Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
(1865)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Levensschets van Mr. Johan Henricus Beucker Andreae.Johan Henricus Beucker Andreae werd den 20 October 1811 te Leeuwarden geboren. Hij was de eenige zoon en het derde kindGa naar voetnoot1 van den veelzijdig ontwikkelden en geleerden Mr. Daniel Hermannus Beucker Andreae, griffier bij de regtbank van eersten aanlegGa naar voetnoot2 en van Catharina Elisabeth Huber. Zijne beide ouders behoorden tot aanzienlijke Friesche geslachten, die uitstekende regtsgeleerden hadden opgeleverd. Nog geen elf jaren oud, verloor hij zijne moeder in het kraambed van zijne jongste zuster, 28 Februarij 1822; zes jaren later, 18 Maart 1828, overleed zijn vader. | |
[pagina 166]
| |
Andreae genoot het eerste onderrigt op de school van P.H. Burggraaf, vervolgens van 1823-1826 op het te Leeuwarden gevestigd instituut van Jean Paul Trautmann, uit Genève, die vooral in 't Fransch uitstekend onderwijs gaf. Daarna kwam hij op de praeceptorsschool bij J.D. Ankringa; hier bleef hij evenwel slechts korten tijd, omdat de welligt te groote soliditeit van het onderwijs hem belette zulke snelle vorderingen te maken, als zijn vader scheen te verlangen. Van 1828 tot 1830 was hij te Sneek in huis bij den rector H. Amersfoordt. Na het overlijden van zijn vader werden zijne voogden, Mr. U.H. Wielinga Huber en T. Feenstra, te rade hem in de kost te bestellen bij den conrector der latijnsche school te Zutphen, van Marle, waar hij dan ook bleef tot zijne bevordering naar de Akademie in October 1831. Gedurende zijn verblijf te Zutphen maakte hij kennis met de familie Berns te Brummen, een fijn beschaafd en aanzienlijk huisgezin, bestaande uit den heer des huizes, een bejaard en alom geacht medicinae-doctor, diens echtgenoot, eene schandere en goedhartige vrouw, die den takt bezat om jonge lieden lust in te boezemen voor al wat goed en edel is, twee wel ontwikkelde zonen en ééne dochter. De omgang met dit gezin heeft grooten invloed op de verdere ontwikkeling van zijn karakter gehad. In October 1831 werd Andreae, juist twintig jaren oud, student aan de Hoogeschool te Utrecht. Daar hij twee à drie jaren ouder was dan de meesten, die met hem aan de Akademie kwamen, verkreeg hij reeds spoedig een zeker moreel overwicht op zijne medestudenten, dat sedert niet verminderde, en door zijne onafhankelijke positie was hij in de gelegenheid om velen niet alleen met raad, maar ook met der daad bij te staan. Hij was dan ook bijzonder gezien, zoowel bij zijne medestudenten als bij de professoren, vooral bij van Heusde, Goudoever, Schröder, Birnbaum en Ackersdijck, bij wie hij op vertrouwelijken voet aan huis verkeerde. Zijne meest intieme vrienden waren W.A. Snouck | |
[pagina 167]
| |
Hurgronje, als substituut-griffier van 't Hof van Zeeland overleden, D.H.P. Abbing, later gestorven als rector der latijnsche school te Kampen, C.C. Roëll, ook reeds overleden als referendaris voor de medische zaken te 's Gravenhage, en D.J. van Stegeren, rector aan 't Gymnasium te Arnhem. Met dezen hield hij zaturdagsavonds een vriendschappelijke bijeenkomst, welke hij nog in de praefatie zijner Dissertatie en in zijne brieven uit Moréa met genoegen herdenkt. ‘Herinnert gij u nog wel’, zoo schrijft hijGa naar voetnoot1, ‘hoe wij in Utrecht, onze Alma Mater, ettelijke jaren lang, des Zaturdagsavonds uren achtereen konden plakken? Dat was een tijd, niet waar? Wij zorgden dan tegen het uur van scheiden en dachten aan geen slaap, alsof wij vreesden, dat wij door uitéén te gaan iets van ons genoegen en nut zouden verliezen.’ Zijn vriend van Stegeren leidde zijne zoo even genoemde Atheensche brieven met een hartelijke voorrede bij het publiek in. Bij het Utrechtsche eeuwfeest in 1836 vervulde hij een eerste rol als ceremoniemeester, voorts was hij rector van den Senaat en commissaris der Societeit, en bij de reünie van oudstudenten in 1861 ontving hij als president en redenaar de reünisten en sprak tot aller genoegen. Toen de Belgische opstand losbarstte, was Andreae een der eersten, die in jeugdige opgewondenheid voor het vaderland de wapens wilde opvatten en als vrijwilliger bij de Friesche Schutterij dienst wilde nemen. Zijn voogd, de heer Huber, destijds als kapitein der derde kompagnie eerste bataillon eerste afdeeling friesche schutterij te Woerden in bezetting, wist hem evenwel te doen begrijpen, welk tijdverlies hij hierdoor zoude lijden, zonder individueel nut te doen, dat daartegen zou kunnen opwegen. Zijne studiën waren op ruime schaal aangelegd, vooral sedert hij, onder de leiding van Birnbaum, zich met de be- | |
[pagina 168]
| |
werking zijner dissertatie bezig hield en aan de nasporingen in de archieven wijdde. Die verhandelingGa naar voetnoot1, het belangrijkste wat Andreae geschreven heeft, getuigt dan ook van zeer groote geleerdheid en stalen ijver in het bestuderen van de bronnen en de literatuur het onderwerp betreffende. Hij geeft daarin eerst een overzigt over de literatuur van de geschiedenis van het municipaalregt en vermeldt vervolgens de bekende controverse, of de municipale instellingen in de middeleeuwen van Romeinschen of van zuiver Germaanschen oorsprong zijn. De geschiedenis van het Friesche municipaalregt kan een belangrijke bijdrage leveren tot de beslissing dezer vraag; het is toch bekend, dat geen der Germaansche stammen de voorvaderlijke regten en instellingen meer getrouw en zuiver heeft bewaard dan de Friesche stam; blijkt het nu, dat ook in het Friesche municipaalregt sporen van Romeinschen oorsprong aanwezig zijn, dan zoude de kwestie ten gunste van hen moeten worden beslist, die de middeleeuwsche municipale instellingen althans ten deele uit het Romeinsche regt willen afleiden. Tot dit resultaat komt nu ook Andreae. In het tweede hoofdstuk geeft hij een uitvoerig chronologisch overzigt over de Friesche regtsbronnen in het algemeen, de lex Frisionum, de zeventien keuren en vier en twintig landregten, de overkeuren, het privilegie van Karel den Groote en de Upstalboomsche wetten, de wenden en de zes en dertig zendregten, en de bijzondere Friesche regten. Dit gedeelte der verhandeling zou men eene externe geschiedenis van het Friesche regt kunnen noemen. Het derde en vierde hoofdstuk zijn meer bepaald aan de geschiedenis van het municipaalregt gewijd; het eerste behandelt | |
[pagina 169]
| |
den oorsprong der municipale instellingen, het laatste de verdere ontwikkeling, waarbij de onderscheidene privilegiën aan Friesche steden gegeven, uitvoerig besproken worden. Het zou mij te ver voeren, wanneer ik hier meer in bijzonderheden ging treden en eene kritische waardering van deze uitvoerige verhandeling wilde leveren; dit kan van den biograaf niet worden verwacht, en ik meen, dat het gegeven beknopt overzigt voldoende is, om de belangrijkheid van den arbeid te doen inzien. Niet alleen hier, maar ook in het buitenland trok het werk de aandacht. Het werd met lof aangekondigd in de Revue de Bibliographie analytique, no. 8, Août, 1840, Paris, p. 680, in de Revue étrangère et française de legislation, Janv. 