Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1866
(1866)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Levensberigt van Gijsbert van Reyn.Een werkzaam en wel doorgebragt leven, als dat van Gijsbert van Reyn verdient vermelding, te meer omdat hij de onverdeelde achting van allen, die hem kenden, in zoo ruime mate genoot. Men had hem slechts aan te zien, om iets voor hem te gevoelen. Uit die goedige helderbruine oogen sprak zijn gansche ziel. Het voorkomende en welwillende, hem altoos eigen, stond op dat open gelaat te lezen, terwijl het ruime voorhoofd en de glimlach op de lippen op verstand en spelend vernuft wezen. Bij al zijne gewone bedaardheid toch was hij geestig. Zaten we met hem aan een vriendschappelijk maal, dan kruidde hij, mits niemand den boventoon voerde, het gesprek door zijn gezelligen kout des te aangenamer, daar zijn scherts nooit bijtend of kwetsend was, en hij de grenzen der betamelijkheid nooit overschreed. In besloten kringen alleen kon men dat geestige in hem ontwaren, want, hoezeer door veelzijdige kennis daartoe geschikt, liet hij zich niet hooren in 't openbaar, doordien een zwakke en zeer hooge stem, waaraan men gewennen moest, hem dat onmogelijk maakte. | |
[pagina 146]
| |
Vandaar dat hij zijne opstellen steeds door anderen liet voordragen, zonder ooit eenig spreekgestoelte te beklimmen. Het beeld van den inderdaad beminnelijken man wensch ik naar vermogen te schetsen, eenvoudig en zonder woordenpraal; hij, die zoo nederig was, zou het zelf zóó begeerd hebben. Gijsbert van Reyn was, volgens de overlevering in zijn geslacht, afkomstig van een Fransche familie de la ReyneGa naar voetnoot1, die tijdens de godsdienstvervolging van 1572 naar Nederland vlugtte. Wanneer de vestiging te Rotterdam plaats had is onbekend. Zijn vader was Cornelis van Reyn, zijn moeder Afeta Maria van Alphen, zuster van de dichteres Petronella CorneliaGa naar voetnoot2. Die vader was de in Rotterdam algemeen bekende Doctor van Reyn, waar hij gedurende meer dan vijftig jaar de geneeskunst uitoefende, en om zijne vriendelijke opgeruimdheid zeer bemind was. Gijsbert werd aldaar den 14den October 1793 geboren. Zijn eerste vorming had hij vooral te danken aan Jean de Berset, een Franschen emigrant uit Orleans van aanzienlijken huize, die met verlies van have en goed naar Rotterdam de wijk had genomen en door 't geven van onderwijs zijn brood moest verdienen. ‘Met den tact, welke den man van opvoeding eigen is, wist hij bij zijne jeugdige vrienden het oordeel te scherpen, den smaak te vormen en zucht voor deugd en beschaafde zeden te ontwikkelen’Ga naar voetnoot3. Van Reyn was onder zijne geliefdste leerlingen, die hij op sommige avonden der week te zijnen huize vereenigde. Voor | |
[pagina 147]
| |
den knaap was het een eervolle onderscheiding dat hij, voor een net en keurig bewerkt Abrégé de géographie, door zijn leermeester met een zilveren medaille werd beschonken. In de Latijnsche en Grieksche talen ontving van Reyn onderrigt van den praeceptor aan de Erasmiaansche school Hermanus Habbema. Taalstudie behoorde steeds onder van Reyn's lievelingsbezigheden. Zelfs het Deensch en Italiaansch werden door hem beoefend. Gewis zou hij om zijn bezadigden en opmerkzamen geest in een of ander studievak naar wensch geslaagd zijn; maar de ongunst der tijden liet dit niet toe, en zijn stem die, als gezegd, hem openlijke voordragt verbood, zal mede een beletsel hebben opgeleverd. De zestienjarige jongeling werd dus in 1809 op een notariskantoor geplaatst, en in 1814 bij den kousen- en stukgoederen handel van den heer J.L. Nierstrasz, vader van zijn vriend den dichter, die insgelijks aldaar werkzaam was. De patroon was driftig van aard, en als van Reyn b.v. helpen moest bij het hijschen van balen en hem dat niet bijzonder gelukte, vernam hij soms harde woorden. Als er evenwel brieven gesteld of stukken vertaald moesten worden was patroon de eerste, die den bijstand van den jongen Gijsbert inriep, en hem na 't gedane werk met lofspraken overlaadde. In 1817 trad van Reyn zelf als koopman op en ging een vennootschap in manufactuurhandel aan, die twaalf jaar later ontbonden werd. Intusschen had hij den mannelijken leeftijd bereikt. Veel te gezellig van aard om ongehuwd te blijven, trad hij in 1822, 29 jaar oud, en dus niet te spade, noch te vroeg, in den echt met Mejufvrouw Clara Cramer, een zachte, lieve vrouw met wie hij 32 jaren door een hoogst gelukkig huwelijk verbonden is geweest. In 1834 werd hem, die in geene ruime omstandigheden verkeerde, aangeboden om werkzaam te zijn bij de Rotterdamsche Courant, toen het eenige dagblad der stad, en dat zonder bepaalde politieke kleur op gematigden toon werd geschreven, onder de leiding van den toenmaligen bekwamen | |
