Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
(1865)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Levensbericht van Simon Karsten.Toen Star Numan in eene brochure, die tot het beste behoort wat over Ph. W. van Heusde het licht heeft gezien, J.H. van Bolhuis en Simon Karsten bij uitstek de geleerde kweekelingen uit diens school noemde, had hij ongetwijfeld recht. Het doorwrochte proefschrift van van Bolhuis over Cato's geschriften neemt altijd nog, niettegenstaande den geruimen tijd, die sedert zijne verschijning verloopen is en de verandering in de behandeling van de fragmenten der oudste Latijnsche Schrijvers, eene eervolle plaats in op het terrein der Romeinsche Letterkunde, en wanneer hij zich bij de Philologie had bepaald, was het te verwachten geweest, dat hij op dat gebied een schitterenden naam zich zou hebben verworven. Maar van Bolhuis wendde zich, afgeschrikt door de geringe aanmoediging, die zijn vak in ons land vond, tot de geschiedenis, en werd na wei- | |
[pagina 64]
| |
nige jaren ten ontijde aan de wetenschap ontrukt. Karsten had het geluk van bij de studie, die hij zich aanvankelijk had verkozen, te blijven en daardoor tot onderscheiding te geraken, en zijn dood werd te recht betreurd als een verlies voor de beoefening der klassieke letterkunde. Niemand heeft bij zijn leven in ruimeren kring door zijne philologische studie invloed uitgeoefend dan van Heusde. Niet maar letterkundigen, maar ook rechtsgeleerden en theologanten beroemden er zich op uit zijne school te zijn voortgekomen. 't Was of door hem de oude letterkunde de koninklijke plaats zou hernemen, waarvan zij door de verandering der tijden allengs verdrongen was. Van den bevalligen vorm, waarin de schriften der ouden gegoten zijn, tot de zaken doordringende, vond hij daarin wat eene algemeene tospassing ook nu nog toelaat. De wenken, die hij gaf, werden ook door beoefenaars van andere vakken ter harte genomen en enkele van zijne gedachten door hen toegepast of uitgewerkt. Groot was de invloed van zijne persoonlijkheid juist omdat hij, dien zelf nauwlijks beseffende, de belangstelling, die hij inboezemde aan de voortreffelijkheid van zijne lievelingsschrijvers uitsluitend toeschreef. Wie eenigen tijd met hem in betrekking stonden, voelden iets van die betooverende kracht, die Socrates op zijne vrienden uitoefende, zoodat zij voor dezelfde waarheden en beginselen ijverden en in 't onderwerp van studie hem volgden. Goed student in de letteren te Utrecht te wezen en de Platonische philosophie niet met van Heusde te beoefenen, was ondenkbaar. Karsten was zoo al niet door de zelfstandigheid van zijn geest - hij was nog nauwlijks meer dan een kind - dan toch door zijne opleiding geheel in staat om zich het onderwijs van van Heusde ten nutte te maken. In 1802, den 13den Juni geboren, had hij, toen hij in Januari 1818 onder de akademieburgers werd opgenomen, nog geen zestien jaar bereikt. Als eenige zoon van den Conrector aan de Utrecht- | |
[pagina 65]
| |
sche Latijnsche scholen H. Karsten, had hij door diens bijzondere hulp den gymnasiaal-cursus in vier jaar, één minder dan gewoonlijk, afgelegd. Het gevaar, waaraan de vrijheid van het akademieleven den knaap zou hebben blootgesteld, indien hij op zich zelven had moeten staan, werd voor hem afgewend door het verblijf in het ouderlijke huis, waardoor de gelegenheid tot studie vermeerderd wordt in dezelfde mate als eene vroegtijdige zelfstandigheid daar moeilijker te bereiken is. Karsten werd hooggeschat door jongelieden, die zijne bedrevenheid in de oude talen op prijs stelden, en onderscheidde zich weldra ook in het gezelschap Musis Coniunctiores door netheid van stijl, grondig nagaan van 't geen hij las, vlug Latijn spreken en stellen en eene onvermoeide werkzaamheid. Sommige vrolijke klanten mochten zich in 't begin ten zijnen koste vermaken, en anderen grimlachen, wanneer hij, als het uur reeds voor een goed deel verstreken was, de collegiekamer binnenstapte, omdat hij zich aan zijne bijzondere studiën moeilijk ontrukken kon; spoedig werd de toon anders, toen zij begrepen, dat zij zijne hulp tot voorbereiding voor hunne examina konden gebruiken, en dat hij altijd vroeg genoeg kwam om des gevorderd te toonen, dat hij volmaakt voorbereid was. Voor jongelieden in de omstandigheden van Karsten is de akademietijd al zeer licht uitsluitend studietijd, en ik zal het hem niet tot bijzondere verdienste rekenen, wanneer hij zich door de verstrooiingen van het akademieleven niet liet medeslepen, maar wel acht ik het hoog, dat hij op dien leeftijd bij zijne werkzaamheden niet eenvoudig het afgebakende spoor volgde, maar zich een eigen weg baande. Bij den jongen Karsten, die een diep gevoel had, en van godsdienstige Oud-Roomsche ouders eene vrome opvoeding had genoten, moest de ietwat dweepachtige bewondering van Plato weerklank vinden. Hij behoorde weldra tot de jeugdige vrienden van van Heusde, die in beperkteren kring van diens omgang genoten. Hoezeer het waar is, dat | |
[pagina 66]
| |