1842, Paris, p. 73, en in Frisia, Zeitschrift zur Belehrung und Unterhaltung, 1842. no. 11. S. 44, alle welke aankondigingen vertaald werden overgenomen in den Algemeenen Konst- en Letterbode 1841, no. 11, bl. 170 tot 172, 1842. no. 15, bl. 235 en 1843. no. 8, bl. 126. Wanneer evenwel in de eerstgenoemde aankondiging het werk geroemd wordt als een bewijs, hoe hier te lande destijds het Latijn even zuiver en met even groote gemakkelijkheid geschreven werd als, de moedertaal, en de referent er zich op beroept tot betoog zijner stelling over het nuttige eener latijnsche behandeling van dergelijke onderwerpen, dan kan ik mij daarmede minder goed vereenigen dan met het gevoelen van Bergson in de Revue de legislation, die zijne aankondiging met deze woorden besluit: ‘Zoo de verhandeling iets te wenschen overlaat, zou het zijn, dat de schrijver het resultaat zijner studiën niet in eene nieuwe taal heeft uitgegeven; en dat het niet met die levendigheid en dien schitterender stijl is voorgedragen, welke bij den heer von Savigny in Duitschland met de diepste en uitgebreidste geleerdheid gepaard gaat. Dan voorzeker zou dit werk een algemeenen ingang vinden bij een talrijk publiek, dat belang stelt in den voortgang der historische wetenschap.’ Zoo trad dan Andreae in 1840, na een wel besteden | |
[pagina 170]
| |
akademietijd van bijna, tien jaren, met eene beleerde verhandeling als aanbeveling de maatschappij in; doch voor dat hij zich vestigde, ondernam hij eene groote reis naar Italië, Sicilië en Griekenland, die nog tot Egypte, Syrië, Palestina en Turkije zoude zijn uitgestrekt geworden, zoo niet ongunstige berigten omtrent den gezondheidstoestand zijner eenige overgeblevene zuster, mevrouw de Puiseau, hem genoopt hadden terug te keerenGa naar voetnoot1, Ruimschoots genoot hij nu al wat natuur, kunst en wetenschap voor ieder, die een open oog en oor heeft voor het goede, schoone en edele, op den klassieken bodem aanbieden; hij bezocht gebouwen, kunstverzamelingen en overblijfselen der grijze oudheid; maakte persoonlijk kennis met onderscheidene Italiaansche geleerden, wier geschriften hem ten deele reeds bij het bewerken zijner dissertatie bekend waren geworden, als Sclopis, Baudi di Vesme, Spiritofossati, den geleerden taalkenner Mezzofanti en anderen; woonde te Turijn eene zitting der Akademie bij, waartoe hij als ‘celebre jurisconsulto Ollandese’ uitgenoodigd was; en was nog in de gelegenheid zijne geleerde vrienden een dienst te bewijzen door het schiften en catalogiseren van onderscheidene stukken, onze Oost-Indische bezittingen betreffende, welke door den graaf di Vidua waren verzameld, en zich op de bibliotheek der Academie des Sciences te Turijn bevondenGa naar voetnoot2. Vooral te Rome hield hij zich geruimen tijd op, en had daar zijn verblijf in het Hotel van Thorwaldsen op den Monte Pincio. ‘Ik bleef’, schrijft hij, ‘dit is niet te ontkennen, overal langer, dan ik bepaald had, en in Rome werden het zoo vele maanden, als ik aan weken gedacht had. Dit echter berouwt mij niet, en zal mij nooit be- | |
[pagina 171]
| |