[pagina 148]
| |
eigenaar Jan Arrenberg. De redactie dier sedert 1717 bestaande Courant was de hoofdbezigheid voor van Reyn gedurende zijn verdere leven. Zelf getuigde hij, dat de jaren van zijn leerzaam zamenwerken en vriendschappelijk verkeer met Arrenberg tot zijne aangenaamste herinneringen behoorden. Na diens dood werd van Reyn bijgestaan door zijn oudsten zoon C.A. van Reyn. Groote mededinging ontstond in 1842 door het verschijnen der Nieuwe Rotterdamsche Courant, ten gevolge waarvan het debiet verminderde en in 1858 een naamlooze vennootschap de Rotterdamsche Courant voortzette, waarbij onze van Reyn als Directeur en zijn zoon als Redacteur optraden. Zóó is dat gebleven gedurende van Reyn's overige dagen. Met vele moeijelijkheden had hij te worstelen; dit gevoegd bij de groote inspanning, die het beheer van een zesmaal in de week verschijnend blad vordert, had bij van Reyn overspanning ten gevolge. Zijn helder hoofd werd minder helder; zijne vermogens namen in de laatste maanden zigtbaar af en met weemoed zag ik hem, weinige dagen voor zijn overlijden, als wezenloos voor mij staan. In dien toestand, als aan zichzelven ontvallen, was voor hem een langer leven niet wenschelijk en de dood, die hem op den 3den April 1866, toen hij ruim 72 jaar was, naar een hoogere bestemming wenkte, een welkome bode. Dit was de effen loopbaan van Gijsbert van Reyn, niet afgewisseld door treffende of buitengewone voorvallen. Hij behoorde tot de zoogenaamde stillen in den lande; naar hooge eer of aanzien trachtte hij niet; traagheid was echter zeer verre van hem. Woekerend met zijne uren was hij vol ijver en bezigheid. Tevreden met zijn lot, en niet slechts voor zich zelven levend, was hij voldaan als hij anderen van dienst was geweest, en zijn nijvere pen iets had toegebragt tot verspreiding van kennis en wetenschap. Dit zal ons blijken, als wij hem in zijn letterkundige ontwikkeling en werkzaamheid gadeslaan. | |
[pagina 149]
| |
Reeds als kind had hij gevoel en lust voor poëzij, want slechts vijftien jaar oud maakte hij een dichtstuk ‘de dolende ridders’ betiteld. Het is de geschiedenis van ridder Dwalenstein, die een aanval op de maan beraamt en haar met een op een berg geplaatste ladder wil veroveren. De moraal, waarmede de knaap eindigt, is: dat gekke en trotsche stukken maar zelden goed gelukken. Van Reyn's verdiensten zijn echter niet in de dichtkunst te zoeken. Daartoe was hij te naauwkeurig bedaard. Aan gevoel ontbrak het hem geenszins, wel aan stoute en krachtige verbeelding, zonder welke geen groot dichter denkbaar is. Van daar dat b.v. zijne ‘Uitboezeming bij de landing van Napoleon in 1815’ zich niet zeer verheft, hoewel de versificatie zuiver is. ‘Hij komt,’ heet het daar: Hij komt! daar vliegt de welvaart henen,
Daar is de vreê, de rust verdwenen,
Daar schrikt wat God en deugd vereert,
Daar vreest het al voor nieuwe kluister,
Daar ziet het d' eindpaal van den luister,
Want hij - hij is teruggekeerd.
De laatste regels zijn mat. Beter was het slot van zijn ‘Verlossings-lied, Maart 1814:’ Op! op dan! vrije Belgen!
Herneemt uw heldenkracht!
Hergeeft aan uwe telgen
Het heil van 't voorgeslacht!
Op! echte Nederlanders!
Omschanst, vol moed en vreugd,
Uw grenzen met de standers
Van vrijheid, vlijt en deugd.
Van Reyn, die in alles nederig van zich zelven dacht en daarom niet te vertrouwen is als hij eigen voortbrengselen streng beoordeelt, had toch geen onregt, toen hij van dit vers en van twee anderen, in de geestdrift der omwentelingsdagen | |
[pagina 150]
| |
opgesteld, zeide: ‘Dat ook verzenmakers van minder gehalte, reeds vroeg in 1814, de pen aan hunne blijdschap over de toen nog versch in aller geheugen liggende gebeurtenissen wijdden, blijkt onder anderen hier uit, dat ik er niet minder dan drie, één van geest, ofschoon verschillend in vorm, onder mijne eigene Dichtstukjes terug vind. Ofschoon zij, misschien gelukkig, toen zelfs bij geen Tijdschrift of Jaarboekje om een plaatsje aanklopten, wenscht een van die drie, - oud mal gaat toch bovenal, - zich thans echter nog, in zijn straks vijftig jaren oud gewaad, voor het eerst in het openbaar te vertoonen’Ga naar voetnoot1. Als hij zich echter in den huiselijken kring beweegt en hooge vlugt niet te pas komt, drukt hij zachte denkbeelden in zoetvloeijende verzen uit, zooals hij dat deed in eenige coupletten ‘Bij het zien van een Amors-beeldje op eene pendule, ten huize van jong-gehuwden’, waarbij o.a. deze regelen: Blijf vrij dan, o Amor, dit uurwerk versieren,
En prijk met uw' schichten, zoo wijs hier gemikt,
Daar ge immer, wat feest ons de Tijd hier doe vieren,
Door 't reinste genieten de harten verkwikt.