van Heusde zich niet uitsluitend tot Plato bepaalde en het overwicht, dat die schrijver in zijn onderwijs had, door hen, die het niet genoten, ligt te groot werd voorgesteld, wáár is het niet te min, dat geen auteur met meer zorg werd behandeld dan de stichter der Academie, en dat deze het middelpunt vormde, waarom zich de overige deelen van de philologie schaarden. Het grammatikale element stond meer op den achtergrond dan, toen vooral, wenschelijk was. De richting van van Heusde was in zijne Platonische studiën op de zaken gericht, en ofschoon hij in zijn Specimen Criticum een voortreffelijk bewijs heeft gegeven, dat hij de conjecturaal-kritiek met geluk kon beoefenen, toch werd de tekst-kritiek in later tijd stiefmoederlijk door hem bedacht. Karsten bestudeerde Plato met liefde, evenzeer Thucydides en Pindarus, maar toch op eene andere wijze dan van Heusde. Te oordeelen naar de Dissertatie, waarop hij in 1825 den doktoralen titel ontving (Pindari Carmina tria, Olympiorum II et VI. Pythiorum I. Prooemio et annotatione explanavit et illustravit S. Karsten. Trai. 1825. 227 pagg.), was het hem niet genoeg om uit den auteur, dien hij behandelde, algemeene rezultaten op te maken over den geest en den inhoud zijner wereldbeschouwing, maar was de grondige behandeling van den tekst en de toelichting van den inhoud bij hem hoofdzaak. Brandende begeerte naar kennis en onvermoeide ijver drong er hem toe om het geheele veld der Grieksche letterkunde te omvatten; en hij gebruikte voor de zaakkennis niet alleen de bronnen, die voor de hand liggen, maar ook die werken der oudere litteratoren, die hoezeer minder smaakvol en kritisch en daarom meestal ter zijde gelegd, toch een schat van eruditie bevatten. De methode van Karsten was eene geheel andere dan die van van Heusde. Karsten had het geduld om het dorre veld der philologische literatuur van een vorig tijdperk te doorkruisen en de Grammatici op te slaan, terwijl van Heusde in den lusthof der Grieksche letterkunde bloemen verzamelde om daarvan een bevalligen | |
[pagina 67]
| |
krans te vlechten. Van Heusde had bij den voortgang zijner studiën langzamerhand zich gewend het oog te slaan op den grooteren kring der maatschappij; Karsten had ontzag voor de geleerdheid als zoodanig, en werd onwillekeurig in tegenstelling van zijn leermeester, vakgeleerde. Doch het is tevens waar, dat de aan Karsten eigene zin voor het verhevene en diepzinnige door van Heusde's omgang niet weinig werd gevoed. Pindarus en Aeschylus en de wijsgeeren, die tevens dichters waren, zijn het geweest, die hem steeds het meest hebben aangetrokken. Voordat Karsten nog zijne akademische loopbaan ten einde had gebracht, werd hem door den toestand, waarin zijn vader verkeerde, een praktische werkkring aangeboden. Den 2den December 1822 werd hij in plaats van zijn vader, wien om vèrgevorderden leeftijd pensioen werd toegekend, op de zeer geringe bezoldiging van ƒ 500 tot derden Praeceptor te Utrecht aangesteld. Toch bleef de studie, die hij ook in een vriendenkring met A. EkkerGa naar voetnoot1, vroeger zijn akademievriend, thans zijn ambtgenoot en eenige andere literatoren, waaronder Rovers en Star Numan, ijverig voortzette, blijkens zijn proefschrift, zijne hoofdbezigheid. Want een stuk als dit, de bovengenoemde Pindari Carmina tria, kan niet zonder grondige studie tot stand komen. Het geeft den tekst grootendeels naar Böckh met eene breede uitlegging en toelichting. Pindarus verstaanbaar te maken is eene taak, waarvoor wel veteranen in 't vak zouden terugdeinzen, en vermetel kon het toen schijnen om na Böckh en Dissen, wier werk toen nog nieuw was en in de onverdeelde bewondering van de literatoren deelde, dat onderwerp te behandelen. Doch de uitkomst rechtvaardigde de keuze. Geel was van oordeel, dat zij, die beweerden dat aan de | |
[pagina 68]
| |
auteurs, die ééne goede uitgave beleefd hadden, te vergeefs nog veel moeite en arbeid wordt besteed, door het boek van Karsten zich van het tegendeel konden overtuigenGa naar voetnoot1. En te recht. Vergelijkt men Dissen als interpres met Karsten, de laatste behoeft in rijkdom van bewijsplaatsen en belezenheid niet achter te staan en wint het in natuurlijkheid en eenvoudigheid. Daarbij heeft Karsten in het beoordeelen der voorstelling van Böckh over den tweeden Olympischen Zegezang (p. 31) zich door den glans van een grooten naam niet laten verleiden om aan hypothesen zijn zegel te hechten, die, hoe schrander en uitlokkend ook en met hoeveel talent en kennis ook voorgesteld, toch den toets van een bezadigd onderzoek niet kunnen doorstaan. De voornaamste verdienste van het stuk is de verklaring; op de poëzie van Pindarus is het ες δε το παν ερμηνεων χατιζει (Ol. II. 93) ten volle toepasselijk; en niet eens kan men zeggen, dat de βελεα van den dichter zijn ϕωναντα συνετοισιν. Het is dus zeer begrijpelijk, dat de exegetische annotatie een groote plaats inneemt (p. 65-218). Die verklaring strekt niet alleen om den dichter te doen begrijpen, maar ook om hem te leeren waardeeren. De overdrachtelijke spreekwijzen worden door overeenkomstige plaatsen toegelicht, het aanschouwelijke der voorstelling in den gedachtengang ontvouwd, de uitspraken des dichters door vergelijking van andere dichters en wijsgeeren verduidelijkt. Van het taalkundige wordt niet meer werk gemaakt dan om de opgenomene lezing te verdedigen, maar dán ook daaraan de vereischte zorg besteed. Ongetwijfeld had de aanteekening korter kunnen zijn, wanneer Karsten zich alleen had voorgenomen om zich tot het onvermijdelijke te bepalen; hij had dan Scholia kunnen schrijven; hij verkoos op het voetspoor van Wyttenbach die breedere interpretatie, die met liefde alle deug- | |
[pagina 69]
| |
