Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
(1865)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
Levensberigt van Mr. Schelte Baron van Heemstra.Wanneer wij den bladwijzer achter Scheltema's Staatkundig Nederland op de afdeeling Friezen opslaan en vlugtig doorloopen, dan zal het ons in het oog springen, welk een aantal Friesche adelijke geslachten, vroeger schitterende door staatslieden, voor immer door uitsterving zijn verdwenen. - In de drie voorgaande eeuwen mogt Friesland prat zijn op Aytta, Botnia, Burmania, Donia, Goslinga, van Haren, Jongestall, Martena, en andere geslachten, waarin staatslieden, soms sterren van den eersten rang, fonkelden. Zij zijn verdwenen. Sic transit gloria mundi. 's Werelds roem snelt voorbij. Neen! die spreuk is niet in allen deele op hen toepasselijk. Die sterren mogen ter kimme gedaald zijn, de naglans blijft over, en zelfs de tijd kan de lichtende streep, die zij als zoovele meteoren achterlieten, niet geheel doen verdwijnen.
Door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgenoodigd om een levensberigt van den Frieschen | |
[pagina 181]
| |
staatsman Mr. Schelte baron van Heemstra voor hare Handelingen te schrijven, hebben wij uit een waarachtig gevoel van pligt, al wisten wij vooraf, dat onze krachten daarbij te kort zouden schieten, deze roeping niet willen afwijzen. Wij wisten toch, dat het onze taak niet zoude zijn thans eene lofrede, eene oratio panegyrica naar ouden stijl en trant, op te stellen, veel min voor te dragen. De Maatschappij - wij beroepen ons op de woorden onlangs door ons uit den mond van haren Voorzitter, in hare laatste algemeene vergadering vernomen - verlangt beknopte levensschetsen van hare afgestorven leden. Schetsen, welke ons die leden vooral in hunne betrekking tot de Maatschappij der Ned. Letterkunde zelve en in haren werkkring zullen voor oogen stellen. Photographiën dus, geene portretten armés de pied en cap, of in vol costuum in levensgrootte door de hand des meesters geschilderd. Bij de beeldtenis in haar album nedergelegd of neder te leggen behoort een bijschrift min of meer uitgewerkt naar mate van den persoon. - Een bijschrift zij dus onze levensschets volgens het verlangen van onzen lastgever, maar zij moet het ook zijn uit den aard van het onderwerp. Het is nog niet rijp voor discussie, althans om een eindoordeel er over te kunnen vellen, zouden wij bijna zeggen. Het leven van een staatsman, die eenmaal zoo hoog geplaatst was als Mr. Schelte Baron van Heemstra, kan niet reeds nu, weinige maanden na zijn onverwacht en voor zeer velen smartelijk verscheiden en het plotseling ophouden van zijne staatkundige loopbaan, volledig, met grondige kennis van zaken, personen en toestanden, en strikte onpartijdigheid, althans door ons, ten papiere worden gebragt. Wij mogen gezien en gehoord hebben, wat in de vergaderzaal van de Tweede Kamer der Staten Generaal voorviel, maar wat in het voormalig boudoir van Willemijntje gesproken werd, toen van Heemstra als lid van den Ministerraad tweemaal op de met blaauwe zijde bekleede fauteuils, stomme getuigen van menig pijnlijk uur, plaats nam, konden onze ooren niet | |
[pagina 182]
| |
opvangen. De tijd zal den daarover nog liggenden sluijer voorzeker ook eenmaal opheffen, wanneer, na jaren, eens een Nederlandsche Macaulay verrijze, die de parlementaire geschiedenis van Nederland van de jaren 1848-1862, alsdan boven partijschappen verheven, schrijve.
Wie de vijftien generatiën van het geslacht Heemstra en de levensbijzonderheden van vele leden er van wil leeren kennen, verwijzen wij naar het Stamboek van den Frieschen adel en het Biographisch Woordenboek1. Hij zal er menigen dapperen bevelhebber, die zijn bloed voor het vaderland stortte, ja zijn leven daarvoor liet, en die dezen geslachtsnaam met eere voerde, in vinden. Hij zal er ook Heemstra's vinden, die het zwaard met den grietmansstaf verwisselden. Onder deze laatsten behoorde ook de vader van Schelte Baron van Heemstra, Willem Hendrik, geboren te Oenkerk op Heemstra State. Zijn door hem zelven voor zijne kinderen geschreven leven, dank zij de welwillendheid van een zijner zonen2, ligt voor ons, en wij kunnen de verzoeking niet wederstaan om in de levensschets van den zoon ook iets uit die van den vader te vlechten. Onze aan spreekwoorden (meestal kernachtige uitdrukkingen van praktische levenswijsheid) zoo rijke taal zegt: Een goed kind, dat zijn vader gelijkt, en: De appel valt niet ver van den boom. Wel nu, dien vader doet ons dit levensberigt, als een gemoedelijk, braaf man kennen, een Stand-Fries, die veel leeds in zijne beste levensjaren moest verduren, omdat hij en zijn vader getrouw bleven aan de spreuk: Fidèles au roi jusqu'à porter la besace3. Het viel toch hem niet te beurt van in bezige rust, gelijk zoo menig jong Friesch edelman in die dagen, in de nabijheid van het lommerrijk Heemstra State in de bosschen van Trijnwouden, het schuwe wild te vervolgen of uit de vischrijke plassen, welke dien hoogen bekoorlijken gaast omzoomen, den spartelenden visch te trekken. De omwenteling | |
[pagina 183]
| |
van 21 Februarij 1795 had in Friesland plaats; Schelte, de grootvader en naamgenoot van hem, wiens leven wij zullen schetsen, verloor daardoor als Oranje-gezind zijne, betrekkingen4, en zijn zoon Cornelis5, die reeds als kapitein van eene compagnie Infanterie onder den kolonel van Plettenberg twee veldtogten tegen de Franschen had medegemaakt, zijnen rang als kapitein, daar hij weigerde den eed van afkeer en haat tegen het Stadhouderschap en het huis van Oranje af te leggen. - ‘De keuze tusschen behoud van eer of rang viel hem gemakkelijk’, zegt Willem van Heemstra, ‘en weldra zagen wij hem in ons midden.’ Op het door den dood der beminde grootmoeder van S. van Heemstra (Januarij 1795) en het wintersaisoen sombere en stille landhuis werd echter de rust van het vereenigd huisgezin weldra verstoord. In den vroegen morgen hoorde men de klokken van het nabijgelegen dorpje Giekerk luiden en salvo's geweervuur. Binnen weinige uren rukt eene gewapende bende aan, onder het aanheffen der Marseillaise. Het zijn echter geene Fransche soldaten maar Friesche gewapende patriotten onder aanvoering van een weleer gevonnisd en tot den kogel veroordeeld deserteur, doch die van Prins Willem V pardon had bekomen, en thans ‘vrijheidsboomen ging planten.’ Deze bende dan naderde de stille nimmer door krijgsmuzijk gestoorde verblijfplaats van onderlinge tevredenheid. ‘Nimmer, zoo schreef verder W. van Heemstra, vergeet ik het oogenblik, dat een officier aan het huis van mijnen vader kwam zeggen, dat de burgercommandant zijne verwondering te kennen liet geven over het wegblijven van de burgers en burgeressen van ons huis, dat men toch niet onkundig konde zijn van hetgeen er in het dorp plaats had, dat wij allen werden gelast om dadelijk te komen, ten einde te dansen om den vrijheidsboom, hetwelk men met regt konde verwachten van elken weldenkenden burger en burgeres.’ Het antwoord van mijn vader was - dat hij wel de klok had hooren luiden, doch dat dit gewoon- | |
[pagina 184]
| |
lijk bij eene begravenis plaats had; dat hij ook had hooren schieten, en dus had moeten vermoeden, (hoe ongewoon ook in ons dorp), dat het eene militaire begravenis zoude zijn; dat wat het dansen betrof, waartoe men hem deed noodigen, hij reeds te verre in jaren gevorderd was om aan dergelijke vermaken deel te nemen; dat wat zijnen zoon betrof, deze zijnen tijd beter konde besteden en dat hij niet geloofde, dat de verdere huisgenooten het dansen hadden geleerd. Zeer verwonderd over het antwoord vertrok de officier, terwijl hij door eenige binnensmondsche vloeken zijn ongenoegen te kennen gaf. Weinig tijd verliep er, of dezelfde officier kwam terug met zes man zeggende order te hebben om mijnen vader als ook mij te halen en des noods geweld te gebruiken. Mijn vader, die zeer wel wist bij al de inwoners van het dorp zeer bemind te zijn, en derhalve vreesde, dat er een oproer zoude ontstaan, indien men ons daar met geweld zag aanbrengen, trachtte dit op eene zachte wijze te voorkomen, en verzocht den officier nogmaals aan den Commandant te zeggen, dat het hem aangenaam zoude zijn, dat, indien deze er volstrekt op stond, dat wij zouden komen, het hem dan werd vergund den Commandant zelven te spreken, en dat deze zich dan de moeite mogt geven in persoon aan ons huis te komen, ten einde hem met de rede bekend te kunnen maken, welke ons weerhield in het gehoorzamen aan zijne bevelen. Nogmaals vertrok de officier, en getroostte het zich dit antwoord over te brengen, waarop men ons naderhand zeide, dat de Commandant zoude hebben geantwoord: ‘Laten die bl(iksem)sche Aristocraten naar den Duivel loopen.’ Welligt had hij reeds gemerkt, dat de vrijheidsgeest bij de Giekerker boeren niet groot was. Den volgenden morgen lag dan ook de wortellooze vrijheidsboom met Jacobijnenmuts e tutti quanti in een sloot, bleef daar lang liggen en verdween eindelijk. Twee jaren later, in 1797, brak in Friesland het zoogenaamde Kollumer oproer uit, waardoor ieder, die als Oranje- | |
[pagina 185]
| |
gezind bekend stond, in de nabuurschap van dat dorp woonde, of aldaar betrekkingen had, verdacht werd van deelneming en dus vervolgbaar. Ook Schelte van Heemstra, die zich van niets te beschuldigen had, ‘gelijk zijn zoon getuigt’, werd beschuldigd tot opstand te hebben aangespoord. Door een vriend gewaarschuwd, dat men hem den volgenden dag zoude arresteren, gaf hij gehoor aan de bede van zijnen zoon, verliet met dezen des nachts Heemstra State, en bereikte in nachtelijke voettogten Oost-Friesland, waar hij lang verbleef. Zijn zoon Willem Hendrik ging in 1799 in Engelsche dienst, deed als vrijwilliger den veldtogt in Noord-Holland van 29 Augustus tot 29 November 1799 mede, nam later deel aan de op het eiland Wight geformeerde Hollandsche brigade (November 1800) en hare verrigtingen in Ierland en op Jernsey tot aan den vrede van Amiens (27 Maart 1802). Toen deze brigade ontbonden was, betrad hij als vaandrig den vaderlandschen bodem weder en ontmoette zijnen vader in zijne geboorteplaats, alwaar deze echter weldra (16 Maart 1803) overleed. Op hunne nachtelijke vlugt uit het vaderland in 1797 hadden vader en zoon zich eenige dagen schuil gehouden bij de familie van Idsinga te Roderwolde in Drenthe. Willem Hendrik van Heemstra, gereed het vaderland te verlaten en zich naar Fulda te begeven, besloot eerst nog eens zijne familie te bezoeken benevens velen, wier vriendschap hij zich nog van zijne eerste jeugd (ook te Groningen van 1793 tot 1795 doorgebragt) herinnerde. Toen ontmoette hij haar, ‘die bleek bestemd te zijn om mijn geluk te vestigen.’ Het huwelijk tusschen W.H. van Heemstra en Johanna Balthazarina, dochter van Balthazar Daniel van Idsinga burgemeester van Groningen (geb. 2 Julij 1783), werd 7 November 1803 te Hoogkerk voltrokken. ‘Daar ik het’, zegt W.H. van Heemstra, ‘in mijn vaderland als het ware niet kon uithouden’, vestigde zich het jeugdige paar (1803-1804) te Leer en later te Groningen. In 1805 | |