Maak vrij dan, o Tijd, van uw' rennenden wagen
De raadren van 't uurwerk bestendig ten beeld;
Gij kunt toch de Min van haar plaats niet verjagen,
Zij eigent zich de uren, die gij slechts verdeelt.
Als eenmaal, na jaren, de haren vergrijzen,
De hoofden zich krommen en neigen naar 't graf,
Moog 't nakroost van 't Echtpaar op d' Amor nog wijzen,
Die duurzaam geluk aan hun' Grootouders gaf.Ga naar voetnoot2
Al heeft nu van Reyn geen aanspraak kunnen maken, gelijk hij zich des bewust was, op een hooge plaats onder onze | |
[pagina 151]
| |
dichters, toch had hij een groote mate van vlugheid als het extemporé's of bouts rimé's betrof. Één voorbeeld onder vele moge volstaan. Op den zesden Januarij 1858 waren de leden der door het in werking treden van de nieuwe schoolwet ontbondene schoolcommissie ten huize van den Heer A. van Rijckevorsel aan een vriendschappelijken maaltijd vereenigd. Aan het dessert werden eindrijmen opgegeven, en aan van Reyn de eere toegedacht die in te vullen. Het onderwijs was 't onderwerp. De slotwoorden werden opzettelijk dwaas gekozen, en, hoewel rondom hem druk gepraat en gelagchen werd, wist van Reyn in zeer korte oogenblikken, met dit bonte zamenstel een inderdaad geestig versje te geven, dat met groot welgevallen onder 't lezen en na het einde met uitbundig handgeklap werd begroet. Met komkommer en lommer, flesch en zes, Maas en kaas moest een vers gefabriceerd worden, en het gelukte volkomen. Men oordeele: Het lager onderwijs was flaauw als een komkommer,
En door een slecht beheer geheel haast op de flesch;
Maar 't kwam in beter grond en onder veilig lommer,
Door d' invloed van de wet van Achttienhonderd zes.
Maar, schoon wij op die wet, als hoogst voortreflijk, drinken,
Kwam daarin toch, na tijdsverloop, te laag eene eb;
Wat daarin goeds was ging verdwijnen, bij 't bezinken,
Er kwam verwarring in, als was 't een spinneweb.
Een deel van 't volk vroeg om een nieuwe, als op den degen,
Een ander zei: ‘Kom, die verandring is maar lak!’
En na veel stribblen, praten, kijven, kregen
Wij bijna de oude wet, maar in een nieuwen zak.
Laat ons, Mijnheeren! niet om die verandring zuchten,
Wis bloeit steeds 't onderwijs aan de oevers van de Maas,
En strekt tot voorbeeld, zoo voor steden als gehuchten,
Dan ruilt de Boer met ons goed onderwijs voor kaas.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 152]
| |
Van Reyn zelf had er weinig mede op, en noode gaf hij zijn extemporé ter drukpers. Een verontschuldiging wilde hij er toch volstrekt bijgevoegd zien. Daarom liet hij vooraf gaan: ‘Het is alleen ter voldoening aan vereerend verlangen, dat ik het waag die regelen op de hier voorafgaande toespraak in druk te laten volgen. Moge men maar bij de lezing er van niet tot de erkentenis komen, dat daardoor eene onvoegzame zamenvoeging van ongerijmd rijm met wèl gerijmd onrijm ontstaan is.’ Zoo al voor dergelijke gezelschapsuitspanningen hooge dichtgaven geen vereischte zijn, gevatheid en snelheid van begrip worden er gewis toe gevorderd, en meermalen merkte ik op, dat aan onze grootste poeëten die niet het meest eigen waren. Van der Hoop en van Dam van Isselt muntten daarin boven Tollens uit.Ga naar voetnoot1 Maar ik laat de poëzij daar, ook die van onzen van Reyn; verder dan als dilettant bragt hij het daarin niet. Van zijne jongelingsjaren af beminde hij echter haar en tevens alle soort van wetenschap. Reeds in 1810 was hij lid van een letterkundig gezelschap: ‘Nut door vermaak.’ Dergelijke zamenkomsten van jongelieden voeren, als ze zonder leiding eenen eigen weg gaan, wel eens tot wansmaak en zelfverheffing. Hier was het anders, van Reyn zelf berigt ons daaromtrent:Ga naar voetnoot2 ‘Zulke vereenigingen kunnen voor jongelingen van die jaren in vele opzigten nuttig zijn, tot uitbreiding van kennis, tot vorming van den smaak, tot het leggen der grondslagen van | |
[pagina 153]
| |
vriendschapsbetrekkingen voor volgende jaren, tot beteugeling van jeugdigen, niet altijd onschuldigen moedwil. Maar zij kunnen ook schadelijk werken op ontwikkeling en vorming, wanneer zij de kweekplaatsen worden van ontijdige opvijzeling van ontluikend vernuft in de broeikassen van eene waanwijsheid, die een stuitende hinderpaal wordt tegen gelukkige vordering op de baan van kennis. Maar in dit laatste opzigt was het den jeugdigen vrienden van wetenschap en letterkunde een groot voorregt dat hunne oefeningen werden geleid door hun meer bejaard medelid den ijverigen en kundigen onderwijzer W.C. de Vletter.’ En toch zou ik van Reyn c.s. een anderen leidsman gewenscht hebben als de brave en bekwame maar juist, wat den smaak betreft, niet genoeg ontwikkelde de Vletter.Ga naar voetnoot1 Dit werd echter zoo niet gevoeld èn omdat de Vletter meer wist dan zijne jeugdige vrienden, èn omdat de meesten dezer een voortreffelijken aanleg hadden. Van Reyn toch had daarnevens zich J.F. van Oordt, C. Pruys van der Hoeven, T.A. Clarisse, later allen hoogleeraren, en J.L. Nierstrasz Jun. ‘Deze jongelieden oefenden zich en elkander vooral door het voordragen en beoordeelen van schriftelijke opstellen.’Ga naar voetnoot2 Tot van Reyn's vorming droeg tevens veel bij zijn lidmaatschap van: ‘Bijbelstudie en Geschiedkunde,’ een vriendenkring waarvan de door hem zoo geliefde predikant Jan Scharp voorzitter was, en waar onderwerpen de godsdienst betreffende werden behandeld. Scharp meende, dat ook hier ‘vermeerdering van kennis en ontwikkeling van aanleg pligt was,’ en ‘mogt hij wel eens goedwillig het middelmatige | |
[pagina 154]
| |
prijzen, hij schuwde toch niet 't geen hem geheel verkeerd scheen in het ware daglicht te stellen’.Ga naar voetnoot1 Van van Reyn's belangstelling in al wat letteren betrof getuigde ook zijn getrouwe bijwoning van de in zijn tijd zoo bloeijende lees- en bijdragenvergaderingen der Maatschappij ‘Verscheidenheid en Overeenstemming’ insgelijks door Scharp geleid, en waarvan van Reyn werkend lid was. Zijne opstellen dáár en bij 't Nut werden echter door anderen voorgelezen. Werkzaam te zijn was voorts van Reyn's gestadig streven zoodat hem, gelijk het met welwillenden, die niet gaarne weigeren, meestal gaat, veel te veel werd opgedragen. Als bestuurslid van 't Nut, waarvan hij sedert 1839 tot zijn overlijden met ongemeenen lust en ijver het secretariaat waarnam, werd hij dikwijls naar Amsterdam ter algemeene vergadering afgevaardigd. Later (1848) werd hij regent van het Gereformeerd Oude-vrouwenhuis. Met groot genoegen en naauwgezetheid werd ook die betrekking door hem en zijn vrouw vervuld. Had men een scholist, een collectant, een ouderling noodig of bij de Bijbelvereeniging een secretaris, van Reyn was de man. Twintig jaar was hij tevens (1839-59) ijverig lid der plaatselijke schoolcommissie. En zoover ging zijn trachten om nuttig te wezen, dat hij in October 1830 der stedelijke regering zijne diensten aanbood voor eenige maanden, zonder aanspraak op eenige belooning, ‘bijaldien zij door het vrijwillig of verpligt uittrekken van eenig burgerlijk beambte op een der stedelijke bureaux, die mogt meenen te behoeven.’ Men voege hierbij, dat hij in 1829 het mengelwerk der ‘Rotterdamsche Naamlijst’ op zich nam. Het bij elk nommer gevoegd versje, hetwelk op iedere maand toepasselijk was, verwierf doorgaans veel goedkeuring, en toen | |
[pagina 155]
| |
deze naamlijst met het jaar 1857 werd gestaakt, sloot hij die met een geestig en humoristisch afscheidswoord.Ga naar voetnoot1 Van 1839-48 was hij met zijn vriend J. van Harderwijk Mederedacteur der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ en met dezen en J.A. Bakker van het tijdschrift ‘Euthymia’.Ga naar voetnoot2 Van Reyn werkte naauwkeurig, maar ook vlug. Het zou anders niet mogelijk zijn geweest, dat hij nog tijd kon gevonden hebben om, tot steun van zijn gezin, eene menigte werken uit het Fransch, Engelsch of Hoogduitsch over te brengen, en wel zóó, dat de vertalingen, voor zoover ik ze ken, uitstekend zijn te noemen. Als bewijzen daarvoor kunnen strekken: C.R. Muston: Herleven en herkennen; Grierson: Pierre en zijn huisgezin; en J.C. Pfenniger: Joodsche brieven. Zijn veelvuldige kleine opstellen en levensberigten in tijdschriften, jaarboekjes, couranten of almanakken daarlatende wilde ik bij enkele der grootere stilstaan. Verscheidene daarvan stond hij af voor de Fakkel van mijn schoonvader J.P. Sprenger van Eyk, bij wien hij veel aan huis kwam. Zij zijn van 1825 en eenige jaren later, het tijdperk der verhandelingen, wier stijl aan leerredenen doet denken, daar de onderwerpen veelal uit de zedekunde genomen waren; zoo sprak Sprenger van Eyk over het onderling verkeer in de wereld, het vereenigen van het vertrouwen op God met het gebruik der middelen; van der Hoop over den waren roem; W. Scholten over de verpligting van den mensch aan zijne moeder. De meeste vallen niet meer in den smaak, daar onze stijl levendiger is geworden. Men beoordeele van Reyn's voortbrengselen dier dagen naar hun tijd. Deftiger zinbouw dan de tegenwoordige zal men er aantreffen, meer afwijking | |
[pagina 156]
| |