den van den auteur in een helder daglicht stelt, berekend voor hen, die na eene algemeene kennis der taal zich te hebben eigen gemaakt, in de eigenaardigheid van een auteur wenschen ingeleid te worden, en hij gebruikte een vorm, die door bevalligheid uitlokt; want het Latijn is gemakkelijk en vloeiend, zonder eenige jacht op effekt en doorgaans zuiver. Hij had in dit opzicht zeker te danken aan de goede lessen van van Goudoever, die daaraan eene bijzondere zorg wijdde. In de algemeene inleiding herkent men de manier van van Heusde. Verlangt men een bewijs, hoe verhevene en wijsgeerige gezegden en dichterlijke uitdrukkingen vooral Karsten aantrokken, men kan dit vinden in de uitvoerigheid, waarmede deze worden behandeld op p. 84 (vs. 37), 85 (vs. 39), 100 (vs. 62), 111 (vs. 82), 118 (vs. 97), 179 (vs. 12), enz. Aan deze eerste proeve had Karsten behalve zijn doktoralen graad de vriendschap te danken van Geel, die op zijne toekomst een groot gewicht uitoefende. Geel herhaalde in een bijzonderen brief den lof, dien hij Karsten in 't openbaar had toegezwaaid. ‘Tu vero, schrijft hij, recta via insistis.’ En verder; ‘summo opere gaudeo te censuram operis tui aequo animo tulisse: paucissimi sane sunt, qui vel minimam reprehensionem patienter audiant, nec indignentur, in quibus ipsi diu desudaverint, haec ab aliis, brevis tantum temporis consuetudine cognita, censeri. Qui quum aliquid dicere videantur, ipse ad hoc censorium munus saepe invitus me accingo.’ Maar Karsten behoorde niet tot het getal van hen, die Geel bedoelt. Daarvoor had hij te veel bescheidenheid. Door eene ruwe bejegening voelde hij zich diep gegriefd, maar hij zou zich zeker voor lichtgeraakt hebben gehouden, indien hij de weinige aanmerkingen van Geel, die onbeteekenend waren in vergelijking met den lof, die hem ten deel viel, niet in dank had aangenomen. De betrekking te Utrecht kon, al ware het slechts om de | |
[pagina 70]
| |
karige bezoldiging geen blijvende zijn. Wel werd Karsten in het jaar na zijne promotie tot 2den Praeceptor bevorderd, maar eene betrekking aan het Koninklijk Athenaeum te Brussel, waar hij bijna op denzelfden tijd tot Leeraar van de derde klasse werd aangesteld (Oct. 1826), was voor hem verkieselijk. Het Athenaeum was even als de tegenwoordige Athenées Royaux in België niet anders dan een uitgebreid Gymnasium. De werkkring van Karsten, schoon hij gewoonlijk Professeur de Syntaxe betiteld werd, was geen andere dan van Praeceptor der derde klasse. Syntaxe heette in de wandeling de klasse die op de eerste en tweede figuur, d.i. de beide onderste volgde, gelijk ook thans nog de beide hoogste klassen aan de Koninklijke Athenées in België Poésie en Rhétorique genoemd worden. Dagelijks had Karsten zes of zeven uren les te geven. Won hij dus in studietijd niet, in andere opzichten bood de tweede residentie van het rijk hem aan, wat Utrecht hem niet geven kon. Als middelpunt van het politieke leven was Brussel voor iemand, die tot nog toe uitsluitend voor de studie had geleefd en gevaar liep kamergeleerde te worden, de juiste plaats om belangstelling in den politieken toestand op te wekken. Met eenige weinige Hollandsche vrienden, die te Brussel posten bekleedden en aan wie Karsten zich aansloot, kon hij daar spoedig opmerken, hoe de vereeniging eene ‘discors concordia rerum’ was, en hij werd tot deze overweging gedrongen als hij bedacht, wat eene omwenteling voor hem ten gevolge zou hebben. Hij werd dus als het ware genoodzaakt om zich op de hoogte van den politieken toestand te houden, en ofschoon hij in brieven bij herhaling verzekert, dat hij niet de bevoegde beoordeelaar daarvan is, toonen toch zijne woorden, dat hij de stelling der partijen goed beoordeelde. ‘Wanneer men,’ schreef hij o.a. in November 1829, ‘de oorzaak van alle deze verwarringen en oneenigheden nagaat, dan geloof ik, dat de onstandvastigheid van het Gouvernement er voornamelijk de oorzaak van is. Men heeft eene | |
[pagina 71]
| |
natie willen hervormen zonder dezelve genoegzaam te kennen; men heeft nieuwe instellingen gemaakt, en men legt de noodige kracht niet aan den dag om dezelve te handhaven. Zijn de teugels eens losgelaten en de driften aan het hollen, dan zijn zij niet ligtelijk te weêrhouden. Indien het gouvernement van nu af aan niet pal staat, maar voortgaat met concessiën te doen, dan zal dit [de gisting, die toen werd opgemerkt] slechts het begin zijn van twisten en partijschappen.’ Weinige dagen later (6 Dec. 1829) schreef hij, dat de zaken (waarschijnlijk ten gevolge van de aangebodene wet op het openbaar onderwijs) een meer bedenkelijk aanzien kregen. Hij wenscht zijnen vrienden geluk dat zij nu met het hof achter den Moerdijk verschanst zitten, waar zij alles met geruste oogen kunnen aanzien, ‘maar voor ons Hollanders, die hier aan de spits staan,’ schrijft hij ‘is het zaak op onze hoede te zijn.’ Er was toen een oogenblik, dat dezen er aan dachten, om zich uit Brussel te verwijderen, maar door den meer krachtigen toon in den brief van den Koning aan de Staten-Generaal (ten geleide van een wetsontwerp, waarbij beleediging van den Koning of zijn huis op straffe van gevangenis wordt verboden, 12 December) bedaarde de storm weder voor eenigen tijd. Was de rust ook niet geheel hersteld, de crisis scheen Karsten op het laatst des jaars (28 December, nadat de begrooting den 23 December was aangenomen) voorbij te zijn. Niettegenstaande door de geestelijkheid ijverig werd voortgegaan met het opzenden van petitiën; schijnt het toen echter in Brussel betrekkelijk kalm te zijn geweest. Maar de discussiën over de petitiën in Maart 1830 toonden, dat er slechts een vonk noodig was, om de aanwezige brandstof weder te doen ontvlammen. Karsten betreurde het zeer, dat in het onderwijs zooveel concessiën aan de geestelijkheid werden gedaanGa naar voetnoot1. | |
[pagina 72]
| |