[pagina 186]
| |
werd W.H. van Heemstra commissaris tot de introductie van de verponding in Friesland, arrondissement Kollum, wonende des zomers te Kollum en des winters te Groningen, maar later op het vorstelijke Vogelzang-State, toen aan zijne nicht van Haren6 toebehoorende. Een zoon, Schelte, 13 Maart 1806 geboren, stierf na weinige uren. In 1807, in eene commissie ter herziening van den aanslag der gebouwen in de verponding in Maasland benoemd, moest hij zijne gade in hoog zwangeren staat te Groningen bij hare ouders achterlaten, en, vermits die zending langer duurde, dan hij gerekend had, ontving hij te Rotterdam de tijding, dat zijne echtgenoote den 14 November 1807 van een zoon was bevallen, die den vroegeren Schelte verving, en den 10den Januarij 1808 in de St. Martini-kerk te Groningen door Ds. Hendriks gedoopt werd. Schelte ontwikkelde zich geestelijk voorspoedig in de gezonde streken van Oudwoude, waar zijn vader in 1809 Maire en ontvanger van het middel der verponding was geworden. In een zeer huishoudelijken brief uit Groningen, den 20sten Maart 1813, schrijft zijn grootvader van Idsinga: ‘Mijn lieve Jansje, je hebt drie jongens7, wanneer zij nu maar profiteren van 't onderwijs, dat gij voorhebt aan haar te besteden en reeds besteedt, daar het mij voorkomt, dat Schelte in het bijzonder groote vermogens bezit. Zoo 't wel geleid wordt, kan en zal hij zijnen ouders tot genoegen en blijdschap verstrekken8’. Gelukkig en tevreden leefden zijne ouders tot 1813 in hetzelfde huis, vroeger door zijnen grootvader9 in eigendom bezeten en waarin zijn vader was geboren en opgevoed, tot dat de tijding, dat de Erfprins van Oranje te 's Hage was aangekomen, Oudwoude bereikte. Toen ontwaakte plotseling bij W.H. van Heemstra weder de krijgsmansgeest; hij spoedde zich naar Harlingen, worstelde met eene vischersschuit door het ijs naar Enkhuizen, en na eenen moeijelijken togt over het IJ snelde hij naar 's Hage. Hier kon hij in persoon | |
[pagina 187]
| |
den (zoo lezen wij) door het leger der grooten, vooral in zulke oogenblikken, omgeven vorst, niet naderen en stelde dus eene memorie op, waarin hij de noodzakelijkheid betoogde, om al de door de Franschen nog bezette sterkten te cerneren, ten einde de omliggende plaatsen en huizen voor de gedurige uitvallen en strooperijen der bezettingen te beveiligen. ‘Ik bood,’ zoo zegt hij ‘ter bevordering hiervan Z.H. een volkomen bataillon aan, dat aan het land niets zoude behoeven te kosten, en dat er van 's Landswege niets zoude behoeven gegeven te worden dan wapenen en amunitie.’ Hoe dit aanbod aangenomen, het plan volvoerd werd, en wat W.H. van Heemstra vooral voor Coevorden verrigtte, als commandant van het beleg, is reeds elders uit zijn Leven overgenomen en gedrukt te lezen10. Tot Majoor (24 Januarij 1814) bij de Nationale Militie en later tot Luitenant-Kolonel (8 October 1815) aangesteld verwisselde hij achtereenvolgens in korte jaren zeven malen van garnizoen tusschen Leeuwarden, 's Gravenhage en Amsterdam. Eene mindere gewenschte overeenstemming met zijnen Kolonel, en eene andere reden, die W.H. van Heemstra tot eere verstrekte, doch die wij vermeenen onvermeld te moeten laten, deden hem besluiten den militairen dienst te verlaten, hetgeen hem bij besluit van 1 Januarij 1819 werd toegestaan. Schelte schijnt zijne ouders op hunne verschillende woonplaatsen gedurig gevolgd te zijn met zijnen gouverneur J.L. Jeannet uit Neufchatel, en zoo vond hij zich op het einde van 1819 weder naar Friesland verplaatst door de benoeming van zijnen vader (7 September 1819) tot Grietman van Kollumerland en Nieuw-Kruisland als opvolger van zijnen oom Frans Julius Johan van Scheltinga. Gedurende 1814 tot 1822 was W.H. van Heemstra ook lid der Provinciale Staten van Friesland, welke hem in het laatstgenoemde jaar tot lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal verkozen, welke betrekking hij tot zijnen dood, 30 December 1826 te Leeuwarden voorgevallen, bekleedde. | |
[pagina 188]
| |
Inmiddels was Schelte in 1824 als student aan het Athenaeum te Franeker ingeschreven, en had juist vòòr den dood zijns vader s zijn propaedeutisch examen afgelegd te Leiden. De heer J.A. Baron van Zuylen van Nijevelt, Gouverneur van Friesland, droeg hem uithoofde van zijn bij uitstek goed gedrag en groote bekwaamheden voor aan Z.M. den Koning als opvolger van zijn overleden vader, en Schelte zoude zonder den minsten twijfel Grietman van Kollumerland en Nieuw-Kruisland geworden zijn, ware niet een ander candidaat aan hem voorgetrokken. Na het overlijden van zijn vader bleef zijne moeder gedurende de eerste jaren met der woon te Kollum, ook Schelte bragt er telkens zijne vakantiën door. Dan was niets hem aangenamer dan dagelijks naar Vogelzang-State te wandelen, en het was dáár, dat de voortreffelijke zoon van Onno Zwier van Haren (van wien Halbertsma zulk eene hoogst loffelijke getuigenis geeft in de voorrede van het met hem gehouden ‘Gesprek in den Voghelen-Sanck’) Socrates navolgende, zich bijna uitsluitend met zijnen jeugdigen vriend onderhield, dien zijne echtgenoote en hij tot hunnen universeelen erfgenaam hadden bestemd. Sed Deus disponit! De kamers zijn intusschen nog aanwezig en de lommerrijke plekjes nog aan te wijzen, waar Willem Anne van Haren, het orakel in de vergaderingen en gezelschappen, waar hij zich vertoonde (zie van der Aa, Biogr. Woordenboek op dezen naam), onzen Schelte eenen diepen en vèrzienden blik in de staatkunde leerde slaan en hem de belangen van het vaderland in het algemeen en van Friesland in het bijzonder onafgebroken deed opmerken. In 1828 werd hij als student in de regten te Groningen ingeschreven; de Juris Romani Cand. verdedigde (14 April 1829) een tiental gedrukte theses ‘publice inter commilitones11, praeside Gabino de Wal.’ Hij promoveerde publiek summa cum laude den 26sten Junij 1830 na het verdedigen van een Specimen exhibens nonnulla de alimentis praestandis. | |
[pagina 189]
| |
Deze verhandeling van 116 bladzijden druks handelt Over de verpligting tot het verstrekken van levensbenoodigdheden in zijnen geheelen omvang volgens het natuurregt, het Romeinsch, Fransch en destijds toekomstig Nederlandsch regt. In het eerste hoofdstuk wordt naar deze volgorde onderzocht, wie tot het verstrekken van levensbenoodigdheden verpligt zijn, bevattende in drie afdeelingen de verpligtingen te dien opzigte van ouders jegens hunne kinderen, van kinderen jegens hunne ouders en van andere personen onderling. In het tweede hoofdstuk wordt onderzocht, wat onder de verpligting tot voeding (alimentatie) vervat is, en in het derde hoe die verpligting ophoudt. Helder, logisch worden deze onderwerpen behandeld, en het Specimen getuigt van veel studie en het raadplegen van vele schrijvers over dit niet onbelangrijk onderwerp. Slechts voor korten tijd vestigde Schelte van Heemstra zich als advocaat te Leeuwarden, daar hij in October 1830 de betrekking van Grietman van Doniawerstal aanvaardde, doch het te wapen! had geklonken, en de afstammeling van zoovele militairen gehoorzaamde aan 's Konings roepstem. Hij maakte als eerste luitenant, bij de vierde compagnie, derde bataillon, deel uit der mobiele Friesche schutterij onder den majoor Deppe. Hij kon echter geen deel hebben aan den roem, dien zij in den veldtogt van 1831 behaalde, want zijn bataillon bleef eerst in garnizoen te 's Hage en later te Bergen op Zoom. Als kapitein keerde hij in het stille Langweer, de hoofdplaats van zijne kleine grietenij terug, maar zag zijne eenzaamheid weldra gedeeld door haar, die hij tijdens zijn verblijf in Groningen had leeren kennen. Zijn huwelijk met Henriette Hildegonda de Waal, dochter van den Groninger hoogleeraar in de wijsbegeerte, Cornelis de Waal, en van vrouwe Sara Maria Weyland, (geboren 29 Junij 1810) werd den 8sten Julij 1833 voltrokken, waarvoor hij een verlof van 14 dagen had gekregen; hij keerde met zijne echtgenoote naar Bergen op Zoom terug. Deze | |
[pagina 190]
| |
echt werd met een zestal kinderen gezegend12, en door den dood op den 1sten Mei 1857 verbroken. Henriette Hildegonda Baronnesse van Heemstra ontsliep toen te Utrecht, diep betreurd door haren voor lief en leed zoo gevoeligen echtgenoot en hare beminnende kinderen. Niet eerder dan in 1838 begint voor van Heemstra de staatkundige loopbaan. Ofschoon geen lid van de Ridderschap van Friesland zijnde koos deze hem toen tot lid van de Provinciale Staten, iets wat nog nooit gebeurd was. Den 21sten November 1839 benoemd tot Grietman van Oost-Dongeradeel, aanvaardde hij die betrekking den 4den Januarij 1840, en vestigde zich met der woon te Metslawier. Het was eene verplaatsing uit een lommerrijk zanddorp naar een schaduwloos bijna aan zee gelegen kleidorp; uit eene binnenlandsche grietenij vol poelen en meren naar eene hooge en aan zee gelegene; maar ook deze verwisseling van werkkring had zijn eigenaardig nut, al was het alleen om van Heemstra met het dijkwezen bekend te maken. Met ijver en naauwgezetheid werden zijne betrekkingen door hem behartigd en waargenomen; zij waren hem een oefenschool tot het opdoen van vele kundigheden, die de praktijk leert, maar die de studeerkamer niet alleen kan geven. Wat die praktijk gevoegd bij studie hem in kleinen kring geleerd hadden, dat werd bij van Heemstra later slechts toepassing in den grooteren kring. Het is toch ook dáár dikwijls waar: Mutato nomine narratur eadem fabula. Door de praktijk in het bestuur over de zoo vele dorpen en belangen omvattende, uitgestrekte plattelands-gemeenten van Friesland, gedurende eene reeks van jaren (1830-1848) geoefend, moet later voor het heldere en werkzame hoofd van van Heemstra het beklimmen der hoogere sport tot Commissaris des Konings, toevallig ook eerst in een binnenlands gelegen (Utrecht) en later in een door het water steeds besprongen gewest (Zeeland), niet zoo moeijelijk zijn geweest. En toch was er zeer sterke herhaalde aandrang toe noodig om den toen (1860) door bijna | |
[pagina 191]
| |
dertigjarige praktijk (1830-1860) gerugsteunden staatsman te bewegen, om eindelijk de hoogste sport te beklimmen, en de portefeuille van Binnenlandsche Zaken aan te nemen. Van hetgeen van Heemstra als lid der Staten van Friesland (1838-1844) verrigtte, zullen wij zwijgen en ons spoeden tot het mededeelen van dat, waardoor hij in Friesland eensklaps op den voorgrond trad, en veler oogen in Nederland op hem gevestigd werden. Het was zijn op den 2den Julij 1844 in de genoemde vergadering gedaan voorstel, onder No. 17 der poincten voorkomende. Toen sprak van Heemstra het volgende:
Edel Groot Achtbare Heeren! ‘Toen in den jare 1830 de opstand der Zuidelijke gewesten de afscheiding van dezelve ten gevolge had, en alzoo een der schoonste Koningrijken werd vanéén gescheurd, werd de behoefte aan eene herziening en wijziging onzer staatsinstellingen algemeen gevoeld, door de regering erkend en door deze toegezegd. De betreurenswaardige loop der gebeurtenissen van de daarop volgende jaren beletteden evenwel de vervulling van den lang zoo vurig gekoesterden wensch, tot de eindschikking met België in 1839 het gunstige tijdstip daartoe scheen aan te wijzen. Het is U E.G.A. bekend, op welk eene wijze aan aller wensch en verwachting in 1840 is voldaan geworden, en welken geringen invloed eenige onbeduidende veranderingen op den gang des bestuurs moesten en konden uitoefenen. Ondertusschen trad Nederlands eerste Koning af, en eene nieuwe regering opende een tijdvak in 's Lands geschiedenis; een tijdvak, met de heerlijkste verwachtingen begonnen, maar weldra door de grievendste teleurstellingen gekenmerkt. De ongunstige toestand toch van 's Rijks aangelegenheden, hoe bezwarend ook door velen ingezien, kwam met donkerder kleuren te voorschijn dan men immer had verwacht, maar de bekendheid met dezen ongunstigen toestand werkte krachtig op den geest des volks, en een nieuw leven is sedert dien tijd onder de natie opge- | |
[pagina 192]
| |
gaan. De kennis van onzen ongunstigen toestand deed de overtuiging geboren worden, dat men voortgaande op deze baan, die ten verderve leidt, dat verderf eenmaal zeker nadert, en tevens dat vereenvoudiging onzer instellingen, overeenbrenging van dezelve met den geest des tijds en de behoeften des volks, de eenige middelen zijn om dien ondergang te voorkomen. Van onderscheidene kanten deden dan ook in 's Lands vergaderzaal en daarbuiten welsprekende stemmen zich hooren ten voordeele van eene algeheele herziening der Grondwet; maar het schijnt, dat de regering van de behoefte aan dezelve tot nu toe niet is overtuigd; ondertusschen wordt zoodanige herziening telkendage dringender, en de jongst aangenomene en reeds uitgevoerde leeningswet heeft krachtiger dan de kernachtigste rede voor dit onderwerp tot ieders hart en verstand gesproken. Onder zoodanige omstandigheden is het pligt meer nog dan ooit ten algemeenen nutte werkzaam te zijn en althans te pogen, de slagen, welke ons onvermijdelijk zullen treffen, af te wenden, hetgeen op geene betere, ordelijker en grondwettiger wijze kan geschieden, dan door de wenschen en behoeften des volks over te brengen aan den voet des troons van eenen Koning, wien het welzijn des volks ter harte gaat; en het is op dien grond, dat ik mij de eer geef aan U E.G.A. voor te stellen, om van wege deze vergadering, die gezworen heeft de welvaart der provincie met alle krachten te bevorderen, bij eerbiedig adres zich tot den Koning te wenden, met te kennengeving van het groot belang, hetwelk, naar onze meening, zoo voor het Rijk in het algemeen als voor deze provincie in het bijzonder is gelegen in eene algeheele herziening der Grondwet, en met dringende bede, dat het Z.M. goedgunstig moge behagen aan de algemeene wenschen der natie gehoor te geven en de noodige bevelen daartoe te willen uitvaardigen, terwijl ik van zoodanig adres afschriften wilde hebben gezonden aan de beide Kamers der Staten-Generaal tot informatie.’ | |
[pagina 193]
| |
Wij hebben dit belangrijk adres in zijn geheel medegedeeld om de lezers van deze levensschets van Schelte Baron van Heemstra te doen zien, hoe eenvoudig maar tevens hoe geleidelijk de wijze was, waarin deze zelfs gewigtige voorstellen of betoogen inkleedde. Dat het een belangrijk voorstel was, kan men daaruit alleen genoegzaam opmaken, dat door geene der andere provinciën noch nu, noch vroeger een adres tot Grondwets-herziening aan den Koning was aangeboden. Ik herinner mij nog levendig, welk een sensatie dit voorstel in Friesland weldra maakte, en men behoeft zich slechts met zijne gedachten in het toenmalige tijdstip te verplaatsen om zulks te kunnen beseffen. - Bij de hooge Regering bestond toen toch geene geneigdheid om de pas vóór vier jaren tot stand gekomene Grondwets-herziening (waarmede zoo veel destijds was te doen geweest) nu nog eens in zijn geheel, zoo als men wilde, te doen plaats grijpen. De zitting der Staten-Generaal over 1843-1844 was zoo even (26 Junij) gesloten. ‘Eensgezind streven’, dien geest verlangde het Bestuur in zijne aanspraak tot sluiting, maar een adres tot Grondwets-herziening door de Staten eener provincie als Friesland aangeboden kon dien geest van eensgezindheid niet bevorderen, want ook in de Tweede Kamer der Staten-Generaal verlangden destijds reeds sommigen zulk eene algeheele herziening der Grondwet. Hoe zeer moest zulk een adres die leden niet in het nemen van het initiatief daartoe, waarvan reeds sprake begon te komen, sterken. Tot hiertoe waren er wenschen door individuën geuit, maar nu was het de wensch van een lid eener provinciale vertegenwoordiging, die het vervullen er van aan dat collegie ter beoordeeling gaf. - En dat oordeel was gunstig in dubbele mate, want eerst werd de voorsteller (9 Julij) ter vervanging van Mr. W.B. Buma, (die, in October 1844 moetende aftreden, verzocht had voor eene nieuwe benoeming niet in aanmerking te komen) gekozen tot lid der Tweede Kamer, en daarna (18 Julij) werd, na de ontwikkeling door den voorsteller, zijn voorstel met algemeene stemmen13 aangenomen. | |
[pagina 194]
| |
‘Die aanneming’, zoo schreef men kort daarop in de Provinciale Friesche courant, ‘wekt hier in sommige kringen nog al opzien, dewijl velen, het meer of minder wenschelijke eener zoodanige herziening geheel in het midden latende, van gevoelen zijn, dat de Staten eener provincie, als zoodanig, met het aanbieden van een adres van dien aard en strekking buiten de grenzen der attributen treden, hun door de bestaande grondwet, die door ieder hunner bezworen is, voorgeschreven, en dat het Gouvernement dien ten gevolge genoodzaakt zou zijn, de rekwestranten casu quo in hunnen eisch niet ontvankelijk te verklaren’14. De oppositie-bladen riepen echter victorie, en op goede gronden, want dit adres was een legaal fondament; zoo schreef Le Temps, (een 's Gravenhaagsch blad) 27 Juillet 1844: ‘Notre Législature sera donc saisie de nouveau de la question, elle connaîtra de nouveau l'expression vraie de toute une province, et ceux qui dans notre chambre élective n'ont cessé de proclamer hautement la nécessité de la réforme, ne laisseront pas échapper l'occasion d'assurer par la puissance de leur parole, le triomphe des vrais principes constitutionels. L'impulsion est donnée, cette manifestation des États de la province de Frise trouvera de l'écho dans le pays et retentira promptement dans toutes les âmes généreuses et patriotiques. - Que tous ceux, qui veulent notre régéneration politique, viennent donc se grouper autour de l'enceinte parlementaire, que les pétitions soient envoyées à notre Seconde Chambre de tour les coins du royaume et nous verrons quelle digue les imprudens apologistes de la loi fondamentale opposeront cette fois au torrent de l'opinion publique.’ Wij hebben bij dit feit opzettelijk een poos stilgestaan om helder aan te toonen, hoe de wind stond, toen van Heemstra lid der kamer werd, en hoe laat het was, toen hij in October 1844 daarin zitting nam. De vergadering der Staten-Generaal voor 1844-1845 werd den 21sten October geopend. De troonrede bevatte niets om- | |
[pagina 195]
| |
trent eene Grondwets-herziening, maar in het adres van antwoord daarop werd deze zinsnede als § 15 voorgesteld: ‘Wij vertrouwen, dat de dagen van kalmte en vrede, door de Voorzienigheid thans aan Nederland geschonken, heilzame vruchten zullen dragen voor geheel het Vaderland. Wij achten wenschelijk, dat zij gebruikt mogen worden tot eene tijdige herziening en verbetering onzer grondwettelijke instellingen.’ Bij de beraadslaging over deze § toonde van Heemstra terstond, aan welke zijde hij zich in de Kamer zoude scharen. Terwijl, velen deze zinsnede niet wilden opgenomen hebben, wenschte hij daarentegen die verduidelijkt te zien. ‘Men hinkte daarin (naar zijne beschouwing) op twee gedachten. Men behoorde rondborstig voor zijn gevoelen uit te komen. Achtte men de herziening noodig, men verklare het der Regering in geene dubbelzinnige woorden, die deze op een verkeerd standpunt kunnen brengen. Wat heden wettig en mogelijk was, kon morgen onmogelijk worden. Na eene 30jarige ondervinding kon men nu veilig tot eene degelijke herziening overgaan.’ Hij ontwikkelde verder (en dit verspreidt tevens licht over zijn aan de Staten van Friesland gedaan voorstel), wat hij meende daarbij in aanmerking te moeten komen. Het waren de volgende punten: Veranderde wijze der verkiezing. Ontbindbaarheid der Tweede Kamer. Een homogeen ministerie. Vermindering der geregtshoven. Verbetering van de gehele inrigting der staatshuishouding, die thans onze krachten verre overtreft. ‘De wenschen der natie tot deze hervormingen openbaren zich,’ zeide hij, ‘hoe langer hoe krachtiger. De tegenwoordige Grondwet voldoet niet meer aan de behoeften des volks noch aan den geest des tijds,’ enz.; met deze en andere redenen staafde hij zijn voorstel. Hij eindigde met het voorstellen van dit amendement: ‘Wij koesteren de hoop, dat de dagen van kalmte en vrede, door de Voorzienigheid thans aan Nederland geschonken, heilzame vruchten zullen dragen voor geheel het vaderland, welke bepaaldelijk zullen worden ver- | |
[pagina 196]
| |
kregen door eene spoedige herziening onzer grondwettelijke instellingen, waarop geheel het Nederlandsche volk in gespannen verwachting de oogen gevestigd heeft, en welke wij, deszelfs vertegenwoordigers, als eene weldaad van Uwer Majesteits Regering vertrouwend te gemoet zien.’ Men ziet hieruit, dat het toen nog groene lid der Kamer terstond toonde le courage de zon opinion te bezitten, en getrouw te zullen zijn aan het stille mandaat hem door zijne kiezers bij het adres mede gegeven. Ieder, die van Heemstra gekend heeft, zal hem vrijspreken van het euvel om zich met andere bedoelingen op den voorgrond te willen plaatsen, waarvan zulk eene handeling wel eenigen schijn had. Neen, hij handelde hier uit innige overtuiging, hij beschouwde dit als zijne roeping, als zijn pligt, en het volbrengen daarvan moge der Regering destijds niet welgevallig zijn geweest, de uitkomst heeft slechts drie jaren later aangetoond, wie den geest des volks destijds het best kenden. Het amendement sneuvelde met 42 tegen 10 stemmen. De § 15 werd met 35 tegen 17 onveranderd aangenomen en weldra een beruchte §, daar de Eerste Kamer, op grond van de tweede zinsnede, weigerde het adres van antwoord, zoo als destijds gebruikelijk was, gezamenlijk aan Z.M. aan te bieden. Ook later, toen de § verzacht was, na veel gehaspel, was dit nog haar oordeel, en de Regering gaf te kennen geen afzonderlijk adres van de Tweede Kamer te willen ontvangen. Het einde der historie was, dat de troonrede dit jaar onbeantwoord bleef15. Dit voorposten-gevecht verhaastte het leveren van den slag. Den 10den December 1844 werd in de Tweede Kamer een voorstel tot herziening der Grondwet gedaan door de heeren Thorbecke, Luzac, van Rechteren, de Kempenaar, van dam van Isselt, Storm, van Heemstra, Wichers en later nog door den heer Anemaet, gewoonlijk het voorstel der negen mannen genoemd. Het zou ons te verre leiden, om hier in deze beknopte | |