van de taal des dagelijkschen levens, waartoe wij thans meer trachten te naderen. Van Reyn's opstellen zijn in dien trant, waarover ik den staf volstrekt niet breke; dus wat meer betoogwijze en wat langer zinnen dan nu. Tot zijn eer moet ik evenwel zeggen, dat zonden tegen taal of stijl bij hem niet worden gevonden en hij soms kernachtig zijn kan. In zijne verhandeling over ‘de sterkte van geest’Ga naar voetnoot1 en, in zijne redevoering over ‘'s menschen betrekking tot het voor- en nageslacht en de pligten, die daaruit voortvloeijen’Ga naar voetnoot2 is hij geheel de man zijner dagen. De eerste is een betoog de vraag beantwoordende, waarin het zuivere denkbeeld van geeststerkte bestaat, met de voordeelen en vruchten daarvan. Het onderscheid tusschen geestkracht en stijfhoofdigheid, tusschen geestkracht en geestdrift wordt zeer juist aangewezen. In de bewijsvoering is hier en daar warmte. ‘De sterke van geest’ zegt hij, ‘alleen verdient ten volle den eernaam van lid der maatschappij, en van hem mag zij de gewigtigste diensten verwachten..... Bezield met moed, maar bedekt met het schild der voorzigtigheid is hij het, die gewigtige ondernemingen aanvangt of helpt ondersteunen en ze doorzet met onverflaauwden ijver. Geestdrift voor de onafhankelijkheid zijns volks gloeit in zijn borst. De Tell's, de Oranje's, de Washington's treden op, en Zwitserland, Nederland en Amerika zijn vrij.’Ga naar voetnoot3 Bij de tweede stelde hij zich ten doel het naauw verband tusschen voor- en nageslacht aan te wijzen, en hoe goed en kwaad tot in de verre nakomelingschap vruchten dragen. Zouden deze stukken, als zij herdrukt werden, thans niet vele lezers vinden, is het toch een aangenaam gevoel van | |
[pagina 157]
| |
Reyn op het gebied van godsdienst en zedekunde te ontmoeten; want dan vooral sprak hij uit het hart, en uit volle overtuiging. Hij was een zoo eerlijk en zuiver man, die zich zelven steeds trachtte te kennen en te vormen. Ik kan zelfs de gedachte niet van mij weren, dat hij in die verhandeling over de sterkte van geest zich zelven een riem onder het hart wilde steken, daar juist die geestkracht hem in het dagelijksch leven wel eens ontbrak. ‘Want soms ging hij te rade met een tot angstvalligheid overhellende voorzigtigheid, een karaktertrek, die hem in alle levensomstandigheden zeer gekenmerkt heeft.’Ga naar voetnoot1 Een derde opstelGa naar voetnoot2 is getiteld: ‘Constantijn Huygens Heer van Zuilichem, inzonderheid als mensch beschouwd.’ Hij doet dit ‘niet zoo zeer van eene staat- of letterkundige, als van eene zedelijke zijde.’ Hier was van Reyn geheel op zijn terrein, want al wat rein en liefelijk is trok hem aan. Op zeer onderhoudende en bevallige wijze behandelt hij zijn onderwerp, door hem zelven aldus aangegeven: ‘Het zijn niet zijne werken, maar zijne deugden, die wij beschouwen willen en wel voornamentlijk, - want verdienstelijker mannen dan wij hebben reeds vroeger hem waardiglijk gehuldigd, - zóó als ons die uit zijne eigene woorden en betuigingen toestralen.’ De bewijsplaatsen uit 's dichters werken zijn met oordeel en smaak gekozen. Van Reyn wilde echter geen lofrede schrijven en hij vraagtGa naar voetnoot3 ‘of die geest van Godsdienstigheid, Liefde en Zedelijkheid, dien Huygens zoo wel kende, dien hij anderen aanbeveelt, in welken hij verklaart geleefd en gehandeld te hebben, alom in zijne menigvuldige geschriften doorstraalt?’ Hij wijst op drie klippen, op welke het vernuft, ‘die vlugge | |
[pagina 158]
| |
en beminnelijke, maar wufte en dartele stuurster, niet zelden behagen schept dengenen te doen verzeilen, die gewoon is zich aan hare leiding over te geven; zij heeten: spotternij met het heilige, schampere en grievende scherts jegens anderen, en kwetsing der reine zedelijkheid.’ De twee eerste klippen werden, volgens van Reyn, door Huygens vermeden, maar op de derde ‘ja, waarom het te bemantelen? hier leed hij soms schipbreuk’.Ga naar voetnoot1 Nooit echter ‘tooit hij den wellust in het bekoorlijke rozengewaad eener tooverachtige, dichterlijke schildering. Verre van daar; hij vertoont dien in zijne ware den mensch onteerende gedaante. Maar van mindere beschaving getuigde het toch bij Huygens en zijne omgeving, dat hij zijn bekende kluchtspel op aansporing van ‘al te goede vrinden’ heeft uitgegeven.’ De verschooning daarvoor vindt van Reyn in de te getrouwe navolging van de ouden, en in de gretigheid der lezers naar dergelijke spijze. Gelukkig acht hij onzen leeftijd, die zich door meerdere kieschheid onderscheidt, en geheel welt het uit van Reyn's opregt gemoed als hij, het moge tevens als stijlproeve strekken, zijne verhandeling dus besluit: ‘Dankbaar voor de hoogere beschaving, die in onze eeuw den wèl opgevoeden Schrijver niet meer toelaat, het onwèlstandige en min kiesche eene plaats in zijne geschriften te geven; door het voorbeeld sommiger vroegere Dichters gewaarschuwd, om een rijk vernuft nimmer den onbeteugelden loop te laten, mogen velen door hunnen omgang worden aangespoord, om zich op grondig en degelijk weten, en, - voor zooverre zij zich daartoe geroepen achten, - op grondig, kernrijk, en nuttig schrijven toe te leggen. Standvastig als Huygens zij elk hunner bovenal in trouw aan verlichte Godsdienst en onbezoedelde zeden; in trouw aan het Vaderland, dat ook bij ons, gelijk bij hem, op alle krachten, op alle toevertrouwde talenten, billijke aanspraak heeft; in | |