Waar geen bisschoppelijke Seminariën bestonden, werden overal Succursalen door de geestelijken opgericht; ‘indien,’ meende Karsten, ‘het gouvernement zich zoo het heft uit de hand gaf, zouden weldra de Koninklijke Collegiën voor afbraak kunnen verkocht worden.’ Zoo betroffen hem de woelingen van de partijen niet alleen als Hollander maar ook als docent. Tot de Curatoren van het Athenaeum behoorde sedert Mei 1828 Barthélemy, dezelfde, die zich in de vergadering der Staten, (Vergadering van 17 November 1829) door zijn voorstel over het eventuëel in beschuldiging stellen van de Ministers als een woelgeest en hevig opposant deed kennen. Die heer, vooral geen beschermer van de humaniora, bedreigde het Athenaeum, zoodra hij Curator was, met eene geheel nieuwe inrichting van onderwijs, die echter gelukkig niet werd aangenomen. Ook was belangstelling voor oude literatuur niet te verwachten bij een publiek, dat met koortsachtige spanning een staatsomwenteling te gemoet ging, buitendien voor deze studiën vroeger geen bijzondere sympathie had getoond, en thans het onderwijs slechts als eene partijzaak beschouwde. Wat de Belgische literatuur opleverde of liever niet opleverde is bekend. ‘Ook de Belgische literatuur (gelijk men die noemt),’ zoo bericht Karsten, ‘is in hare volle kracht. Nieuwe uitgaven van Fransche schrijvers volgen elkaar onophoudelijk op, zoodat wij zelfs Parijs de loef afsteken. Waarlijk in dezen opzich- | |
[pagina 73]
| |
te verdient Brussel den eersten rang onder alle roofstaten; wij jagen op alle voortbrengselen, die de Fransche pers oplevert; deze vrijbuiterij verrijkt niet alleen onze beurs maar ook onze literatuur; want wij pronken met vreemde veeren zoo goed alsof ze ons eigen waren. Met regt meenen wij dus, dat deze uitgebreide tak onzer literatuur op de hooge aanmoediging en bescherming van het gouvernement mag aanspraak maken, want of onze eigene literatuur daarbij een weinig moge lijden - wat komt dit daarbij in aanmerking?’ Dat Karsten in dezen staat van zaken niet dan gebrekkig kon doen, wat Bake (Bibl. Crit. Nov. V. p. 532) hem toeschrijft, dat hij ‘primus post multa secula horum studiorum severitatem et elegantiam instaurabat, itaque Batavorum landes in Belgii solum illiteratum transferebat,’ laat zich licht begrijpen. Toch deed hij wat hij kon. Als eene poging om de woelingen der bewegingspartij tegen te gaan beschouw ik Karsten's plan tot oprichting van een tijdschrift voor het onderwijs, hetwelk hij in het begin van 1829 vormde en aan van Heusde en van Bolhuis, zijn opvolger aan 't Gymnasium te Utrecht, mededeelde. Hij wenschte tevens een paedagogisch Genootschap op te richten, met het doel om het goede, dat in het Noorden en Zuiden gevonden werd, door onderlinge mededeeling meer algemeen te maken. Het kwam evenwel niet verder dan tot het plan. Eenigen in de Noordelijke provinciën zijn waarschijnlijk van deelneming teruggehouden door het bijna gelijktijdig door den Rector van Sneek, Amersfoordt, opgevatte voornemen om een paedagogisch tijdschrift uit te geven onder den titel van Tempora Subseciva Palladi et Musis sacrata. De grootste moeilijkheid intusschen was in de onverschilligheid van de leeraren in 't algemeen; zoolang het bij plannen maken blijft, schreef Karsten den 28 December 1829, vindt men deelnemers in overvloed, doch als het op daden aankomt, treden zij allen terug. Daarenboven is het alleszins twijfelachtig of er voor | |
[pagina 74]
| |
dergelijk tijdschrift genoegzame belangstelling zou zijn geweest. De paedagogiek was bij ons Hollanders niet in eere noch bij de philologen noch bij het grootere publiek. Door Wyttenbach werd eene betrekking aan eene Latijnsche school beschouwd als iets, waar men niet buiten kon, om in 't vervolg van tijd wat beters te verkrijgen. Eerst later, vooral na de instelling van het Staatsexamen van 1845, begon men meer te erkennen, dat het niet genoeg is een niet onbedreven philoloog te zijn om de eischen van het onderwijs te kennen en te bevredigen, en goede docenten als zoodanig meer op prijs te stellen. Toen eenige maanden nadat Karsten zijn plan had opgevat, in Juli 1830, het Genootschap van Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën tot stand kwam, was eene van de eerste zaken, die besproken werden, de uitgave van een tijdschrift, dat niet alleen paedagogisch maar ook philologisch wezen zoude, in zoo verre als het ook aanteekeningen op oude schrijvers zoude bevatten. Zeven jaren daarna kwam het eerste stuk van de Symbolae uit. Het is bekend, dat het aan philologen, met name aan Geel, niet voldeed. Geel meende, dat de goede naam onzer philologie daardoor buitenslands niet werd bevestigd. Daartegen werd aangemerktGa naar voetnoot1, dat het onbillijk was, dit te verwachten; dat het volstrekt niet in de bedoeling had gelegen, om eene voortzetting te geven van de Bibliotheca Critica. Dus was het praktische de hoofdzaak. Maar verhandelingen over paedagogische vragen, over de beste methode van onderwijs in verschillende vakken, over de regeling van het Gymnasiaal onderwijs, over schooluitgaven, leerboeken en dergelijke, zoude men daar vergeefs zoeken. Voor deze onderwerpen verwachtte men geen belangstelling. Eerst in de volgende stukken vindt men een en ander wat daartoe betrekking heeft. Karsten zoude | |
[pagina 75]
| |