[pagina 197]
| |
levensschets in ontwikkeling over den inhoud van het voorstel, den loop en uitslag der beraadslaging in de sectiën of publieke vergaderingen te treden. Elders is dit breedvoerig te lezen, waarnaar wij verwijzen. De bezwaren daartegen aangevoerd betroffen zoowel het nemen van het initiatief door de Kamer als den vorm en strekking er van. Aan die tegen den vorm werd voldaan door het voorstel in 45 wetsontwerpen te splitsen, waarover de discussiën den 26 tot 30 Mei 1845 plaats hadden. In de zitting van 27 Mei behoorde van Heemstra onder de warmste verdedigers van het voorstel. Hij schetste het hoog gewipt van het oogenblik en van deze beraadslagingen. Wanneer hij zich het vroeger gebeurde voor den geest bragt, dan had hij gehoopt, dat de Staten-Generaal van de noodzakelijkheid eener herziening doordrongen waren. Hij mogt het zich dan ook niet ontveinzen, dat zijne verwondering over de wijze, waarop het voorstel was ontvangen, ten top gestegen was. De Regering was al meer en meer achteruit gegaan, zelfs een van 's Konings ministers had de verdediging van de Grondwet durven ondernemen. Bij die overtuiging, dat er van de Regering niets te verwachten was, zou men, door eene verwerping, de noodzakelijkheid verloochenen, en dan zou men zich aan pligtverzuim schuldig maken. De herziening was noodzakelijk. De commissie van redactie der Grondwet van 1815 zelve had in haar rapport voorzien, dat er tijden zouden komen, dat de Grondwet wijzigingen zou behooren te ondergaan. Hij beriep zich op van Hogendorp's gevoelen, reeds vòòr 15 jaren geuit, schetste in het breede, hoe men het Nederland van 1815 in 1845 terugvond. ‘Ontevredenheid en misnoegen onder alle klassen der maatschappij; verspilling der geldmiddelen; de helft van het Rijk afgevallen; de andere helft door het opleggen van last op last uitgeperst; waar men welvaart verwachtte, trof men achteruitgang, kwijning en druk aan. De natie was vooruitgegaan in politieke ontwikkeling en leven, | |
[pagina 198]
| |
de Regering was blijven stilstaan. Het algemeen vertrouwen was geschokt, de harmonie tusschen de verschillende staatsmagten verbroken. Wenschelijk ware het geweest, zoo de Regering haren hoogen en gewigtigen pligt had vervuld, maar nu zij aarzelde, is het voor de volksvertegenwoordigers pligt om te handelen. Hun eed gebiedt het. Het tijdstip is gunstig, die rustige tijd is kostbaar, het oogenblik is gekomen, het werk is noodzakelijk. Zie daar de aanleiding tot het voorstel. Welke ook de uitslag moge zijn, de voorstellers zullen bij zich de overtuiging hebben, naar eed en pligt te hebben gehandeld.’ Hij beriep zich ten slotte op onpartijdige beoordeelaars tot regtvaardiging van hun gedrag. Thans, na 20 jaren tijdsverloop, nu dat station reeds zoo ver achter ons ligt, gelooven wij althans, dat die regtvaardiging niet meer noodig is, al moge de meerderheid met 34 tegen 21 stemmen het voorstel (30 Mei 1845) hebben verworpen. Met eene overgroote meerderheid door de Staten van Friesland (13 Julij 1847) herkozen, duurde van Heemstra's eerste parlementaire loopbaan tot 30 Junij 1848, toen hij tot tijdelijk Minister voor de zaken der Hervormde en andere Eerediensten benoemd werd. In dat tijdperk bleef Heemstra getrouw aan de beginselen, die hij bij zijn optreden verkondigd had, zonder in een opposant quand même te ontaarden. Dikwijls gaf hij rekenschap van zijne uit te brengen afkeurende stem, b.v. tegen de Onteigeningswet, 30 April 1845 (31 tegen, 20 voor); de bepalingen op het fonds van landbouw (28 tegen, 24 voor). Als het tarief van regten op den in-, uit- en doorvoer in beraadslaging komt, 3 Junij 1845, schijnt de eerste spreker en bestrijder van het wetsontwerp. (de Monchy) bij het eindigen zijner rede hem op het oog te hebben, als hij een' voorstander van hervorming uit Friesland nazegt: ‘Het zal nu uitgemaakt worden, of wij den weg van vooruitgang willen betreden.’ Zulks verleidt van Heemstra echter niet om als Monchy tegen te stemmen. Bij de stemmingen over de twaalf hoofdstukken der Rijks- | |
[pagina 199]
| |
begrooting en de middelen voor de jaren 1846 en 1847, (16 Junij 1845 en vgl.) stemde van Heemstra tegen al deze wetsontwerpen16. Twee daarvan, Buitenlandsche zaken (28 tegen 27) en XII (29 tegen 26), werden verworpen. Bij de discussie over het adres van antwoord op de troonrede, 27 October 1845, waarin niet onduidelijk was te kennen gegeven, dat men liever geen antwoord had, spreekt van Heemstra in gelijken geest als van dam van Isselt. ‘De Grondwet vereischte gemeen overleg. Er bestond teruggang in vergelijking van het vorige jaar. Had men dan niets aan de Regering te zeggen? Kan men alles toestemmen, wat de troonrede mededeelt? De rust, waarin wij verkeeren, heeft veel van die van een vulkaan, die de uitbarsting voorafgaat. Op de Kamer rust de dure verpligting om (met het oog op de Grondwetsherziening) te spreken, terwijl het nog tijd is, opdat op haar niet de schuld kleve, medegewerkt te hebben tot den ondergang des vaderlands, enz.’ Geen wonder, dat na zulk een speech van Heemstra onder de 11 (40 tegen 11) tegenstemmers van het adres behoorde. Ook de zegelwet (14 November 1845) werd door hem hoewel vruchteloos (33 voor, 15 tegen) bestreden. Dat hij, hoe liberaal ook, niet geheel vrij was van een provinciaal vooroordeel, een esprit de clocher, vooral destijds in Groningen heerschende, toont ons (19 November 1845) zijne rede tegen het wetsontwerp tot aanmoediging van den invoer van levensmiddelen. Hij zeide toen ‘zich steeds onder de voorstanders der graanwet geschikt te hebben.’ Men moest hier vooral den blik vestigen op de arbeidende klasse, die zonder werk en brood is, indien de landbouw buiten staat ware haar te onderhouden. Hij waarschuwde zelfs de Regering om niet te spoedig aan den wensch tot intrekking der graanwet gevolg te geven, en hij zoude voor het ontwerp van wet zijn, mits er geene bepaalde uitzigten op die intrekking gegeven werden! - De meerdere uitgifte van schatkistbilletten (12 December 1845) ging hij (34 tegen 21) mede te keer. De verbe- | |
[pagina 200]
| |
tering van den accijns op den suiker, 21 Maart 1846, (44 voor, 11 tegen) beschouwde hij niet als zoodanig, enz.; want het zoude ons te ver leiden, nog meerdere voorbeelden van zijne denkwijze over andere wetsontwerpen aan te voeren. Dat hij daarbij geen bepaalde partijman was, kan onder anderen blijken uit zijne bestrijding van het voorstel van den heer Hoffman (26 Julij 1847), om eene commissie te benoemen tot het ontwerpen van een adres aan den Koning ten einde kenbaar te maken, dat er bij het sluiten van het verdrag van handel en scheepvaart met België, van 29 Julij 1846, eene afwijking van de Grondwet was begaan. Bij de behandeling (1 Augustus 1847) der tweejarige begrooting van 1848-1849 bleef van Heemstra zich gelijk; hij zeide toen, vòòr twee jaren het geven van zijne goedkeurende stem daar aan geweigerd te hebben, omdat hij destijds geen votum van vertrouwen meende te mogen geven. Wanneer hij terugzag op de twee afgeloopene jaren, hetzelfde stelsel, denzelfden gang van bestuur opmerkte, en allerwege stilstand, zoo niet achteruitgang bespeurde, dan kon hij niet anders handelen dan weder zijne stem te onthouden aan de voorgestelde begrooting. Acht dagen later verwierp hij mede de wet tot uitvoering van art. 6 der Grondwet (Stem- en Kiesregt), 31 tegen 27. In het begin van October 1847 waren er al geruchten in 's Hage, dat de troonrede belangrijke verklaringen zoude bevatten, en werkelijk bij de opening der zitting 1847-1848 (19 October) kondigde Koning Willem II eene wijziging der Grondwet aan. In het adres van antwoord werd eene wijziging van van Heemstra opgenomen, strekkende om aan de Regering kenbaar te maken, dat de armoede in sommige gedeelten van het land op eene verontrustende wijze toenam, en waarin op maatregelen werd aangedrongen om daarin te voorzien. Zeker stonden hem toen de oproertooneelen, in Friesland in Junij 1847 letterlijk door broodsgebrek ontstaan, voor den geest. | |
[pagina 201]
| |
De eerste helft van het jaar 1848 leverde voor van Heemstra veel lief, maar ook leed op. Hij zag daarin zijn wensch naar eene geheele Grondwetsherziening bevredigd. Wel waren in de zitting van 9 Maart een 27tal ontwerpen van wet tot wijziging van bepalingen der Grondwet ingekomen, maar toen het Koning Willem II duidelijk bleek, dat de verwachtingen van hetgeen zeer velen, te regt, voor nuttig achtten, daardoor niet bevredigd waren, benoemde hij 17 Maart eene Commissie om een volledig ontwerp van Grondwetsherziening voor te dragen. Doch de vreugde, die van Heemstra over dit wijs besluit van Koning Willem II gevoelde, werd niet weinig getemperd door het overlijden van zijnen zoon Willem Hendrik, 28 Maart 1848, te s' Gravenhage, dien hij op Eik en Duinen aan den schoot der aarde moest toevertrouwen. Zijn voortdurend verblijf in 's Hage en de veelvuldige werkzaamheden aldaar te verwachten noopten hem zijn ontslag als Grietman van Oost-Dongeradeel te vragen, hetgeen hem den 21 Mei 1848 eervol verleend werd. Weldra zag hij zich tot belangrijker functiën geroepen door zijne benoeming op 30 Junij 1848 tot tijdelijk Minister voor de zaken der Hervormde en andere Eerediensten. In die hoedanigheid opende hij, 5 Julij, de 33ste Vergadering der Algemeene Synode van de Nederlandsche Hervormde kerk. Ieder, die van Heemstra persoonlijk van nabij gekend heeft, zal met ons instemmen, dat hij, om eene triviale uitdrukking te bezigen, voor deze betrekking als het ware geknipt was. De proeven, die wij van zijne wijze van spreken in de Tweede Kamer hebben medegedeeld, kunnen welligt eenigen onzer lezers (s'il y en aura) zich van Heemstra als een driftig man, als een welsprekend en vurig redenaar voor oogen gesteld hebben; dat was hij geenzins; zijne wijze van spreken was zeer kalm, overeenkomstig zijn geheel voorkomen, iets bedaards, wij zouden bijna zeggen, iets dominésachtigs, lag er in zijn voordragt. Dit belette hem evenwel niet om daar, waar zijn ziel van verontwaardiging gloeide, ook door kracht van | |
[pagina 202]
| |