[pagina 159]
| |
trouw aan het Vorstelijk geslacht, dat nog, niet minder dan in zijne dagen, ten roem en beukelaar des Vaderlands verstrekt, en waaraan 's Hemels gunst, in opvolging van geslachten, wijze, opregte, eerlijke en bezadigde staatsdienaars en raadslieden schenke, zoo als eenmaal Huygens was; opdat, wat door wederkeerige dwaasheid van Vorsten en Volken rondom ons wissele, wankele, valle, Nederland en Oranje, als zamengeketende rotsen, rustig en onwrikbaar staan mogen, te midden der woelende wereldzee!’ Vond van Reyn zich tot Huygens om diens zedelijke waarde getrokken, zoo werkte dit vooral als het levenden gold, ‘door wier voorbeeld hij gesterkt, door wier leeringen hij wijzer geworden was’.Ga naar voetnoot1 Bijzonder gevoelde hij dit omtrent Scharp, den leeraar zoo gaarne door hem gehoord, den voorganger in den kleinen kring, dien ik straks noemde. In 1828 ontviel de merkwaardige man aan zijne gemeente en zijne vrienden. Van Reyn stond aan zijn sterfbed; de laatste woorden, die de grijsaard tot hem rigtte waren: ‘God zegene u. Wandel op den weg des Christendoms, met opregtheid en met kracht.’ Aan van Reyn werd het door de leden van ‘Bijbelstudie’ opgedragen hem te gedenken, aan wiens lippen zij zoo vaak hadden gehangen, en in weinige dagen was de ‘Hulde’ gereed.Ga naar voetnoot2 Van Reyn slaagde er bijzonder gelukig in. Hij beschouwde Scharp als Christen-leeraar en als Christen-vriend. ‘Eenvoudigheid en hartelijkheid zouden zijne gidsen zijn. Geen bijwerk mogt het oog hinderen, dat slechts op één dierbaar beeld wilde staren’.Ga naar voetnoot3 Dat beeld werd door hem in helder licht geplaatst, vooral zoo als het zich voordeed in den vriendenkring waarvoor hij sprak. ‘Ge- | |
[pagina 160]
| |
lijk hij’ waren van Reyn's woorden ‘zich op den kansel vertoonde, zoo vertoonde hij zich hier. Daar was zijne voordragt geleerd zonder onverstaanbaarheid, gemoedelijk zonder dweeperij, ernstig zonder stroefheid, vermanend zonder gemelijkheid, vlug zonder verwarring, deftig zonder opgeblazenheid, zoetvloeijend zonder laffe gemaaktheid, naïf zonder platheid, puntig zonder grievende scherpheid, vurig maar met waardigheid, zoo ook in ons midden. Wat uitgebreide kennis, wat schrander oordeel, welke eene gemeenzaamheid met alle bedenkingen van ongeloof, twijfelarij en dwaling bewonderden wij niet reeds in de opgave der thema's, hoe vlug was zijne pen, waar zijn geoefend oor misslagen en onnaauwkeurigheden troffen! Wat schat van geleerdheid ontvloeide zijnen mond, als, nadat onze met zorg bewerkte rede geëindigd was, zijne, vooraf weinig of niet overlegde uitvoerige replique, ons werk niet zelden door meerdere orde en zaakrijkheid beschaamde, altijd hetzelve ophelderde en verbeterde.’Ga naar voetnoot1 In dien gezelligen kring was Scharp niet slechts leeraar, maar tevens een waar vriend. ‘Hij weigerde niet aan den gullen feestdisch aan te zitten. Schitterend was die, toen hij zijn 25-jarige dienst herdacht; niet minder genoegelijk waren ons latere meer eenvoudige zamenkomsten, die de hartelijke grijsaard, - ach! eindelijk met zooveel inspanning, en zonder bijna iets anders dan onze vriendschap te genieten, - met zijne tegenwoordigheid opluisterde. Dan, tot zelfs de laatste maal, - (want ook van hem mogt men zeggen, dat hij naar het uiterlijke een grijsaard, - maar naar den geest vlugger dan menig jongeling was;) - dan schitterde vooral, in tallooze schakeringen, dat rijk, - dat overvloeijend vernuft, dat, noch ten koste van het heilige, noch der waarheid, noch van iemands bijzonder genoegen, zelfs den ernstigste vervrolijkte, en hetwelk hij alleen mis- | |
[pagina 161]
| |
kennen kan, die het dorre heideveld boven den sierlijksten bloemtuin kiest, omdat daar niet alle bloemen rozen zijn’.Ga naar voetnoot1 Men ziet dat van Reyn's stijl hier levendig en opgewekt was, èn omdat het hem zoo uit het harte kwam, èn omdat hier geen betoog van zedekundige waarheden was. De stempel van zijn tijd of liever van de Scharpiaansche school, waarin hij zich bewoog, staat toch gedrukt op dien stijl, zoo kenbaar aan de epitheta van personen, zoodat van niemand gesproken werd zonder hetgeen Wagenaar ‘een eerlijken bijnaam’ noemde. Gelijk Scharp zelfGa naar voetnoot2 van den gelauwerden Tollens, den zoetvloeijenden Smits, den godsdienstigen Wittigs, den veelwetenden van der Bol gewaagde, zoo