meer bepaald een orgaan voor paedagogiek in 't leven hebben geroepen. Hij wendde zich althans tot een zijner vrienden met verzoek, om hem in de aankondiging van schoolwerken ter zijde te staan en hem aanmerkingen mede te deelen over het onderwijs van historie en geographie. Of het intusschen zijne zaak was om de omslachtige correspondentie en anderen administrativen arbeid voor de geregelde verschijning van een tijdschrift op zich te nemen, en of Brussel de geschikte plaats was, is mijns inziens alleszins twijfelachtig. Het blijkt niet, dat hij daar iemand had op wiens voortdurende medewerking hij kon hopen. Er waren zelfs onder zijne ambtgenooten, wier hulp hij zeker zoude geweigerd hebben. Zijn ‘principaal’ had in 1827 een Lexicon Latino - Graeco - Belgicum uitgegeven, opgedragen aan Zijne Majesteit, waaraan in de Gazette des Pays-Bas behoorlijk recht wedervoer door een auteur, ‘die onbekend wilde blijven, maar dien Karsten anders zoude hebben kunnen noemen.’ Ook eene andere poging om op den publieken geest te werken, de uitgave van een politiek geschrift getiteld: de Lans van Achilles, kwam niet veel verder dan tot het plan. Slechts drie afleveringen, waarin Karsten bijdragen gaf, schijnen daarvan uitgekomen te zijnGa naar voetnoot1. Was Brussel al niet de geschikte kweekplaats voor philologie, toch bracht het verblijf aldaar Karsten in betrekking tot mannen, die den eersten rang in de beoefening dier wetenschap innamen. Victor Cousin bezocht bij herhaling België. ‘Voor eenige weken,’ schrijft de vijfentwintigjarige Professeur de Syntaxe in December 1827, ‘heb ik de eer gehad den Paryschen Professor met zijn Duitschen vriend Hegel alhier te zien; - echter niet op den catheder, maar aan den disch; alwaar ik het genoegen had op te merken, | |
[pagina 76]
| |
dat Philosophen zich aan tafel even smakelijk bedienen als wij ιδιωται. Na het zien van Hegel kreeg ik sterken trek om eens van zijne philosophie te proeven. Ik ben begonnen zijn systeem te bestuderen; in het eerst zag ik niets dan - duisternis, deze klaarde zich echter onder het lezen op; een diepdenkenden geest zal in hem niemand miskennen; maar alles is abstract en dialectisch in den hoogeren zin; ik verwonderde mij dus niet zeer, dat hij met de Initia Philosophiae Platonicae van van Heusde minder sterk ingenomen was. Echter wekte deze Duitsche hoogmoed omtrent ons Nederlanders eenigen nationalen wrevel bij mij op. Met groot genoegen hoor ik dat Bouterweck en Heeren echter anders over van Heusde's werk oordeelen in de Gött. AnzeigenGa naar voetnoot1.’ IJveraar voor het Platonisme was Karsten toen waarschijnlijk evenmin als later; dat hij de hooghartige verwerping der Initia euvel opnam, lag in een zeer vergeeflijk gevoel van nationaliteit tegenover den aan het feestmaal door onbevoegde beoordeelaars gevierden Duitscher, en ongetwijfeld tevens in de liefde voor van Heusde, in wiens roem ook zijne leerlingen deelden, en wien zij als een vriend aanhingen. Karsten bewonderde in Hegel de scherpe en fijne dialektiek, en in dat opzicht beval hij de bestudeering vooral van zijne Philosophie der Geschichte en Geschichte der Philosophie aan, een raad, dien overigens zeer weinigen hebben opgevolgd, maar dat hij ooit in zijne bewondering verder is gegaan dan tot het formeele, is mij niet gebleken. Hij wenschte zich niet openlijk aan de volgelingen van Hegel, die toen te 's Gravenhage diens leer ingang trachtten te doen vinden, aan te sluiten, en slechts met schroom plaatste hij eene niet - Hegeliaansche kleine | |
[pagina 77]
| |
bijdrage in het Hegeliaansche tijdschrift, die geheel tegen zijne bedoeling met zijn naam verscheen. Van blijvender en grooter gevolg was de beoefening der oude philosophie. Reeds als student had Karsten op raad van van Heusde het plan gevormd om de fragmenten van de Grieksche Wijsgeeren vóor Socrates te verzamelen. Hij stelde zich voor om uit de verspreide overblijfselen en de getuigenissen der ouden een getrouwe en volledige voorstelling van hunne wijsbegeerte te geven. Daartoe moest de stof uit schrijvers van allerlei soort en tijd bijeengezocht en zooveel mogelijk tot een geheel verwerkt worden, waarbij de aard der bronnen vooral moest bekend zijn; want de individueele meening van den berichtgever is bij de overlevering van wijsgeerige leerstellingen zelden zonder invloed. De fragmenten moesten niet alleen kritisch gezuiverd, maar ook de gedachten, die hare oorspronkelijke frischheid en eigendommelijkheid verloren hadden, hersteld worden. Het was niet maar de bedoeling, aan te toonen hoe eenige denkbeelden van Plato in de oudste philosophie geworteld waren, maar op en om zich zelven moesten de eerste Grieksche denkers volledig en grondig gekend worden. Deze moeilijke taak heeft Karsten met betrekking tot Xenophanes, Parmenides en Empedocles op voortreffelijke wijze volbracht. Aanvankelijk werd de uitvoering door zijne verplaatsing naar Brussel eenigszins vertraagd; de noodige hulpmiddelen moesten derwaarts van Leiden en Leuven ontboden worden. Eerst in 't begin van 1828 werd het werk met Xenophanes aangevangen; Parmenides volgde in 1835, Empedocles in 1838Ga naar voetnoot1. Vooraf gaat in elk deel | |
[pagina 78]
| |
eene levensbeschrijving, daarop volgen de fragmenten en eindelijk eene uiteenzetting van de philosophie. Het laatste gedeelte is naar mijne meening het verdienstelijkste van het werk. Het is hier de plaats niet, om in bijzonderheden te treden; wij bepalen ons dus slechts bij eenige opmerkingen, die het eigenaardige in de behandeling van Karsten kunnen kenmerken. Meer dan anderen heeft Karsten den invloed van den dichterlijken vorm, waarin de oudste wijsbegeerte vervat is, op 't oog gehouden. Dat eene scherpe logische bewijsvoering daarmede niet strookt, dat zelfs consequentie niet overal kan verlangd worden, heeft hij b.v. bij Empedocles in tegenstelling van RitterGa naar voetnoot1 te recht in aanmerking genomen. Een philosophisch didaktisch gedicht vordert uit zijn aard eene andere behandeling dan eene wijsgeerige verhandeling. Wanneer Empedocles in zijne cosmogonie van den sfeer, die alle grondstoffen bevatte, zegt, dat zijne deelen werden ondereengemengd, en daarbij de uitdrukking gebruikt, dat alle leden van den god trilden, en wanneer Xenophanes aan de godheid eene bolvormige gedaante toekent, dan is een en ander, omdat het in strijd is met de overige leer van beiden, blijkbaar 't gevolg van dichterlijke veraanschouwelijking en niet meer dan een beeld. En niet alleen de dichterlijke vorm maar ook de inwerking van den tijd en van de gelijktijdige of vroegere wijsgeeren wordt in rekening gebracht. Xenophanes stelde zich in | |