rouwen. Planmatige striktheid in den tijd is hoogst nadeelig, en vlugtig reizen, of, zoo als velen wel eens doen, vliegen is dwaas, vooral, wanneer het ons eenigzins ernst is, met eenig nut en voordeel het land en het volk meer van nabij te leeren kennenGa naar voetnoot1.’ ‘Een Duitscher’ zoo schrijft hij elders, ‘met wien ik voor een gedeelte gereisd had, vertrok binnen de 30 uren na zijne aankomst, waarvan hij nog een goed deel ook aan den slaap en het diner gewijd had, en verklaarde toch Genua zoo goed gezien te hebben, als iemand ter wereldGa naar voetnoot2.’ Zoo reisde Andreae niet, hij wilde zien en naauwkeurig zien, hij wilde zijne kennis uitbreiden, hij wilde voor zijn eigen vorming voordeel doen; daarom was het dan ook niet alleen natuurschoon en kunstvoortbrengselen, waaraan hij zijne aandacht schonk, ook het volk, zijn leven, zijn zedelijke en maatschappelijke toestand werd naauwkeurig door hem waargenomen; te Athene vooral was de markt, waar hij het volk chez soi kon zien, de plaats die gaarne en dikwijls door hem bezocht werdGa naar voetnoot3. Het eerste gedeelte zijner reis deed hij alleen; Griekenland doorkruiste hij in gezelschap van den schilder Eichhorn, met wen hij kennis had gemaakt. In het vaderland teruggekeerd gaf hij in 1843 als eerste vrucht zijner reis een werk uit, getiteld: Eenige Brieven uit Moréa en Athene; hij geeft daarin een zeer boeijend verhaal van zijn tocht door Griekenland, van zijne soms avontuurlijke reisontmoetingen en van al het merkwaardige en schoone, dat hij daar gezien had, en behandelt in de zes laatste brieven den toenmaligen zedelijken en maatschappelijken toestand van het Grieksche volk. Bij de mindere bekendheid, die er over 't algemeen bestaat, met den toestand van dit merkwaardige land, zijn deze brieven zeer lezens- | |
[pagina 172]
| |
waardig. Van het verslag der stukken op de Turijnsche bibliotheek maakte ik reeds melding; eene andere ontdekking, ook niet zonder belang voor de vaderlandsche wetenschap, werd eveneens in den Konst- en Letterbode medegedeeldGa naar voetnoot1; het was eene aanteekening in het Chronicon Sublacense, dat hij in de kloosterbibliotheek te Subiaco gevonden had, betrekkelijk de uitvinding der boekdrukkunst. In 1847 leverde hij in het Letterlievend MaandschriftGa naar voetnoot2 een stukje getiteld: Een bezoek te Pompeji, Reisfragment, later grootendeels gelijkluidend opgenomen in zijne straks te vermelden Herinneringen aan ItaliëGa naar voetnoot3, en in 1848 gaf hij in hetzelfde tijdschriftGa naar voetnoot4: Herinneringen aan Sicilië, waarin hij, de oorzaken nagaat van het diep verval der Siciliaansche bevolking. Eindelijk in 1856 verschenen zijne reeds genoemde Herinneringen aan Italië, een meer uitvoerig werk, waarin hij even als in zijne Brieven uit Moréa, een geregeld verhaal geeft van zijne geheele reis door dat land. Na zijne terugkomst vestigde Andreae zich als advokaat te Leeuwarden, waar hij den 10 Mei 1843 zich in den echt verbond met mejufvrouw Baukje Bolman, tweede dochter van den toenmaligen wethouder van Leeuwarden Hajonides Bolman. ‘De invloed eener zachte vrouw’ schreef hij eens, ‘op het karakter van den man is ongetwijfeld groot: het oog eener vrouw, waarin men deelneming lezen kan, vertroost, geeft moed en kracht. Vandaar dat ik dikwijls medelijden heb met oude célibataires, die dikwijls in vroegere jaren even veel behoefte hadden eene vrouw tot gezellin hunnes levens te hebben, als zij nu schijnen koud en voor dien zuiveren indruk ongevoelig te zijn. 't Is waar, zij suk- | |
[pagina 173]
| |