stem en gesticulatie dat kenbaar te maken. Miskenning van zijne goede bedoelingen, de overtuiging, dat het een parti pris was om hem te kwellen en hem zijne taak moeijelijk te maken, en de overtuiging, dat de waarheid of het regt aan zijne zijde was, schoon anderen dit miskenden, deden hem ligtelijk zijne natuurlijke kalmte verliezen. Als lid van het tijdelijk ministerie nam van Heemstra deel in de Tweede Kamer aan de verdediging van enkele ontwerpen van wet daarin behandeld, b.v. over den Raad van State (Ontw. II. Grondwetsherziening), van de Godsdienst (Ontw. VI), enz., en ook in de Dubbele Kamer deed hij zich als verdediger hooren. Het moet voor hem, den vurigen voorstander eener Grondwetsherziening, een aangenaam oogenblik zijn geweest, toen hij, 14 October 1848, door zijne medeonderteekening de veranderingen in de Grondwet gebragt kon bekrachtigen. Bij besluit no. 55 van 21 November 1848, werd het tijdelijk Ministerie als zoodanig eervol ontslagen, en onder anderen van Heemstra definitief tot Minister voor de zaken der Herv. en andere Eerediensten en tevens tot Commandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd. Hoe hij zijne functiën waarnam, kan onder anderen blijken uit het merkwaardig schriftelijk antwoord, door hem in October 1848 op een adres van de godsdienstige bijeenkomst der Gereformeerden, den 18 Augustus te Amsterdam gehouden, gegeven17. In het najaar van 1848 werd in Friesland in meer dan één kiesdistrict van Heemstra onder de candidaten voor het lidmaatschap der Tweede Kamer genoemd, doch de Friezen oordeelden te regt, dat de betrekking van Minister en Lid botsingen konden doen ontstaan. Hevig schokte van Heemstra de onverwachte dood van Willem II, 17 Maart 1849, waarvan hij de proclamatie aan het volk gerigt (17 Maart) alsmede die van Koning Willem III (21 Maart) onderteekende. Kort daarop werd hij door eene hevige ongesteldheid aangetast, die hem tot het einde van April belette de werkzaam- | |
[pagina 203]
| |
heden van zijn departement waar te nemen. Aan de plegtige inhuldiging van Koning Willem III (12 Mei) te Amsterdam kon hij echter nog deel nemen. Bekende voorvallen gaven hem benevens zijne ambtgenooten (18 September 1849) aanleiding om den Koning te verzoeken uit hunne respective ministerieele betrekkingen te mogen worden ontslagen18, waarop (31 October) zijn ontslag en de opheffing van zijn departement volgde19. - Mr. B. Albarda had in die dagen zijn lidmaatschap der Tweede Kamer nedergelegd, en na eenen zeer hevigen strijd met Mr. A.F. Jongstra, den voorstander van meer radicale hervorming, werd van Heemstra (met 256 tegen 252 stemmen) te Leeuwarden gekozen20, en daardoor mijn ambtgenoot uit hetzelfde gewest tot 20 Augustus 1850, toen de Kamers door het invoeren der nieuwe kieswet werden ontbonden. Zijne houding als afgetreden, of wil men liever, van zijn vernietigden zetel beroofd minister, kan men leeren kennen uit hetgeen hij (12 December) bij de algemeene beraadslagingen over de begrootingswetten zeide. Hij verdedigde zich toen tegen de bij zijne verkiezing vooral geopperde bedenking, als of hij den teruggang zou willen bevorderen21, en uit dien hoofde als een natuurlijke tegenstander van de nieuwe bewindslieden zoude moeten worden aangemerkt. ‘Hij zoude uit dien hoofde de begrooting grootendeels aannemen en beginnen met dat vertrouwen te betoonen, zonder hetwelk geen bewind kan bestaan. Hij zoude echter de nieuwe bewindslieden scherp nagaan en geenszins een blind vertrouwen in hen stellen. Hij erkende, dat bezuiniging eene behoefte was, maar geloofde tevens, dat men zich wachten moest voor overdrevene maatregelen. Hij wenschte, dat het nieuwe gebouw, hetwelk men wilde optrekken, stevig zij en bestand tegen storm en onweer, en dat daarbij geenzins de hand wierd geslagen aan hetgeen Nederland steeds dierbaar geweest was.’ Aan de werkzaamheden der Kamer gedurende zijne tweede parlementaire loopbaan nam van Heemstra ijverig deel. | |
[pagina 204]
| |
Eenigen zijner medeleden gaven hem een bewijs van hunne hoogachting door hem bij de eerste gelegenheid tot voorzitter eener afdeeling (12 Februarij 1850) te benoemen; als rapporteur had hij een groot aandeel in het vaststellen der beschouwingen over het wetsontwerp tot regeling van het kiesregt en de benoeming van afgevaardigden, en de bespoedigde behandeling er van. Met den schrijver dezer schets werd (22 Augustus 1850) van Heemstra door de algemeene vergadering van kiesgeregtigden in het nu tot hoofdkiesdistrict verheven Leeuwarden aanbevolen, doch op dien zelfden dag werd van Heemstra tot Commissaris des Konings in Utrecht benoemd, hetgeen op den voor de stemming aangewezen dag (27 Augustus) in de Leeuwarder Courant van die dagteekening stond te lezen. Desniettemin was hij nog, met 479 stemmen, de vierde op de lijst22. Van Heemstra vestigde zich alzoo met zijn gezin in Utrecht, nadat hij in September 1850 het verlies zijner moeder had betreurd. Acht jaren mogt hij, tot 31 Maart 1858, toen hij benoemd werd tot Commissaris des Konings in Zeeland, in die betrekking met ijver en nut werkzaam zijn. Daarvan getuigt de kanalisatie van den Hollandschen IJssel. Jaren lang had er verschil bestaan met de eigenaars van landen langs de rivier de Vecht over den overlast, dien deze meenden van het IJsselwater te lijden. De rivier de IJssel verkeerde daarenboven in een' zeer slechten toestand, wat hare bevaarbaarheid betrof. Eindelijk werd ter voorziening in deze beide bezwaren het voorstel gedaan tot het verdiepen en verbreeden van den Hollandschen IJssel. De kosten van dat werk werden berekend op ƒ 300,000, waarin door de Provincie Zuid-Holland voor ƒ 90,000, en de Provincie Utrecht voor ƒ 110,000, zoude worden bijgedragen, terwijl de uitvoering van het werk benevens de verdere kosten van wege het rijk zouden worden bezorgd. ‘Aan den heer van Heemstra’, zoo luidt eene ons gedane welwillende mededeeling23, ‘komt de eere toe, van door zijne zaakkennis en beleid de uitvoe- | |
[pagina 205]
| |
ring van dit gewigtig werk te hebben bevorderd. Ingenomen met de zaak wist hij die met de hem zoo eigene helderheid van voorstelling en zijne welsprekendheid, op waarheid en overtuiging gegrond, aan de vergadering der Staten van Utrecht aan te bevelen, en aan zijnen invloed was het voornamelijk toe te schrijven, dat de Staten op den 28 Julij 1853 met bijna algemeene stemmen het voorstel tot het verleenen van het zoo aanzienlijk Provinciaal subsidie hebben aangenomen.’ Een niet minder belangrijk werk, waaraan van Heemstra zijne onverdeelde belangstelling schonk, was de verbetering der afwatering van de Geldersche vallei, door het daarstellen van een afwaterings-kanaal langs de Grebbelinie (van de Grebbe tot in de rivier de Eem, beneden Amersfoort) tevens in te rigten voor praamvaart. Al de werkzaamheden, die de uitvoering er van moesten voorafgaan, werden onder zijne leiding verrigt, maar op het einde stuitte men op zwarigheden van wege de Staten van Gelderland geopperd24. De herziening der waterschapsreglementen werd onder zijn bestuur begonnen, en twee er van, voor de Provincie Utrecht zeer belangrijke, voltooid, te weten die voor den Lekdijk bovendams en den Lekdijk benedendams. Een reglement op het gebruik en onderhoud der wegen, alsmede vele verbeteringen van wegen en vaarten kwamen onder zijn voorzitterschap tot stand. Ook de veenderijen werden geregeld. Krachtig trad hij op bij den watersnood in 1855, ten gevolge van eene doorbraak in den Grebbedijk, en zulks had de verzorging van ruim 400 personen uit het overstroomde Veenendaal en naburige streken in de Geertekerk te Utrecht ten gevolge. Binnen 24 uren was deze daartoe ingerigt. In Januarij 1852 werd aan van Heemstra aangeboden de betrekking van Gouverneur Generaal van Suriname, door het aangevraagde ontslag van den Generaal Majoor R.F. Baron van Raders opengevallen. Na eenigen tijd van beraad (10-30 Januarij) vermeende hij, welligt ook om zijnen | |
[pagina 206]
| |
niet sterken gezondheidstoestand, die roeping niet te moeten opvolgen, waarover men zich in Utrecht zeer verheugde. Van 14-17 September 1853 zag Utrecht Z.M. Willem III binnen zijne wallen, bij welke gelegenheid van Heemstra tot Commandeur van de Eikenkroon benoemd werd25. De 1ste Mei 1857 was voor van Heemstra en zijne kinderen een dag van diepen rouw door het afsterven van haar, met wie hij bijna 24 jaren lang lief en leed gedeeld had. Van Heemstra was een huisselijk man, zoo als men zegt, en de ledigheid, door het overlijden zijner gade in zijne woning veroorzaakt, gevoelde hij zoo diep, dat hij reeds den 20sten Mei 1858 hertrouwde met Marianne A.J. Story van Blokland te IJsselstein. Daarop vertrok hij naar Middelburg, als Commissaris des Konings in Zeeland. Bij zijn vertrek ontving van Heemstra van Utrechts ingezetenen de ondubbelzinnigste blijken van toegenegenheid en achting26, die hij zich zoo ruimschoots ook als mensch had mogen verwerven. Slechts korten tijd (29 Mei 1858 - 2 Maart 1860) was van Heemstra Commissaris des Konings in Zeeland, toen hij door Z.M. tot Minister van Binnenlandsche zaken benoemd werd. Doch aangaande dien korten tijd ontvingen wij van een bevoegde zijde27 de getuigenis, dat hij, zoo lang hij als Commissaris des Konings in Zeeland werkzaam was, overal, waar hij kon, het goede heeft voorgestaan en de belangen dier provincie en hare ingezetenen, waar hij dit vermogt, heeft trachten te bevorderen. In hooge mate ondervond hij dan ook in Zeeland, even als in Utrecht, de algemeene achting; daartoe droeg zijne minzaamheid in den omgang niet weinig bij. ‘Wat hij bij de opening der vergadering van de Provinciale Staten van Zeeland (6 Julij 1858) zeide voor Zeeland te willen zijn, te willen doen en beproeven, dat waren geene loutere klanken; hij is het geweest, hij heeft het gedaan en beproefd, daartoe heeft het hem nog aan wil nog aan ijver ontbroken. Gaarne stond hij ieder te woord, minzaam voor ieder die hem naderde, hetzij rijk of arm, | |
[pagina 207]
| |
terwijl hij toch in alle omstandigheden zijne waardigheid wist te bewaren en met kracht te handelen en te spreken, waar het gevorderd werd.’ Schoone getuigenis van iemand, die hem dagelijks zag en hoorde, en die er getuige van was, hoe hij inzonderheid door zijne onderhoorige ambtenaren bemind en gezien was. Zoo gij van Heemstra nog van eene andere zijde, als Christen in zijnen godsdienstzin, wilt leeren kennen, leest dan de in druk voorhanden aanspraken en gebeden, waarmede hij als voorzitter in Augustus 1854, 1855, 1856 en 1857 de 40ste-43ste Algemeene Vergaderingen van het Nederlandsche Bijbelgenootschap opende. Geen wonder, dat dan ook in de vergadering van 1858 door den toenmaligen voorzitter eene gepaste hulde aan Mr. Schelte Baron van Heemstra, die, ten gevolge van zijne benoeming tot Commissaris des Konings in Zeeland, voor het verdere voorzitterschap bedankt had, werd gebragt. Wij zijn nu genaderd tot het belangrijkst gedeelte van van Heemstra's leven, dat waarin op hem als Minister van Binnenlandsche zaken om meer dan ééne reden maar vooral om de aanhangige Spoorwegquaestie aller oogen in den lande gevestigd waren, en ook moesten zijn. Hij zelf heeft die hooge positie niet begeerd. Toen hij Zeeland verliet, rigtte hij een afscheidsbrief aan vele autoriteiten in dat gewest, en betuigde hij, dat Zeeland hem dierbaar was, dat de tijd, dien hij daarin mogt doorbrengen, onder de gelukkigste van zijn leven kon gerekend worden, dat het geene verkiezing was, die hem van haar deed scheiden, maar alleen een diep gevoel van pligt, die hem deed toetreden daar, waar zijn geëerbiedigde Koning van hem een offer eischte, dat hem moeijelijk viel te moeten brengen. Mij dunkt, deze woorden zijn zoo duidelijk, dat zij den commentaar, dien wij daarover wel zouden kunnen geven, niet behoeven. Den anonymen schrijver van de levensschets van den Minister Nedermeyer van Rosenthal28 zeggen | |