[pagina 79]
| |
zijne leer van God tegenover de Pythagoreërs, Parmenides tegenover Leucippus en Heraclitus. Hunne uitspraken zijn door die tegenstelling stelliger geworden, en het overdrevene, dat er in is, wordt daardoor verklaarbaarder. Karsten heeft zich voorts vrij gehouden van de zucht tot systematizeeren, eene fout, waarin schrijvers over philosophie zoo gemakkelijk vervallen. Toch heeft hierdoor de diepte van opvatting niet geleden. De ingewikkelde, bijna sophistische bewijsvoering der Eleaten, wanneer zij zich in de natuur van hun Een en Al (εν και παν) verdiepen, wordt meesterlijk behandeld. Zoo toont ook Karsten, wanneer hij opmerkt, dat de Eleaten den grond hebben gelegd voor Plato's meening aangaande twee soorten van menschelijke kennis (wetenschap en meening), met groote scherpzinnigheid het verschil aan tusschen beider gevoelens. Zoo is 't ook met betrekking tot de Ideën in verband met het Eleatische Een. Het zoude niet moeilijk vallen aan te toonen, hoe zelfs in bijzaken dezelfde dégelijkheid is waar te nemen. Van uitgebreide bronnenstudie geeft elke bladzijde bewijs. Karsten was evenzeer te huis in Plato en Aristoteles als in de Neo-Platonici en de Kerkvaders. Hij had hun geest gevat en kende hunne zwakke punten. Hij doorzag de oorzaken hunner dwalingen en wist de kern van waarheid, die onder de omslachtige redenering der Neo-Platonici bijna bedolven was, te onderkennen. Hij begreep, hoe de subjektive meening zelfs van een Aristoteles en zijn gemis aan vatbaarheid om zich in den geest der dichterlijke wijsgeeren te verplaatsen, op de voorstelling van de geheele oudheid een nadeeligen invloed hadden gehad. In die oude wijsgeerige poëzie is meer intuïtie dan betoog; eene koude redeneering is daarop allerminst van toepassing; hier en daar schitteren eenige treffende waarheden als lichtende punten, maar het geheel moet men niet aan eene al te fijne ontleding onderwerpen. Te scherpzinnig b.v. trachtte de Stagi- | |
[pagina 80]
| |
riet aan te toonen, dat, waar volledige en algemeene stilstand is, geen tijd bestaat, en dat Empedocles met zich zelven in tegenspraak was, terwijl hij rust aannam zonder den tijd op te heffen, en ten onrechte maakte hij uit enkele uitspraken van Xenophanes op, dat deze de wereld met God voor identisch had verklaard, waarin hij door alle volgende schrijvers werd nagepraat. Zelfs is het beroemde εν τα παντα ten onrechte door Aristoteles aan Parmenides toegekend, wien hij dus aansprakelijk stelde voor eene gevolgtrekking, die deze zelf nooit had gemaakt en misschien zou hebben afgewezen. Geringe verdienste is het, in vergelijking met deze kritiek van Aristoteles, om de onjuistheid der berichten van Cicero, die even onbedreven was in de oudste philosophie als oppervlakkig in de gelijktijdige, aan te toonen. Moeilijker was het om uit de verwarde voorstellingen der Neo-Platonici, die, voor hunne eigene leerstellingen ingenomen, de fijnere schakeeringen tusschen de begrippen van oudere, onderling aanverwante wijsgeeren, onwillekeurig bijna geheel uitgewischt hadden, het ware weder te vinden. Het onderscheid tusschen δοξαστα en νοητα, het criterium der waarheid en de wereld der Idéën of den κοσμος νοητος hebben zij reeds bij de Eleaten en Empedocles meenen te vinden, en zij geven dan de meeningen van dezen in hunne eigene terminologie vaag en duister terug. Het kan geen bevreemding wekken, dat bij dezen stand van zaken de weerlegging van onjuiste berichten eene ruime plaats inneemt. Bij eene kritische behandeling was dit onvermijdelijk. Zeker zou het overzicht gemakkelijker geweest zijn, wanneer alleen stellige rezultaten waren medegedeeld, of het negative althans korter ware geweest. Maar gelijk het bij de constitutie van een tekst niet genoeg is aan te wijzen, wat de ware lezing schijnt, maar deze dán eerst vast staat, wanneer tevens de oorsprong van de dwaling der afwijkende HSS. is aangetoond, zoo konden ook hier geen berichten eenvoudig ter zijde gelegd worden, zonder dat zij | |
[pagina 81]
| |
volledig weêrlegd waren. In dezelfde verhouding, waarin eene groote kritische uitgave tot een gezuiverden tekst staat, staat het werk van Karsten tot de behandeling van dezelfde onderwerpen in eene algemeene geschiedenis der wijsbegeerte. Den ontwikkelingsgang der Grieksche wijsbegeerte aan te wijzen lag niet in het plan van Karsten; hij mocht dit aan anderen overlaten, die van zijne rezultaten zouden kunnen gebruik maken. De uitgegevene stukken staan met elkaar niet in inwendig verband; zij vormen monographiën. Tot welke secte Empedocles moet gerekend worden en in welk verband hij tot zijne voorgangers staat, bleef aan Zeller, die overigens na Karsten de leer van Empedocles als geheel bekend vooronderstelt, nog te onderzoeken over (zie zijne Philosophie der Griechen, S. 166-194). Hoe Eleaten en Ioniërs tegenover elkaar gesteld waren, terwijl de eersten het abstrakte zijn, de laatsten de natuur beschouwden en dergelijke vragen mochten hier achterwege blijven. Maar de vruchten van het bijzondere onderzoek van Karsten zijn, en hiermede was zijn doel bereikt, in de geschiedenis der wijsbegeerte opgenomen; Zeller, Ritter en Preller, Ueberweg hebben een vlijtig gebruik gemaakt van zijn geschriften; en mede door Karsten's voorbereidende werkzaamheid is Muellach in staat gesteld om eene verzameling van de fragmenten van alle Vóor-Socratische wijsgeeren te geven (Parijs, Didot, 1860), die de Poësis philosophica van Stephanus overtollig heeft gemaakt. Na dertig jaren neemt het werk nog in de geschiedenis der philosophie eene eervolle plaats in. Het derde en vierde hoofdstuk van Aristoteles' boekje de Xenophane Zenone et Gorgia werd door Karsten ten grondslag gelegd bij zijn werk over Xenophanes. Die getuige werd door anderen gewraakt, en na de tegenspraak van Zeller scheen aan Ueberweg het pleit ten nadeele van Karsten voldongen, maar Fr. Kern heeft onlangs (Quaestt. Xenophanearum capita duo, 1864) weder | |