kelen nu alléén rond, maar wie kent het innerlijke leven van den mensch? Wie weet, of zij niet eenmaal geheel van de waarheid overtuigd waren: Dass das Leben alles überwiegt, wenn die Liebe in seiner Schaale liegtGa naar voetnoot1.’ Die waarheid mogt dan nu ook Andreae ondervinden door een gelukkigen echt, die met een negental kinderen gezegend werd, waarvan evenwel twee in jeugdigen leeftijd overleden zijn. Al spoedig na zijne vestiging te Leeuwarden werd Andreae lid van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, 11 Julij 1842, en een jaar later, 10 Julij 1843, werkend lid, terwijl hij van 1849 tot 1852 de betrekking van penningmeester bekleedde. Hier hield hij onderscheidene voorlezingen, waarvan sommigen later zijn uitgegeven; zoo sprak hij in de winteravondvergaderingen van 1846, 1847 en 1848 over het geleerde Friesche geslacht der Schotanussen, welke voorlezing later opgenomen werd in den Frieschen VolksalmanakGa naar voetnoot2; in de Julij-vergadering van 1847 behandelde hij een onderwerp, dat met zijne dissertatie in verband stond, hij deelde toen eenige algemeene opmerkingen mede over het ontstaan der steden en hare regten in Friesland; in eene der winteravond-vergaderingen van 1850 gaf hij een verslag over het leven van den Frieschen zeeheld Aucke Stellingwerff; in de vergadering van Januarij 1857 gaf hij den hoofdinhoud op der notulen van het committé van achttien in 1795; in den winter van 1861 hield hij eene voorlezing over het leven van Anna Elisabeth Buma, eene zeer ontwikkelde en geleerde Friezin, die tot zijne familie behoorde; dit stuk werd opgenomen in den Nieuwen Frieschen Volksalmanak voor 1862Ga naar voetnoot3; eindelijk in de winteravondvergaderingen van 1862, 1863 en 1865 gaf hij uit familiepapieren in zijn bezit mededeelingen over het ge- | |
[pagina 174]
| |
leerde geslacht der Voorda's, dat ook aan zijne familie verwant was; ook deze mededeelingen werden geplaatst in den Nieuwen Frieschen VolksalmanakGa naar voetnoot1. Bovendien was hij ook een paar malen in commissiën werkzaam; zoo werd hij in 1842 met Jhr. Mr. M. de Haan Hettema in eene commissie benoemd, om de briefwisseling tusschen Viglius van Aytta en Joachim Hoppers te onderzoeken, waarin zinsneden voorkomen in het landfriesch, welke bij de uitgave der brieven zijn weggelaten; het verslag, daarover door Andreae in 1844 uitgebragt, werd opgenomen in de Vrije FriesGa naar voetnoot2. In de September-vergadering van 1847 werd door den voorzitter des Genootschaps de aandacht gevestigd op de gewestelijke archieven, vooral naar aanleiding van hetgeen daarover bij het Utrechtsch Genootschap verhandeld was en de maatregelen, welke dien ten gevolge door de Regering genomen waren tot eene organisatie van dit onderwerp. Op zijn voorstel werd nu eene commissie benoemd, om te onderzoeken in hoeverre het Genootschap in staat zoude zijn door medewerking aan het verlangen der Regering te voldoen en mede te deelen, wat naar het oordeel des Genootschaps zou kunnen geschieden, om op de beste wijze de archieven in ons vaderland voor de geschiedenis vruchtbaar te maken. Ook Andreae werd tot lid dier commissie benoemd, welke bij monde van den voorzitter in de Julij-vergadering van 1848 haar verslag uitbragt. Eindelijk verdient hier nog vermeld te worden, dat wij het aan een door Andreae bij het Genootschap gedaan voorstel hebben te danken, dat de voormalige Bibliotheek van het Franeker Athenaeum, na de suppressie dier inrigting, voor het grootste gedeelte voor onze provincie is bewaard gebleven. | |
[pagina 175]
| |