sprak van ReynGa naar voetnoot3 van den ijverigen Schey, den gevoeligen Wittigs, den schranderen de Riemer, den braven Voorhoeve. Dat overbloemrijke is echter geen karakter van van Reyn's schrijfwijze; 't waren meer de indrukken zijner jeugd, die hier nog zigtbaar waren. Want als jongeling had hij die wat overladene en opgesierde spreekwijzen wekelijks in ‘Verscheidenheid en Overeenstemming’ hooren klinken en klateren, en het is veeleer in hem te prijzen, dat hij zich een meer eenvoudigen zinbouw had eigen gemaakt. Gunstig werd de Hulde opgenomen. Het was niet te veel gezegd toen men er van getuigde: ‘Wij hebben haar met klimmend genoegen en bewondering voor de talenten des verdienstelijken sprekers gelezen en herlezen, en raden ieder, die Scharp wil leeren waarderen en hoogachten, zich er mede bekend te maken’.Ga naar voetnoot4 Door de voortbrengselen, waarvan ik tot nu toe sprak, was de aandacht op van Reyn als letterkundige niet algemeen gevestigd, want zij geraakten vergeten in de tijdschriften, | |
[pagina 162]
| |
waarin ze geplaatst waren, of werden slechts voor vrienden gedrukt. Een uitgebreid, afzonderlijk werk had men nog niet van hem gezien. Het plan daartoe hield hem evenwel reeds lang bezig. Van zijn vaderstad, de tweede des rijks, bestond geen plaatsbeschrijving. Reeds in 1664 werd de eerzucht der Rotterdamsche regering opgewekt door Olfert Dapper's Beschrijving van Amsterdam, om er een voor hun eigene stad te doen vervaardigen. De uitvoering werd echter belet, eerst door het afdingen op het honorarium des schrijvers, Dr. Nicolaas Zas, daarna door zijn plotselingen dood. Niet voor 1698 verscheen de luimige, snaaksche zei men toen, Beschrijving van Rotterdam door Gerrit van Spaan; in 1748 de Chronycke van Jacob Lois, en in 1782 de Beschrijving getrokken, zoo 't heette, uit de nagelatene schriften van Jacob Kortebrant, allen hoogstonvolledig en onnaauwkeurig. En toch had bereids in 1760 de groote Wagenaar Amsterdam in zijn opkomst, aanwas, geschiedenissen, gebouwen, regering enz. in drie prachtige folio-deelen uitgegeven. Bouwstoffen waren er over het ontstaan en de geschiedenis van Rotterdam genoeg. Cornelis van Alkemade en Kortebrant hadden schatten vergaderd. Beide die verzamelingen werden het eigendom van den boekhandelaar J.W. Verbruggen, die zich ter bewerking, uitbreiding en aanvulling tot van Reyn wendde. ‘Waarom juist ik’ zegt dezeGa naar voetnoot1 ‘met voorbijgang van kundiger mannen tot dit werk werd aangezocht en er mij toe liet overreden, is voor het publiek van geen belang.’ De redenen waren deze: noodwendig diende het een inwoner van Rotterdam te zijn, zoo om de kennis der plaatselijke gesteldheid, als om het raadplegen der bronnen, meest dáár te vinden, het persoonlijk inwinnen van berigten, het aanschouwen met eigene oogen. In een stad van toen 78000 inwoners was echter de keuze niet ruim om iemand te vinden, | |
[pagina 163]
| |
die bekwaamheid, wil en genoeg beschikbaren tijd had om de veelomvattende taak op zich te nemen. Van Reyn scheen daartoe als aangewezen. Werkzaam, bedaard, hoogst naauwkeurig in al wat hem uit de handen kwam, was de geschiedenis des vaderlands hem een lievelingstudie en hij daarbij zeer gehecht aan zijn geboorteplaats. Het vertrouwen werd niet beschaamd; van Reyn's naam was een gunstige aanbeveling, de opengestelde inteekening beantwoordde aan de verwachting. Dan nu kwam de beurt aan van Reyn. De bundels oorspronkelijke bescheiden, opstellen, brieven, verhandelingen, plannen en teekeningen lagen op zijn schrijftafel. Een kostbare schat van ruwe diamanten, die door zijn kennersoog moesten uitgezocht, gerangschikt en bewerkt worden. ‘De uitvoering ving dus aan, maar zij was moeijelijk.’ Medewerking en bijstand van verschillende zijden ontbraken hem niet. Het stedelijk Bestuur was welwillend. ‘En echter, in weerwil van zooveel bijstand en bronnen, moest een geheel uit zoovele ongelijksoortige deelen worden zamengesteld.’ Den 1sten Mei 1832 teekende van Reyn zijn naam onder de voor het eerste lijvige deelGa naar voetnoot1 der Beschrijving van Rotterdam geplaatste voorrede. Met veel lof werd zij door het publiek ontvangen. De zuivere, niet overladene, regt Hollandsche stijl, de grondigheid van het onderzoek, het niet uit de hoogte veroordeelen, maar het wikken en wegen der verschillende meeningen, het niet voegen in den tekst, maar daar achter van authentieke stukken en bijlagen en het bespreken der kleinere bijzonderheden in aanteekeningen, dat alles had billijke aanspraak op de veelzijdige goedkeuring, | |
[pagina 164]
| |