[pagina 82]
| |
de schaal tot de door Karsten verdedigde meening doen overhellen. - Wel heeft voorts Stein in eene afzonderlijke uitgave van Empedocles (Bonn, 1852) 15 of 20 verzen bij de 400 van Karsten gevoegd; maar deze zijn ontleend aan den eerst later gevonden Hippolytus, αιρεσεων ελεγχοξ. Trouwens, al is het dat een enkel fragment van Xenophanes aan Karsten is ontgaan, wij worden rijkelijk schadeloos gesteld door de juiste rangschikking en het algemeen overzicht, dat bewijst dat de menigte bijzonderheden den blik voor 't geheel niet heeft verduisterd (Vgl. vooral Emped. p. 81-83). Dat in de gegevene teksten geen zwarigheden zouden moeten overblijven, zal geen verstandig beoordeelaar met het oog op den toestand dier fragmenten in billijkheid kunnen eischen. Maar wanneer men Karsten in dit opzicht met zijne voorgangers vergelijkt, zal men moeten bekennen dat er eene groote schrede voorwaarts is gedaan, en dat hij overal met groote waarschijnlijkheid, zoo al niet de woorden van den dichter, dan toch in de Latijnsche vertaling den zin heeft hersteld. Is er iets, wat de uitvoerigheid zou doen bejammeren, het is dit, dat zij ten gevolge had, dat de schrijver het opgevatte plan niet heeft kunnen volvoeren. Het omvatte oorspronkelijk nog Anaxagoras, Heraclitus en Democritus; maar verder dan tot Empedocles is zijn arbeid nooit gekomen. Door de uitvoerigheid bleef het werk jaren lang onder handen, en vond niet die ondersteuning, waarop de auteur aanspraak mocht maken. Buiten den kring van philologen vinden dergelijke boeken hoe langer zoo minder koopers, en het philologische publiek is in ons land klein. Door een beknopter behandeling en eenvoudige uitvoering zou zeker de voleinding gemakkelijker en het debiet wellicht meer voldoende geweest zijn. Wat ons omtrent het laatste is bekend geworden, bewijst dat het in dit geval geen ijdele woor- | |
[pagina 83]
| |
den waren, wanneer van opoffering van den uitgever werd gesproken. Men make hieruit evenwel niet op, dat Karsten bij de geleerden geen erkenning vond. Om niet te spreken van hen, die in algemeene bewoordingen hem hun dank betuigden, zij vermeld, dat Victor Cousin zeer tevreden was met de behandeling van Xenophanes; hij erkende, dat in bijzondere verschilpunten Karsten wellicht gelijk tegenover hen had, en zijne niet gelukkige tegenspraak bepaalde zich alleen tot de vaststelling van den leeftijd van XenophanesGa naar voetnoot1. Maar bij niemand vond Karsten krachtiger aanmoediging dan bij Geel, die van den beginne af door het verschaffen van hulpmiddelen, o.a. door de Collectanea MS. van Scaliger over Parmenides en Empedocles, de onderneming had gesteund; de meer intieme correspondentie met dien zoo oorspronkelijken en geestigen geleerde behoorde tot de aangenaamste vruchten, die voor Karsten uit zijn studie voortkwamen. ‘Ik zeg u hartelijk dank,’ schrijft Geel hem na de ontvangst van de eerste afdeeling van Empedocles, ‘voor de aangename oogenblikken, die eene attente lectuur van uw werk mij bezorgd heeft. Gij hebt mij gesticht met dien soliden kost en zulk gezond voedsel. Macte, macte!’ En verder, nadat hij hem over zijne vertaling van Sterne's Sentimental Journey en Onderzoek en | |
[pagina 84]
| |
Phantasie bericht heeftGa naar voetnoot1: ‘Ik moet weer op uwen Empedocles terug komen; eigenlijk moest ik van daag over niets anders spreken. De indruk, dien het geheel van uwen arbeid op mij maakt, is: ingenium cum prudentia. Gij hebt eene menigte mooije correctiën gemaakt, en van geen enkele zal men kunnen zeggen, dat gij een waaghals zijt. Ik moet eindigen met knorren. Indien gij een boek gemaakt hadt, dat mij tusschen beide verveelde, dan zou ik niet zoo geheel alles hebben laten liggen, zelfs wat urgeerde. Ik moet u verzoeken in het vervolg wat minder knap te wezen, en mij niet zoo geheel in te pakken.’ De brief ging vergezeld van aanteekeningen, die voor het grootste gedeelte door Karsten in de Addenda p. 518 zijn opgenomenGa naar voetnoot2. Na Empedocles zouden waarschijnlijk de atomistici Leucippus en Democritus gevolgd zijn. Het plan is behalve om de aangehaalde reden door den veranderden werkkring des auteurs aanvankelijk verschoven en later na de uitgave van Democritus door Muellach (1843) geheel ter zijde gesteld. De bespreking van de Fragmenta Philosophorum heeft ons de tijdorde doen verlaten; Xenophanes verscheen kort voor de Belgische revolutie. Karsten was op dat gewichtige oogenblik niet te Brussel. Karsten behoorde tot de menschen, die vijanden zijn van alle overdrijving. Toen Karel X den 25 Juli de ordonnances deed afkondigen, die de naaste aanleiding tot de | |
[pagina 85]
| |
