wijlen mijnen hooggeschatten oudsten ambtgenoot, C.A. Hollinghausen, 28 Maart 1855. Trouw aan hetgeen wij van Christus gehoord hebben! Afscheidswoord aan de Evang. Luth. Gemeente te Rotterdam, 1862. In de Leerredenen voor Evangelische Christenen. Wijk bij Duurstede bij Stramrood: 1o. over Luk. XV: 1, 2: De toenadering van tollenaren en zondaren tot Jezus en hunne aanneming door Hem, eene gunstige getuigenis voor de menschheid, voor de godsdienst, voor het Christendom. 1850; 2o. over Rom. VIII: 14: Zoovelen als er door den Geest Gods gedreven worden, die zijn Gods kinderen. 1852; 3o. over Luk. XXIII: 39-43: In de ure des stervens wordt het openbaar hoe iemand geleefd heeft, 1853; 4o. over Pred. VII: 1: De dag des doods is beter dan die der geboorte, 1853. | |
C. Letter- en oudheidkunde en geschiedenis:Iets over de afbeelding van den duivel met een staart in de Vaderlandsche Letteroefeningen, 1842, bladz. 37-41, (vervolgd in den Navorscher van 1854, bladz. 225-229). De Nederlandsche Doodendans, Utrecht, 1849, en Bijvoegsels tot een Nederlandschen Doodendans, in het 3de Deel van den Navorscher bladz. 353-356. Allerlei in den Navorscher, sedert 1852, met vollen naam of met | |
[pagina 39]
| |
S.J. onderteekend, waaronder Tarok, in dien van 1855, bladz. 321-328; in dien van 1856: Zutphania turrita bladz. 226, 227; in dien van 1857, bladz. 226, 227: Verklaring van het verschijnsel, dat de Doopboeken der Gereformeerden hier te lande over 't algemeen niet eer beginnen dan 1620 en 1621; in dien van 1859, bladz. 307-309: Huwelijken buiten de steden; in dien van 1861, bladz. 301: Lezing van een paar gebrekkige plaatsen van de Floris en de Blancefloer; bladz. 154-157: Exod. XV: 3, 4; Het kruisvertreden in Japan: in dien van 1863, bladz. 356. De munten der voormalige Heeren en steden van Gelderland (Eene recensie in het Tijdschrift Gelderland. Tiel, 1853. Bijblad van Nederl. Letterkunde, bladz. 19-25a). Beelden uit den Nederl. Doodendans: Graaf en Gravin. In het Tijdschrift Gelderland, 1854. In de Evang. Kerkbode van 1842 No. 42 en 43: Waaraan is het toe te schrijven, dat de kerkhervorming, die aanvankelijk zulke groote vorderingen maakte, later zoo geringen, althans uitwendigen en zigtbaren voortgang heeft gehad? In het Algem. Muzik. Tijds. van Nederland Caecilia, 1844, No. 1 bladz. 8-10: bij uittreksel: Brief aan Dr. F.C. Kist, behelzende eene bijdrage tot de Geschiedenis der Hymnologie. In Kist en Royaards Archief voor Kerk. Geschiedenis, 15de D. bladz. 113-175: De toestand van Antwerpen na de invoering der Hervorming. Toelichting tot eene mededeeling in de Archives de la Maison d' Orange-Nassau, Tom. II p. 328 sqq.; en in het 19de D. bladz. 417-427, Berigt aangaande een tweede exemplaar der Note sur la situation d' Anvers, toegelicht 1848. In De Gids voor 1854, No. 10, bladz. 483-487, Recensie van Domela Nieuwenhuis Geschiedenis der Evang. Luth. Gemeente te 'sGravenhage. In 't Christelijk Album, 1847: Nicephorus en de oudste gemeente te Antiochië. In de Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde, Nieuwe reeks, Dl. IV: Aanteekeningen omtrent de Zutphensche munt en Zutphensche munten. | |
D. Geschiedenis der Nederlandsch-Luthersche kerk:In de Bijdragen etc. uitgegeven door J.C. Schultz Jacobi en F.J. Domela Nieuwenhuis, 1839-1845, in het 1ste stuk: de Voorrede en Overzigt der godsdienstige onderwijsboekjes bij de Lutherschen in de Nederlanden, waarop Bijvoegsels in het 6de stuk. In het 2de stuk, Cassiodoro de Reyna; Volkard Visscher en zijn ge- | |
[pagina 40]
| |
voelen over het rijk der booze geesten; Geschiedenis der Luth. Gemeente te Kuilenburg met insluiting der filiaalgemeenten te Tiel en Leerdam. Het 4de stuk geheel: Geschiedenis van het godsdienstig gezang bij de Lutherschen in de Nederlanden. In het 5de stuk: De Lutherschen in Friesland in de 17de eeuw; Aanteekeningen op de Proeve eener geschiedenis van de Gemeente te Leeuwarden door H. Schutte, en Naamlijst der Luth. predikanten te Leeuwarden. In het 6de stuk: Liederen van Hendrik van Zutphen en Willem van Zwolle. Geschiedenis der Evang. Luth. Gemeente te Rotterdam, in 7 Afleveringen van 1852-1864. De zegels der Ev. Luth. Gemeenten in de Nederlanden, in den Navorscher van 1858 bladz. 217-224. Eene zamenkomst te Rotterdam in 1598, in den Lutherschen Volksalmanak voor 1858, bladz. 93-128 (romantisch). Een Naamlijst van de predikanten bij de Evang. Luth. Gemeenten in de Nederlanden en derzelver vroegere en latere O. en W. Ind. bezittingen 8o. 1859, en Naamlijst van de predikanten bijde Ev. Luth. Gemeenten, 1861, 4o. Oud en Nieuw uit de Geschiedenis der Nederlandsch-Luthersche Kerk, 1862-65, 4 stukken, terwijl het vijfde op de pers is. | |
E. Uitlegkunde en godsdienstig onderwijs:In de Godg. Bijdragen van 1863 bladz. 21-38, over I Cor. 15: 8. Handboekje ter opleiding in het christendom, 1845, 3de druk, 1859. Tafereelen uit de Bijbelsche Geschiedenis, ten geschenke voor de jeugd aanbevolen, 24 plaatjes als panorama gedrukt, enz. 1860. |
|