die aan van Reyn's arbeid ten deel viel, en ook geschonken werd door onze Maatschappij, die hem in 1833 tot haar Lid benoemde. Een beoordeeling behoort niet hier; genoeg zij het op te merken, dat in de twee eerste boeken de opkomst, aanwas en vergrooting der stad worden gevonden, benevens een beschrijving der gebouwen en inrigtingen van godsdienstigen aard. Een jaar verliep na de uitgave, nog een jaar ging voorbij, en het verlangen naar voortzetting werd niet bevredigd. Welligt dat van Reyn's betrekking tot de Rotterdamsche Courant in 1834 hier ongunstig heeft gewerkt, door hem te veel van zijne werkuren te ontrooven. Hij bleef aan zijne Beschrijving arbeiden, maar fragmentarisch. Meermalen beklaagde hij zich over het uitblijven der opgaven van Besturen en bijzondere personen. De druk des tweeden deels werd evenwel begonnen. Een derde boek kwam gereed, waarin de inrigtingen ter verzorging van kranken en behoeftigen en andere van menschlievenden aard werden beschreven. Ook het vierde boek werd aangevangen, waarin de gebouwen ten dienste van verschillende Besturen en die tot den handel betrekkelijk werden besproken. Zestien vellen waren afgedrukt; het laatste eindigt met een afgebroken volzin, die van Reyn, helaas! nooit zou voleindigen en geen dezer afgedrukte vellen zag immer het licht; want het uitstel werd afstel tot groot verlies voor de wetenschap. Had men van Reyn, even als met wijlen Jan Wagenaar te Amsterdam geschiedde, tot historieschrijver der stad aangesteld met een behoorlijk inkomen, denkelijk zouden wij ons thans verheugen in een afgewerkte Beschrijving van Rotterdam, die onder de beste der vele werken van dien aard zoude hebben behoord. Het blijven steken van zijn zoo fiksch begonnen arbeid, het veelvuldige vragen naar het vervolg, het aansporen daartoe door uitgever en vrienden, waren voor van Reyn een wezenlijk verdriet. Lang bleef de gedachte aan wederopvat- | |
[pagina 165]
| |
ting onder zijne illusiën; maar eindelijk - toen het eerste deel meer dan dertig jaren telde, had hij er ganschelijk van afgezien, en gaf 't geen nog onder hem was van stukken en bescheiden aan de uitgevers terug. Het laatste bewijs van leven als auteur gaf van Reyn in zijne Historische herinneringen, naar aanleiding van het gedenkfeest van Nederlands bevrijdingGa naar voetnoot1. Hij bragt daarin nogmaals hulde aan zijn geliefd Rotterdam, daar hij, niet meer dan noodig, de algemeene gebeurtenissen aanroerde, en zich bepaalde bij 't geen in zijn vaderstad voorviel. Die herinneringen zijn een schatbare bijdrage voor hare geschiedenis, daar van Reyn niet ligt iets ter neder schreef 't geen hij niet met eigen oogen had gezien, of hem door gewaarborgde getuigen was verhaald.
Mijn wensch is, dat men door het bovenstaande zich van Reyn's persoonlijkheid en zijne verdiensten als letterkundige zal kunnen voorstellen. Hij was, zoo als ik zeide, een beminnelijk man, zonder vijanden. Daarbij was hij nederig en zedig, met soms te veel wantrouwen op eigen kracht en oordeel. Ten voorbeelde strekke, dat hij, in plaats van in het levensberigt van J. van Harderwijk op stelligen toon uitspraak over diens poëtische gaven te doen, dit bescheiden in het midden liet door te zeggen: ‘Fijner tact en oordeelkundiger kritiek dan de mijne mogen den rang en de klasse bepalen, in welke van Harderwijk als dichter geplaatst moet worden.’ Aan zedigheid paarde van Reyn een uitnemende kieschheid. Een sprekend bewijs daarvan ligt in hetzelfde opstel. Van Harderwijk was de vriend zijner jeugd. Het treurig einde van diens leven mogt hij niet verzwijgen, maar met liefdevolle verschooning deed hij het, door te zeggen: ‘Wie is de mensch die het vermag, als hij zijnen medemensch | |
[pagina 166]
| |
uit een staat van betrekkelijke welvaart tot een toestand vervallen ziet, waar uit zelfs zij die hem de naasten zijn hem niet vermogen op te heffen, de scheidslijn tusschen eigene en anderer schuld naauwkeurig te trekken? Ik althans waag het niet den sluijer op te ligten, die het levenslot eens hartelijken vriends in klimmenden leeftijd dekte.’Ga naar voetnoot1 In de levensschets van van Reyn behoeft van een sluijer geen sprake te zijn. Hij, de opregtheid en eenvoud zelven, mogt gekend worden in geheel zijn bestaan. Geen vlek kleefde op hem, hij was een goed en verstandig man. Uitgebreide kennis, juistheid van oordeel en een vriendelijk, minzaam karakter waren hem eigen. Als letterkundige was hij even eerlijk als in zijn wandel. En, hoezeer zijn zachtheid hem eerder tot milde dan tot harde uitspraken deed overhellen, was de waarheid hem boven alles lief. Vandaar, dat zijne geschriften overal de blijken dragen van naauwlettend onderzoek en voorzigtige studie, zoodat men hem als schrijver met nut raadplegen en ten volle vertrouwen kan.
Rotterdam, Augustus 1866. G. Mees, Az. |
|