Korten tijd nadat Andreae lid was geworden van het Friesch Genootschap, werd hij ook lid van het destijds te Leeuwarden bestaande letterkundig gezelschap Constanter, dat zich onder leiding van den genialen dichter en geschiedkundige van Halmael bezig hield met eene lezing en verklaring onzer beste dichters, Spieghel, Vondel, Huygens, van Haren enz., en waar tevens ieder op zijne beurt een eigen bewerkt stuk 't zij in proza of poezie moest voordragen. Andreae bleef daarvan tot 1848 lid en droeg er eerst zijne vervolgens uitgegeven Brieven uit Moréa voor; voorts hield hij eene lezing over den oorsprong, bloei, val en vernietiging van de orde der Tempelheeren, over Nederlands handelsbetrekkingen met Japan, en over Aucke Stellingwerff, welk laatste stuk, gelijk ik reeds vermeldde, ook in eene vergadering van het Friesch Genootschap door hem werd voorgedragen. In het volgende jaar werd hij lid van het provinciaal Utrechtsch Genootschap, en in 1847 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bij eerstgenoemd Genootschap maakte hij zich vooral verdienstelijk door een zeer uitvoerig rapport in vereeniging met zijn zwager Dirks door hem uitgebragt over de Friesche regtsgeschiedenis. Dit belangrijk stuk is als bijlage gedrukt achter de Aanteekeningen der Sectievergaderingen over 1853-1854 en beslaat ruim veertig bladzijdenGa naar voetnoot1. De opstellers geven daarin een uitvoerig overzigt over de Friesche regtsbronnen van den oudsten tijd af, verdeeld in vijf tijdperken; van Karel den Groote tot Albrecht van Beijeren, van dezen tijd tot Albert van Saxen, van de regering van Albert van Saxen tot Karel V. van Karel V tot de afzwering van Philips, en | |
[pagina 176]
| |
van de afzwering van Philips tot 1795. Voorts was hij nog werkzaam als lid eener commissie ter verkrijging eener Nederlandsche Statistiek, in 1848 door het Genootschap benoemdGa naar voetnoot1. Nadat Andreae eenige jaren als advokaat had gepraktiseerd, scheen hij lust te gevoelen tot eene administratieve betrekking en zoo werd hij dan den 29 September 1851 benoemd tot Burgemeester van Leeuwarden, in de plaats van Mr. J.H. van Koelens, die op zijn verzoek eervol was ontslagen. Deze betrekking heeft hij tot aan zijn dood bekleed. Hoezeer goedwillig en toegeefelijk van aard heeft hij evenwel als burgemeester meermalen ook doortastende maatregelen genomen en, waar 't noodig scheen, blijken gegeven van persoonlijken moed. Vooral was dit het geval bij den hevigen brand der kaserne; toen schroomde Andreae niet zich vooraan bij 't gevaar te begeven en zelfs zijn leven in de waagschaal te stellen. Zijn moedig gedrag werd door den Koning erkend, die hem het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw vereerde. Reeds vroeger, bij gelegenheid van het bezoek des Konings aan deze provincie gebragt, was Andreae benoemd tot Kommandeur der Orde van den Eikenkroon. Bijzonder belang scheen Andreae te stellen in het onderwijs; niet alleen in zijne burgemeestersbetrekking, maar ook en vooral als schoolopziener behartigde hij zeer de belangen van het schoolwezen en trok zich het lot der onderwijzers aan. In die betrekking was hij eerst van 20 Junij 1850 tot 5 November 1856 werkzaam in het 7e schooldistrikt, vervolgens tot 23 December 1857 in het 1e, en laatstelijk tot aan zijn overlijden in het 4e distrikt. Hij bezat den takt om met de onderwijzers om te gaan, bevorderde hunne vereenigingen en woonde de jaarlijksche distriktsvergaderingen | |
[pagina 177]
| |
geregeld bij, waar hij dan ook meermalen eene toespraak hield. Eene dier toespraken over de waarde der volksbeschaving is opgenomen in het Jaarboekje voor Onderwijzers voor 1851. Eindelijk verdient hier nog vermeld te worden, dat Andreae ook lid was van de Broederschap der Vrijmetselaren. Reeds als student, in 1834, was hij opgenomen bij de loge: Res parvae crescunt te Sneek; later te Leeuwarden gevestigd werd hij lid der loge Friesche trouw, en bekleedde daarbij de waardigheden eerst van broeder voorbereider, daarna van tweeden