[pagina 208]
| |
wij het na: ‘De staatkundige loopbaan, welke hij nu intrad, bood hare eigenaardige moeijelijkheden aan, die vooral (in 1860-1861) menigvuldiger en zwaarwigtiger waren, dan zij vroeger pleegden te wezen. Op dat veld ieder zijner voetstappen te volgen en te beoordeelen, daarvoor is de tijd nu nog niet aangebroken, en dat moeijelijk werk behoort het allerminst tot de meer vreedzame bemoeijingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.’ Dacht zoo een anonyme schrijver, die waarschijnlijk ook om deze redenen zijnen naam niet plaatste onder zijnen arbeid, des te eerder zouden wij er ons van kunnen onthouden, die van dit schild, dien sluijer van anonymiteit, geen gebruik zullen maken. Maar wij komen er openlijk voor uit, wij doen zulks ongaarne. Wij hebben nimmer geschroomd openlijk, waar het noodig was, voor onze zienswijze uit te komen, en ook thans reeds zouden wij groote neiging gevoelen om eene uitvoerige schets te leveren van hetgeen onder het Ministerschap van van Heemstra (22 Februarij 1860 tot 31 Januarij 1862) voorviel, doch behalve de opgegeven redenen houden ons twee andere terug. Wij, die in hoofdpunten en bij hoofdstemmingen, om het zoo eens te noemen, meestal aan de zijde van van Heemstra stonden29, zouden door onze lezers niet als onpartijdig beschouwd kunnen worden; het quorum et pars zoude ons voor de voeten kunnen worden geworpen, maar ook ten anderen, zoo zeggen wij met onzen ambtgenoot Mijer, in den aanvang van zijn levensberigt van J.C. Baron Baud, ‘mijn levensberigt mag slechts weinige vellen druks beslaan’, en een boekdeel alleen zoude noodig zijn om al het in 1860-1862 voorgevallene te beschrijven. Dus slechts een vluchtig overzigt! Het nieuwe ministerie werd bij zijn optreden door de meeste dagbladen niet ongunstig, ja, gunstig ontvangen; van Heemstra werd als een zuiver liberaal geteekend (Handelsblad); ‘van Heemstra, zoo schreef men in een ander blad (de | |
[pagina 209]
| |
Tijd) behoort tot die leden der oude Kamer, die de Grondwetsherziening van 1848 hebben uitgelokt. Als lid der Kamer, als minister van Protestantsche Eeredienst en als Commissaris des Konings van Utrecht en Zeeland, heeft hij getoond, dat hij een knap man was. Als hij in de nieuwere hoogere betrekking schenkt, wat hij in mindere bedieningen ons het regt heeft gegeven van hem te verwachten, dan heeft de bevolking allezins reden om zich over zijne benoeming te verheugen.’ De zitting der Tweede Kamer onder het nieuwe Ministerie wordt 24 April 1860 hervat. Reeds vóór de opening deelen de dagbladen eene interpellatie als ophanden zijnde mede, wegens de aangevraagde concessiën voor den aanleg van spoorwegen van Scheveningen langs 's Gravenhage naar Gouda, en langs 's Gravenhage en Leiden naar Woerden. Een dag na de hervatting der werkzaamheden verleent van Heemstra aan de Hollandsche Spoorwegmaatschappij de concessie van een lijn tusschen Leiden en Woerden, in verbinding met den Rijnspoorweg. De agitatie, in 's Hage over de rigting der lijnen zoo even vermeld ontstaan, lost zich op in eene interpellatie, (27 April) door een afgevaardigde uit Gouda gedaan, en staande die interpellatie blijkt het, dat de Minister zelf door het ‘uitsluitend’ verleenen der concessie onvoorzigtig een doorn op zijn pad heeft gelegd, die hem en de Regeringkwetst. De Kamer oordeelt toch (38 tegen 20) ‘dat door die uitsluitende concessie het publiek belang niet is behartigd, en keurt mitsdien het door de Regering genomen besluit zoowel als de redenen, die haar daartoe hadden geleid, af.’ - Deze welkomstgroet, deze kennismaking met het parlement, was verre van aangenaam, en had later nog meerdere gevolgen, waaronder deze, dat de onteigeningswet tot uitvoering der concessie afgestemd werd, en nu, na 5 jaren tijdsverloop, deze zeer noodige en nuttige verbinding nog niet bestaat,30 ja, nog lang op zich kan laten wachten. Met zelfvoldoening mogt van Heemstra daarentegen | |
[pagina 210]
| |
nederzien op den uitslag der 16-28 Julij gevoerde beraadslaging in de Tweede Kamer over het wetsontwerp tot den aanleg van Spoorwegen voor rekening van den Staat, met 49 tegen 23 stemmen aldaar31, en (16 Augustus) in de Eerste Kamer met 34 tegen 5 stemmen aangenomen. Als belooning of herinnering aan deze zware wèlvolbragte taak schonk Z.M. Willem III hem, 20 Augustus 1860, het Grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw. Den 6den September door van Heemstra in naam des Konings gesloten, werd de vergadering der Staten-Generaal voor 1860/61 reeds den 17 September heropend. De discussie over de begrooting van Binnenlandsche Zaken liep vrij kalm af; hoofdstuk V werd (6 December) met 59 tegen 12 stemmen aangenomen. Dat van Koloniën werd echter (12 December) met 48 tegen 21 stemmen verworpen, en daardoor een bres in het Ministerie geschoten, waardoor de oppositie kans zag binnen te dringen en de vesting te vermeesteren. De overweging in den Ministerraad, hoe die bres te vullen, werd voor den Minister van Binnenlandsche Zaken weldra door anderen arbeid vervangen. Den 4 Januarij en 1 Februarij 1861, hadden doorbraken van den Waaldijk bij Brakel en Leeuwen plaats; de Bommelerwaard werd overstroomd; menschenlevens, have en goed gingen verloren, Koning Willem III toegesneld om met woord en daad hulp te verleenen, waar die noodig was, zendt aan zijnen Minister van Binnenlandsche Zaken een telegram van dezen inhoud: ‘Ooggetuige van de verschrikkelijke rampen, waardoor een deel mijner beminde landgenooten geteisterd wordt, zoo verlang ik, dat een beroep op de nationale weldadigheid gedaan worde, en verzoek ik u eene algemeene kollekte, even als in 1855, daartoe te willen uitschrijven.’ Het besluit daartoe den 6den Februarij genomen werd door van Heemstra gecontrasigneerd, die zich den 12den naar de plaatsen der overstroomingen begaf, vergezeld door een hoofdambtenaar van den Waterstaat, nadat Z.M. den 9den Februarij naar het Loo was teruggekeerd. | |
[pagina 211]
| |
Na Gorkum, 's Hertogenbosch, de Maas, Waal en Rijn en Arnhem bezocht, en de overstroomingen opgenomen te hebben, kwam hij 18 Februarij in 's Hage terug, alwaar zeer spoedig hem andere zorgen, zoo niet over-, althans ten deele vielen. Den 23sten Februarij 1861 verleende Z.M. aan Mr. F.A. Baron van Hall, Minister van Finantiën, op zijn daartoe gedaan verzoek, een eervol ontslag uit die betrekking. Van dit oogenblik dagteekent een strijd in de Tweede Kamer, die zeer verschilde van de parlementaire worsteling (1838-1848) vóór de Grondwetsherziening. ‘Toen’ zegt de schrijver van het leven van den edelen Luzac (bl. 181), ‘was het een edele strijd zonder bijoogmerken, hemelsbreed verschillende van de noodlottige portefeuille-jagt.’ En het was een jagt met al hare hartstogten; het wild moest bemagtigd worden, si non honesto tunc quocunque modo! De vesting, om een ander beeld te bezigen, werd tot overgave op den 27 Februarij 1861 gesommeerd. Het antwoord op die sommatie gaf van Heemstra. Het was ontwijkende, en bevatte geene voldoende ophelderingen. Mem kon er alleen uit opmaken, dat het rump-Ministerie het nog niet destijds met zich zelf eens was, welken weg het zoude inslaan. Weldra echter volgde het besluit, en den 2 Maart 1861 bood het geheele Ministerie zijn ontslag aan, welk aanbod, gedeeltelijk aangenomen gedeeltelijk afgeslagen, aanleiding tot het Ministerie van 12 Maart gaf. De Kamer gedurende het reces gescheiden kwam 23 April weder bijeen, en werd eerst 8 September gesloten. Langdurig waren de discussies, 27 Junij tot 23 Julij, over de Militiewet. De verdediging er van was eene zware taak voor van Heemstra, daar de bestrijding fel was, en de Minister op dit speciaal terrein minder te huis bleek te zijn als wel op andere. De wet werd eindelijk met 39 tegen 23 stemmen door de Tweede Kamer aangenomen. Beter werd zij in de Eerste Kamer ontvangen, waar zij 30 van de 36 stemmen verwierf. Thans, nu de wet een paar jaren gewerkt heeft, is het oor- | |
[pagina 212]
| |
deel daarover gunstig. - Het nageslacht zal zeker eenmaal meesmuilen over de middelen, die de oppositie (10/14 Mei 1861) als stormram bezigde om de vesting, die nu nieuwe wallen had gekregen, te breken. Den 16den September 1861 werd de zitting der Staten-Generaal, 1861/62, geopend en het adres van antwoord der Tweede Kamer reeds 24 September, met 57 tegen 2 stemmen, aangenomen. Het was de stilte vóór den storm. Zal ik nu dien storm in zijn geheel schetsen? Zal ik nu kortelijk mededeelen, hoe de Regering en in het bijzonder van Heemstra werd aangevallen in de Voorloopige verslagen; hoe hevig de toon was, die daarin heerschte; hoe ook van Heemstra in zijn Memorie van beantwoording op het Voorloopig verslag op Hoofdstuk V, zijne kalmte vergat, ongedachtig aan het gezegde: qui se fâche a tort? Zal ik een tafereel ophangen van die soms hevige tooneelen in de zittingen der Tweede Kamer in December 1861, vooral bij de behandeling van van Heemstra's begrooting: neen, die lust heeft om te lezen, hoe een door koorts gefolterd Minister ook te gelijk zonder het minste mededoogen, naar den geest gemarteld kan worden, leze het toen gesprokene, maar hij zal nog slechts een flaauwen indruk bekomen van hetgeen de werkelijkheid toen voor oogen stelde, en waarvan de herinnering bij mij althans nimmer zal uitgewischt worden. Liever dan mijn oordeel te geven over het toen voorgevallene, geef ik dat van iemand, dien men niet van partijdigheid kan verdenken, van den schrijver der Donkere dagen vóór kersmis (Gids, Januarij 1865 bl. 20), Mr. J.T. Buys. ‘Indien de leiding van het bewind elke partij verslijt, oppositie verslijt haar ook, en misschien nergens meer dan hier, omdat onze oppositie over het algemeen niet veel blijken geeft van politieke tact. De grootste vijanden van de meeste onzer ministeries sedert 1848 waren de antecedenten van eenige hunner individuele leden als leiders van eene vroegere parlementaire oppositie. Ik maak geene uitzondering voor het tegenwoordig gouvernement; wanneer het in | |
[pagina 213]
| |