opziener en laatstelijk van eersten redenaar. In die laatste betrekking heeft hij onderscheidene belangrijke redevoeringen en toespraken gehouden, waarvan er eene is opgenomen in het Nederlandsch jaarboekje voor Vrijmetselaren van 5863Ga naar voetnoot1. Het meeste, wat van de hand van Andreae is uitgegeven, is in verband met zijn letterkundige loopbaan reeds door mij vermeld. Een paar kleinere stukken mogen hier nog hunne plaats vinden. In de Amsterdamsche Courant van November 1848 gaf hij eene recensie van eene destijds in Leeuwarden uitgekomene brochure: de Grietmannen in Friesland, bijdrage tot de kennis en waardeering van het Plattelandsbestuur der Grietenijen in die Provincie, waarin op het behoud van het Grietmanschap werd aangedrongen. Eene kritiek van van Leeuwens uitgave van het Beneficiaalboek door de Haan Hettema gaf Andreae aanleiding tot eene antikritiek in de Leeuwarder Courant van 15 November 1850, waarin hij de handschoen opvatte voor van Leeuwen en tegen zijne gewoonte den recensent tamelijk scherp te regt wees. Eindelijk komt in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek nog een belangrijk rapport van Andreae voor, betreffende een onderzoek naar den zedelijken en materiëlen | |
[pagina 178]
| |
toestand der arbeidende bevolking ten platten lande en van de middelen om dien zooveel mogelijk te verbeterenGa naar voetnoot1. In den vroegen morgen van 3 Maart 1865 overleed Andreae in 53jarigen ouderdom aan een plotseling toeval, eene bedroefde weduwe en zeven nog jeugdige kinderen nalatende, die innig aan den liefhebbenden vader gehecht waren; hij werd den 7den Maart op het kerkhof te Huizum begraven. De predikant Dr. L. Proes, de oudste wethouder D. Zeper en de voorzitter der loge Friesche trouw, Mr. C. Wiersma herdachten bij het graf in hartelijke toespraken den overledene, en werden namens de familie door Mr. J. Dirks beantwoordGa naar voetnoot2.
En wie was nu Andreae? zal misschien ten slotte de lezer vragen. Is het in 't algemeen hoogst moeijelijk eene karakterschets te leveren bij de oppervlakkige kennis van het menschelijk gemoed en van het inwendig zieleleven van den medemensch, vooral is dit moeijelijk, wanneer de biograaf niet door de naauwste vriendschapsbanden met den overledene verbonden was. Eén hoofdtrek van zijn karakter meen ik evenwel, dat ieder in de oogen sprong; het was zijne groote goedwilligheid, zijn zucht om ieder genoegen te doen, zijne bereidwilligheid om te helpen, waar hij kon. Of die goedwilligheid hem niet wel eens te ver medesleepte en niet somtijds voor hem een bron van teleurstelling, ook van min juiste beoordeeling is geweest, wil ik niet beslissen; maar zeker is het, dat de dankbare tranen van zoo velen, door hem in stilte beweldadigd, zijne beste getuigen zullen zijn en de vlekken van den onvolmaakten mensch uitwisschen voor ons oog. ‘'t Zij hoe het wil,’ zoo schetste hij zich zelven, ‘ik lach den zwartgalligen hartelijk uit, die in iederen | |
[pagina 179]
| |
mensch meer kwaad dan goed wil zien; ik sprak en leerde gedurende mijne omdolingen in den vreemde, zoo velen en zoo onderscheidenen kennen; en wanneer men mij nu afvraagt, wat ik er bij won, dan durf ik verklaren, dat ik mij in mijne denkbeelden en verwachtingen niet te leur gesteld vond, dat ik meer goeden, dan kwaden zag, en dat ik geloof, dat er geen mensch bestaat, die werkelijk slecht kan genoemd worden, dat wij allen echter zwakke schepselen zijn’Ga naar voetnoot1. Zóó oordeelde Andreae, zóó worde ook hij beoordeeld!
Leeuwarden, Augustus 1865. I. Telting. |
|