1861 minder sterk optrad dan in 1849, dan was de voorname reden deze, dat het nu eene achtjarige, vroeger slechts eene éénjarige, oppositie achter zich had, en dat het als oppositie veel had geeischt, wat het althans niet dadelijk konde leveren, veel had aangeprezen, wat het als gouvernement niet aanprijzen kon. De discussiën over het laatste budget van den Minister van Heemstra beslaan bladzijden in onze parlementaire geschiedenis, welke ik voor de eer van de tegenwoordige ministeriele partij voor altijd aan de vergetelheid zou willen prijs geven.’ Het drama eindigde daarmede, dat de begrooting van Binnenlandsche Zaken na een strijd van negen dagen op den 16den December 1860 met de geringe meerderheid van 37 tegen 33 stemmen werd verworpen. Dat lot had die begrooting toen niet verdiend. Al de artikelen er van hadden de vuurproef doorgestaan, en waren door vriend en vijand van den Minister gelouterd; men had de takken van den boom besnoeid, dien, dit valt niet te ontkennen, van Heemstra te weelderig had laten schieten: menige minder noodzakelijke uitgaaf was afgestemd of verhooging verminderd, en toch viel de begrooting. Hoe kwam dit? - Een gedeelte van het leger liep plotseling tot den vijand over, waartoe een tegenwoordige Staatsraad het sein gaf. Toevallig sprak ik van Heemstra des morgens vóór de eindstemming over zijne begrooting, waarvan de uitslag voor mij althans onzeker was; ik vroeg hem, hoe hij zelf er over dacht, en met zijne gewone kalmte zeide hij: ‘Zij valt heden (het was toen Maandag), Zaturdag stond het nog goed, toen kwam ....... nog bij mij, en zei: ‘wees maar gerust, Mijnheer de Minister, wij blijven u getrouw’, maar gij zult heden zien, dat de Brabanders tegen stemmen. Dat ik val, grieft mij minder, want als ik nog lang Minister moest blijven, zooals nu, ging ik er onder dood; maar dat men mij op deze wijze laat tuimelen, doet mij leed. Één ding hoop ik, dat men zeggen zal, dat ik mijne zaken kende.’ | |
[pagina 214]
| |
Het Ministerie, reeds door het aftreden van den Minister van Buitenlandsche Zaken, 4 November 1861, geschokt, diende den 9 Januarij 1862 zijn ontslag in, en van Heemstra ontving 31 Januarij, met ingang op 10 Februarij, zijn eervol ontslag als Minister van Binnenlandsche Zaken, onder dankbetuiging voor de vele aan Z.M. en den lande bewezen gewigtige diensten en zijne benoeming tot Minister van Staat. Hij verliet niet lang daarna 's Gravenhage, en vestigde zich op Beukenrijk bij St. Maartensdijk, Provincie Utrecht. De halve vernieuwing van de Tweede Kamer in Junij 1862 gaf van Heemstra gelegenheid om het staatkundig tooneel weder te betreeden. In vier kiesdistricten kwam hij in aanmerking en verwierf te Gouda 154, te Utrecht 242, te Leeuwarden 444, en eindelijk te Middelburg eerst 310, en toen 616 stemmen. In het laatste kiesdistrict bij herstemming benoemd, ontving hij bij de stemming voor de kandidatuur als Voorzitter der Kamer, voor het derde kandidaatschap, 25 stemmen, welke stemmen hij als een bewijs van vertrouwen en achting zich toe konde rekenen. Het was eenige balsem in de nog bloedende wonde. De derde parlementaire loopbaan van Schelte van Heemstra zou echter niet lang duren. Door velen werd deze niet als het hem meest waardige gedeelte van zijne loopbaan beschouwd. Men gispte zijne oppositie, vooral zijne zucht tot oppositie, afdalende in kleinigheden. Wij willen hem daarvan niet trachten geheel vrij te spreken, maar er is toch veel, althans het een en ander, dat tot verontschuldiging voor deze houding kan aangevoerd worden. Ook van Heemstra was een mensch; homo sum, nil humani a me alienum puto, dit gezegde der Ouden was op hem ten volle toepasselijk. Maar daarbij was hij een man, die een diep gevoel van regt en onregt had; hem was onregt geschied, men had hem laten vallen, niet omdat hij het verdiende, maar omdat hij coûte qui coûte vallen moest; hij was nog de Malakoff, zonder welker inname Sebastopol niet ware gevallen. Dit ge- | |
[pagina 215]
| |
voel van geleden onregt bleef hem bij: veel bovendien, dat hij met goed gevolg verrigt, of op touw gezet had, moest nu anders geschieden, niet omdat het zoo veel beter los liep, neen, in tegendeel, het had den schijn, dat het alleen daarom anders geregeld werd, omdat de voorganger het zoo gedaan had. Dat griefde hem, en maakte hem later en dikwijls tot een opposant quand même. Een enkel voorbeeld: Bij het leggen van den eersten steen van de Spoorwegbrug over den IJssel, 22 October 1861, de laatste zonnestraal op het ministeriele levenspad van van Heemstra, had hij gezegd: ‘Alom in den lande wordt bijval geschonken aan de nationale zaak, maar bijzonder mag hier hulde gebragt worden aan den belangloozen ijver der edele Friezen, die zich als een eenig man vereenigden en alle benoodigde eigendommen vrijwillig afstonden.’ Van Heemstra had hier het oog op een maatregel met uitnemend gevolg door hem beproefd bij het verkrijgen van het terrein tusschen Harlingen of de zee en de grenzen van Leeuwarderadeel achter Leeuwarden. Van wederzijden had men een tauxateur benoemd, en de kantonregter der streek benoemde den derde, bij verschil. Op deze wijze was in zeer weinig tijd de baan gelegd, en kon reeds in October 1863 bereden worden. Maar zijn opvolger verlaat deze wijze van handelen, stelt niet alleen andere personen tot de uitvoering aan, maar kiest ook eene andere aan de Onteigeningswet ontwrongene wijze van handelen, die alleen in Friesland ruim een vijftigtal processen, met groote kosten ten schade van den lande gevoerd, ten gevolge hebben en een oponthoud van langen tijd voor deze zoo gewenschte en spoed vereischende zaak veroorzaken. Ziet, die handelwijze achtte van Heemstra, en velen met hem, strij dig met wet en staatsbelang, en al was de zaak eens door stemming beslist, hij stemde op dien grond elke onteigenings-wet af. - Die koppige Fries!
Onze taak spoedt ten einde. - Het overlijden van eene schoonzuster riep van Heemstra, Maandag 12 December | |
[pagina 216]
| |
1864, te midden van de debatten in de Tweede Kamer, naar IJsselstein. De koorts, die hem van tijd tot tijd kwelde, en die in zijn uiterlijke gedaante sporen had achtergelaten, overviel hem weder den volgenden dag aldaar, zoodat hij dadelijk naar Beukenrijk terugkeerde, en daags daarna geneeskundige hulp van Dr. Penning ontving, waarbij later (Zaturdag) op diens verlangen nog die van Prof. Loncq uit Utrecht werd ingeroepen, daar de toestand van van Heemstra zorgelijk werd door zwakte, hevige koorts en benaauwde borst. Zijn hoofd bleef evenwel helder; hij, die zoo midden uit zijn werk was gerukt, kon niet nalaten om nog de handelingen der vergadering na te gaan en daarover zijn gevoelen te kennen te geven. Telkens, wanneer men aanraadde het zwakke ligchaam met staatszaken nu toch niet te vermoeijen, zeide hij: ‘Mijne hersenen zijn nog gezond en niet stram.’ Een uur vòòr zijn overlijden (dat op Dingsdag 20 December 1864 des morgens te half tien uur plaats had) werd hem het gevaarvolle van zijnen toestand door beschreide hem innig liefhebbende oogen medegedeeld. Eerst geloofde hij het niet; ‘Ben ik dan waarlijk zoo gevaarlijk’, zeide hij, ‘is er geen hoop op herstel?’ En toen dit snikkend ontkend werd, zeide hij met dezelfde bedaardheid, waarin hij altijd zich bewogen had in gewigtige oogenblikken, en die hem ook thans niet verliet: ‘Welnu, ik ga naar den Hemel, en daar is het ook goed32.’ Zoo sterft alleen de brave man! Neen, de braven sterven niet. Als ook eens het geslacht van Heemstra zal uitgestorven zijn, dan zal de geschiedschrijver van die dagen ook dien naam kunnen plaatsen bij die, welke wij in den aanvang van ons levensberigt als uitgestorven vermeldden, maar hij zal er bijvoegen, dat Mr. Schelte Baron van Heemstra daaraan een luister toevoegde, die nog lang daarvan afstraalde.
Leeuwarden, 27 Augustus 1865. Mr. J. Dirks. | |
[pagina 217]
| |
Aanteekeningen.1. Stamboek, I. bl. 167-171. Nalezing, bl. 5. II. bl. 106-109. 2. Dien dank, alsmede dien voor vele andere mij ter hand gestelde bouwstoffen, breng ik bij dezen aan mijnen vroegeren Franeker commilito, Mr. Balthazar Theodorus Baron van Heemstra te Leiden, in wiens rijke verzameling van charters, papieren, oudheden, genealogiën, familiewapens, enz. zoo vele andere, vooral voor Friesland, belangrijke stukken zijn te vinden. 3. Aan het einde van het Voorberigt aan mijne Kinderen, waarin W.H. van Heemstra de redenen ontvouwt, die hem noopten schriftelijk hun zijne Levenslotgevallen mede te deelen, slaakt hij de bede: ‘Dat het Hem, die alle onze lotgevallen regelt en met wijsheid bestuurt, zal mogen behagen u eenen beteren en gelukkiger tijd te doen beleven en nimmer die rampen te doen ondervinden, als waaraan ik door getrouwheid aan mijn vaderland en het doorlugtig huis van Oranje, ten slagtoffer heb gestrekt.’ 4. Het Stamboek noemt ze aldus, II. bl. 108, op: Volmacht ten Landsdage; Lid van de Provinciale Rekenkamer, 1770; Premier te Bolsward en Houtvester van Friesland. 5. Cornelis Scheltinga Baron van Heemstra, later Maire van Oenkerk, en eindelijk Militiecommissaris en Lid der Provinciale Staten van Friesland, overleden 30 Januarij 1820. 6. Freule Cecilia Johanna van Heemstra, geboren op Vogelzang-State 18 April 1767, huwde Jonker Willem Anne van Haren, zoon van Onno Zwier, den dichter en staatsman. | |
[pagina 218]
| |
7. Te weten Mr. Schelte, Mr. Baltrazar Theodorus, geboren 14 Aug. 1809 en Frans Julius Johan, geboren 13 Julij 1811. Uit dit huwelijk sproten later nog Mr. Simion Petrus, geboren 6 October 1815, en Wiskje, geboren 9 Mei 1825, overleden 19 November 1863. Zie Stamboek, I. bl. 170. 8. Eene aanteekening getrokken uit denzelfden brief pro memoria, hoe het er toen in Groningen uitzag onder het Fransch despotisme. ‘Wat de komst van de K.K. (Kozakken?) betreft, daar geloof ik niets van; Jan Willem is op dit moment voor de Raad van recrutering, voor weinige dagen kwam een bode aan mijn huis op last van den Maire, met order van den Onderprefect om Henri van Idsinga, No. 45 als conscript van 1809 tegelasten, zich op de eerste orders vaardig te houden om te marcheren, 't welk ons allen zeer affligeerde, doch alles liep na veel omwegen en chicanes goed af; - 't hospitaal wordt vol - dagelijks ziet men ongelukkigen zonder armen en beenen langs de straat - een naar vooruitzigt voor de uittrekkenden - de overgeblevenen sterven aan de Bossche ziekte, pijn in de ingewanden, rheumatische ziekte of ongesteldheid in de hersens. Men zegt 170 gevangenen zijn hier in hechtenis door de politie gezet, 's nachts is het op straat met vrolijkheden zeer rumoerig; men zegt er rijden patrouilles, best is 't, men de voorzigtigheid betrachte.’ - Ware het hier de plaats, men zou nog vele bewijzen kunnen aanhalen voor het godsdienstig karakter en den christelijken inborst van Johanna van Idsinga; zij heeft hare kinderen met de christelijke beginselen opgevoed, die over haar geheel aanwezen zulk een liefelijken glans verspreidden tot in haren hoogen ouderdom. 9. Grootvader. Dat was: Jonker Willem Hendrik van Heemstra, Postmeester-Generaal van Friesland, Grietman en Dijkgraaf van Kollumerland en Nieuwkruisland, eerst Lid van de Provinciale daarna van de Gedeputeerde Staten van Friesland, geboren 1696, overleden op Vogelzang-State 1775. Zie Stamboek, I. bl. 169. 10. Zie Koevordens verlossing in 1814, herdacht in 1864, door A.L. Lesturgeon. Koevorden 1864, bl. 18 en volgende. W. Eekhoff, Friesland in 1813 in de Vrije Fries IV. l. bl. 290-292, en het uittreksel afzonderlijk daaruit gedrukt getiteld: Willem Hendrik Baron van Heemstra in 1813, 8 bl. 12mo. October 1863, en een gedrukt vers in plano. De dankbare ingezetenen in en om Koevorden aan den dapperen Kommandant Jonker Willem Hendrik van Heemstra. | |
[pagina 219]
| |
11. Uit een in het fransch geschreven brief (23 October 1828) aan zijnen broeder Balthazar blijkt, dat S. van Heemstra zijnen tijd in Groningen wel besteedde. ‘J'ai ici une bonne portion de collèges, Le matin à 8 et à 9 heures le code: à 10 jus gentium, à 11 jus criminale, à midi jus publicum: me voici donc occupé jusqu'á une heure: en outre encore la médicine forensis, pandectae, responsiones et oratorie, et puis il faut écrire ici, comme je ne l'ai jamais encore vu ni entendu. C'est autre chose qu'a Franeker. Mais je suis très content ici: la vie d'étudiant à Groningue et la conversation avec les étudiants me plaisent bien. Les dimanches (soirs) j'ai une réunion fixe avec Vegilin, Beyma et van der Kooi. S'il est possible, je veux encore faire l'examen cette année, mais pour cela il me faut encore bien travailler etc.’ 12. De zes kinderen van van Heemstra zijn: Johanna Balthazarina, gehuwd met Mr. Willem Leonard Voorduin, te 's Gravenhage, Commies-Chef van het Bureau van Statistiek ter Provinciale Griffie van Zuid-Holland. Willem Hendrik, overleden te Groningen 1838. Sara Maria, gehuwd met Jhr. Eduard van Citters, te 's Gravenhage, Adjunct-Commies bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Cecilia Johanna, gehuwd met Johan Pieter Idus Buteux, Lid van Gedeputeerde Staten van Zeeland. Willem Hendrik, overleden te 's Gravenhage, 28 Maart 1848, en Cornelis Gerard Schelte, thans 2e Luitenant bij het Regiment rijdende Artillerie. 13. De geest was in Friesland voorbereid door het verschijnen in October 1843 der brochure van Mr. B. Albarda, 's Volks heil, de hoogste wet. Deze kundige en welsprekende regtsgeleerde had destijds zeer grooten invloed op de Friezen. In 1848 werd hij te Leeuwarden, Franeker en Dokkum tot lid der Tweede Kamer gekozen en viel te Sneek in herstemming. Le Temps wijst hier, 27 Julij 1844, te regt op, en na den korten inhoud der brochure gegeven te hebben zegt hij: ‘Telle fut la semence qui jetée sur un terrein fertile, doit plus tard produire d'heureux fruits - les résultats abondent, nous n'avons plus qu'à les énumerer.’ Het blad wijst ook nog op de in Junij 1844 verschenen Proeve van Grondwetsherziening van Jr. Mr. de Haan Hettema, beoordeeld in zijn nummer van 13 Junij 1844, als een teeken van den geest des tijds in Friesland, die trouwens genoegzaam uit de requesten, in 1845 aan de Tweede Kamer uit Friesland tot grondwetsherziening ingediend, kan blijken: zie b.v. Prov. Courant 1845, no. 57, 59. Leeuwarder Courant 1845, no. 22, 34, 38; | |
[pagina 220]
| |
en vooral de verklaring in de Leeuwarder Courant 1848, no. 30. 14. Dezelfde exceptie van niet ontvankelijkheid stelt Le Temps l.l. zich voor, dat het toenmalig Ministerie zoude stellen. ‘Que dira-t-on cette fois de l'expression de la volonté nationale qui arrive au gouvernement par la voie légale? Les États des provinces n'ont-ils pas le droit de porter au pied du trône l'expression de leurs besoins et les voeux des sujets du Roi?’ En met het oog op de andere in den tekst vermelde exceptie van het vroegere individueele karakter der grondwetsherziening-petitiën vraagt hij: ‘Sont-ce (les États de Frise) encore des novateurs, des idéologues, des opérateurs sans mission, des médicastres, des factieux enfin ces hommes de coeur et d'action, ces hommes de religion et d'espérance, ces membres des États Provinciaux de la Frise? etc.’ 15. Zie onder anderen Leeuwarder Courant, 1844 no. 92. over de stemmingen I-V; no. 93. over die van 28 tegen 26 leden; no. 97, over de eindbeslissing met 35 tegen 20. Ook van Heemstra was onder de 7, die aanteekening in de notulen verzochten, dat zij zich met dit voorstel niet hadden vereenigd. Op 23 November was hij een der 27 tegen 26, die het ontwerp van wet tot verbetering van den accijns op het geslagt verwierpen. 16. Hij gaf vijf gronden van algemeene afkeuring op. Zie Handelsblad, (19 Junij 1845). ‘1o. De onvolledigheid der stukken en bescheiden tot juiste beoordeeling der begrooting. 2o. Gemis van goede comptabiliteit. 3o. Terzijdestelling van het Grondwettelijk voorschrift van art. 125. 4o. Te hooge opvoering der middelen en 5o. de post van Onvoorziene Uitgaven als blijk van vertrouwen op de Regering. Na de jongste verklaring over de Grondwetsherziening kon hij dat blijk niet geven. De Regering kon zich nu niet meer verschuilen achter het mom der vrijzinnigheid. Het was dan ook tijd om met open visier in het strijdperk te treden en eene krachtige houding tegenover de Regering aan te nemen. Of zou men gelden moeten toestaan aan den Minister van Justitie tot betaling welligt van verspieders voor de burgers, die van hun Grondwettig regt gebruik maakten? (! !) Of zou het zijn voor den Minister van Oorlog om het stelsel van behoud door kracht der bajonetten vol te houden? De waarborgen nopens de Oost-Indische geldmiddelen beduiden niets. Op hetzelfde oogenblik b.v. dat het Athenaeum te Franeker wordt afgeschaft, schenkt men uit de koloniale kas de middelen om te Delft een andere akademie te stichten. - (Grievend was dit inderdaad toenmaals. | |
[pagina 221]
| |
Een Athenaeum, dat in 1830 nog 62 studenten telde, ‘een kweekschool tevens voor professoren aan de hoogescholen, die eenige weinige duizenden guldens jaarlijks aan den lande kostte, liet men door de vacatures van Hoogleeraren onbezet te laten aan de tering sterven.)’ Aan zulk een schijnbegrooting kon hij dus zijne goedkeuring niet hechten.’ 17. In de Leeuwarder Courant, 1848. no. 83, te vinden. 18. Het verzoek werd met vergunning des Konings, den 29 September openbaar gemaakt. Zie Staats-Courant, no. 229. 19. Het pensioen van van Heemstra beliep maar ƒ 762. 20. Hoe hevig de strijd was, kan daaruit blijken, dat van de 654 kiesgeregtigden, 508 hunne stemmen uitbragten, als ook uit de gedrukte blaadjes van 3 en 4 November aan de stemgeregtigden gerigt. 21. Zie b.v. de artikelen in de Provinciale Friesche Courant, 1849, no. 88 en 98. 22. Er werden 1534 stemmen uitgebragt; tusschen (no. 2) Dr. W.R. van Hoëvell, (707) en (no. 3) Mr. A.F. Jongstra (542) moest herstemd worden. 23. Van den heer Mr. C.W. Moorrees, Griffier der Staten van Utrecht, dien wij daarvoor bij dezen openlijk onzen dank betuigen. 24. Ware dat werk tot stand gekomen, het zoude een einde hebben gemaakt aan de sedert eene eeuw bestaande geschillen over waterafvoer, en tevens zouden de landen aan en in de nabijheid van het kanaal gelegen daardoor een middel van communicatie hebben verkregen; eene uitgebreide oppervlakte lands zoude zijn verbeterd, en welvaart en vertier door die geheele streek verspreid. De raming was ƒ 500,000, waarin door de Provincie Utrecht voor ƒ 150,000 en door Gelderland ƒ 100,000 zou worden bijgedragen. De geteekende naauwkeurige plannen zullen bij eene latere hervatting van den arbeid te stade komen. 25. Zie Mr. J.G.A. Bosch, Koning Willem III binnen Utrecht, Verslag der feestelijkheden, Utrecht 1853, met 1 pl. Het nieuwe volkslied bij den intogt, 14 September, Utrecht, J.J.H. Kemmer. Welkomstgroet, Utrecht bij J.H. Siddré. De Utrechtsche jongens bij denzelfden. Chassinet-Verzen en Opschriften, bij denzelfden en de lithographiën van P.W. van de Weyer. De intogt van Z.M. Willem III binnen Utrecht en het feest in de nieuwe baan te Utrecht. Ook verscheen in 1854 een portret van van Heemstra, | |
[pagina 222]
| |
dat echter niet zeer gelijkende is; van Heemstra is daarop te jong voorgesteld. Het is, met een korte levensschets door L.E. Bosch, geplaatst in de Utrechtsche Volksalmanak voor 1855. 26. Zie Utrechtsche Courant, 1 April, 10 en 18 Mei 1858. Gedeputeerde Staten boden hem een kristallen beker met zilveren deksel en voetstuk aan. De ambtenaren van het provinciaal bestuur een zilveren tafelmilieu, de burgemeesters der provincie Utrecht een paar prachtige zilveren schenkbladen benevens twee schenkkannen. 27. Van onzen Leidschen Akademievriend Mr. S. van der Swalm, Griffier der Staten van Zeeland. 28. Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1857, Levensb. bl. 64. 29. Bij de stemming over de interpellatie de Brauw, 27 April 1860, die zulk een onverwachte wending nam, bevonden wij ons in Amsterdam. 30. Zie het Dagblad van Zuid-Holland April, Zondagsblad, 22/29 April, en voor latere ophelderingen, over de wezenlijke waarde van de aanvrage der Concessie 's Hage-Gouda, hetgeen 9 Jan. 1865 in de Eerste Kamer werd medegedeeld in het Dagblad van Zuid-Holland 10 Januarij en 16/17 Julij 1865. 31. Handelsblad, 30 Julij. ‘Ofschoon wij nu niet deze wet van zoodanig bewind bekomen (!) als wij gewenscht hadden, wij geven eer wien eer toekomt, en prijzen dus de energie en rondborstigheid, door de Regering, vooral door den Minister van Binnenlandsche Zaken bij de verdediging van het ontwerp aan den dag gelegd.’ En in het N. Amst. Handels- en Effectenblad las men het volgende: ‘Voor den Minister van Binnenlandsche Zaken is de aanneming van het voorstel met zoo groote meerderheid eene groote zelfvoldoening. Er zijn in het Ministerie mannen, voor welke een ieder hoogachting gevoelt, en onder hen behoort in de eerste plaats die Minister. De heer van Heemstra heeft de spoorwegzaak niet tot hefboom genomen om eene portefeuille magtig te worden, en het moet dus wel zijne overtuiging zijn geweest, die hem heeft doen medewerken tot het voordragen van staatsspoorwegen. Op hem rustte bovenal de taak, om de Tweede Kamer tot de aanneming te bewegen, en hij heeft die op uitmuntende wijze vervuld. De Minister heeft met nadruk en met kennis van zaken alles gezegd, voor wat hij van zijn standpunt en in zijn stelsel tot aanprijzing van zijn voorstel kon bijbren- | |
[pagina 223]
| |
gen. Ook zij, die dat stelsel niet of slechts gedeeltelijk beamen, zullen moeten erkennen, dat de Minister het met talent heeft verdedigd. Hij heeft daarenboven met waardigheid en kalmte zijn standpunt gehandhaafd, en zijne verklaring, dat hij het voorstel zou intrekken, indien het amendement op art. 1 door den heer Thorbecke en 13 medeleden voorgesteld, ware aangenomen (verworpen met 46 tegen 25) bewees, dat hij met overtuiging zijne taak bepleitte. Dat bewijst ook zijn slotwoord bij de discussie van het amendement Poortman enz.’ 32. Het stoffelijk overschot werd den 23sten met stille plegtigheid te Utrecht aan de aarde toevertrouwd. In een hoogst gepaste toespraak bragt zijn vriend en hoogschatter, van Doorn, Commissaris des Konings van Utrecht, een regtmatige hulde aan den overledene, die door Mr. B. Th. Baron van Heemstra, als diens oudsten broeder beantwoord werd. Talrijk waren de bewijzen van belangstelling van hoog en laag in den lande aan de familie van Heemstra in dit smartelijk en onverwacht sterfgeval bewezen. - van Heemstra werd in Junij 1860, toen hij Minister van Binnenlandsche zaken was, tot Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde benoemd. |
|