revolutie waren, gaf het hem een oogenblik genoegen dat de liberalen ‘die alle grenzen van vrijheid waren te buiten gegaan’ op hun plaats waren gezet; maar toch erkende hij dat de revolutie te rechtvaardigen viel; het charter moest gehandhaafd worden. ‘Maar de legitimiteit? Hij kon niet gelooven, dat de omverstooting van het huis der Bourbons alle troonen deed waggelen. Deze dynastie had als het ware hare rol uitgespeeld, hare morele kracht in Frankrijk verloren, was in tegenstrijd met den geest des volks en den geest der eeuw; een Gothisch gebouw, dat eindelijk is zamengestort. Gesteld eens,’ zoo ging hij voort, ‘dat in Frankrijk alles tot orde terugkeert, dat de nieuw opkomende troon voortduurt en een nieuwe rei koningen aan Frankrijk schenkt, zal dan de geschiedenis na een eeuw tijdsverloop deze omwenteling wraken, zoude dan gelijk in alle politieke omkeeringen de uitkomst de daad niet regtvaardigen? Heeft alle legitimiteit haren oorsprong niet in illegitimiteit?’ En verder: ‘hier (te Brussel) zijn de gemoederen sedert eenigen tijd weder aan het gisten; ik vrees dat er tegen de naderende komst der Staten-Generaal weder een storm voorbereid wordt. De hemel keere alles ten beste en behoede ons voor concessiën!’ Zoo schreef Karsten à la veille de la révolution den 18den Augustus 1830. Zeven dagen later was het oproer uitgebarsten, en daarmede waren de vooruitzichten verstoord van alle Hollanders, die van het nieuwe vaderland, waar zij gevestigd waren, bevordering en onderscheiding verwachtten. Karsten had den 19den bij het begin van de vacantie Brussel verlaten in niet opgeruimde stemming, omdat hij vreesde, dat de openstaande plaats van Professeur de Rhétorique voor een ander was bestemd. Zijne vooruitzichten waren dus op dit oogenblik in België niet schitterend; maar toch ‘accisis humilis pennis’ was hij nu na vier jaren weder in dezelfde, ja! nog minder gunstige omstandigheden, van werkkring beroofd en zonder te kunnen voorzien welken loop de zaken in Bel- | |
[pagina 86]
| |
gië zouden nemen, te Utrecht terug. Tijdgenooten, die van eene omwenteling de werktuigen alleen zien, beschouwen de revolutie van haar ongunstigste zijde. Kan het vreemd zijn, dat Karsten in haar eerst niet anders dan een ‘advokaten-oproer’ begroette, dat hij zich, terwijl de gezeten burgerij zich niet in het oproer scheen te mengen, nog eenigen tijd vleide met eene herstelling der zaken, dat hij van verontwaardiging gloeide en met al zijne landgenooten meende, dat geweld met geweld moest worden gekeerd? - Ongetwijfeld niet. Maar wel vreemd, dat hij zelf er aan dacht om de wapenen voor 't vaderland aan te gorden. Wie Karsten persoonlijk gekend heeft, zal met mij van oordeel zijn, dat hij daarvoor allerminst geschikt was. Hij zelf vreesde niet, dat het kruid van de laadpan zijne zwakke oogen - want een Lynceus-gezicht had de natuur hem niet toebedeeld - zou benadeelen en het kampeeren zijne gezondheid aan eene te harde proef zou onderwerpen. De geestdrift maakte in die dagen alles mogelijk en geloofelijk, en er zijn zeker niet velen geweest die hem de woorden van Horatius aan Iccius zouden hebben toegeroepen: Quis neget arduis Maar ook hier bleek het tweede overleg, gesterkt door den goeden raad van een enkelen vriend, verstandiger. Karsten bleef te Utrecht, op wachtgeld geplaatst en zonder eenige vaste werkzaamheid. In December reisde hij nog eens over Aken en Luik naar Brussel tot regeling van zijne zaken. Het verslag zijner reis, dat hij kort daarop aan Mr. van Rappard gaf, | |
[pagina 87]
| |
zou voor den beschrijver der Belgische revolutie niet onbelangrijk zijn. Ruim twee jaren verliepen er, eer Karsten weder een aanstelling bekwam. Aanvankelijk aarzelde hij die aan te nemen. Door het ontslag van den Rector S. Nijhoff namelijk was aan het Gymnasium te Utrecht eene vacature ontstaan; Karsten hoopte op het 1e praeceptoraat; Curatoren meenden echter, dat zij ten zijnen gevalle den 2en en 3en praeceptor eene verdiende bevordering niet mochten ontzeggen, en zoo bleef er voor den Ex-Professeur niet anders over dan een derde praeceptoraat, een lagere rang dan hij vroeger te Utrecht bekleedde, en eene plaatsing onder hen, die hij zelf vroeger beneden zich had gehad, met den plicht om tot het doceren van mensa terug te keeren tegen eene bezoldiging van ƒ 1100. Het verlangen om weder vaste werkzaamheden te bekomen overwon evenwel de zwarigheden; in October 1832 werd de betrekking, waartoe hij den 14den September benoemd was, aanvaard, om evenwel reeds in het volgende jaar verwisseld te worden met het Rectoraat te Amersfoort. Hij had deze laatste benoeming gedeeltelijk te danken aan de voorspraak van Mr. A.G.A. Ridder van Rappard, met wien hij van beider verblijf te Brussel af steeds in correspondentie geweest was, en die thans als Referendaris voor het Onderwijs hem door zijn invloed kon van dienst zijnGa naar voetnoot1. Was Utrecht op zich zelf voor den beoefenaar der wetenschap een verkieselijker woonplaats dan Amersfoort, het nadeel werd opgewogen door het meer onafhankelijke van den werkkring in het gezellige en liefelijke stadje, ofschoon dan ook het geldelijk voordeel van geen beteekenis was. In zeer goede jaren bedroeg het inkomen slechts ƒ 1100. Het | |
[pagina 88]
| |
lag niet in den aard van Karsten om te klagen, en hij beschouwde zijn werkkring uit een hooger standpunt dan als een middel van bestaan; maar wij zouden toch hen, die meenen, dat op de vroeger Latijnsche scholen de beoefenaars van de klassieke letterkunde eenzijdig bevoordeeld werden, op dit en andere voorbeelden willen wijzen. Er waren sommige goed bezoldigde plaatsen, maar hoe groot was daarentegen het getal van hen, die door hun ambtsbezigheid geen bestaan hadden, en daarin door 't geven van privaatles of op andere wijze buiten de schooluren moesten voorzien. Men mocht hun niet te hard vallen, wanneer zij te midden van vele beslommeringen en vermoeiende werkzaamheden weinig bewijs gaven van hunnen wetenschappelijken arbeid. Zeker ‘multi dantur ad studia reditus,’ de vacantietijd kan een otium litteratum worden. Maar wij weten, hoe traag een wetenschappelijk onderzoek voortgaat, dat telkens weder voor maanden moet worden afgebroken. Beter is het, als dagelijks aan ambtsbezigheden eenige uren kunnen ontwoekerd worden. Zoo oordeelde Karsten. Te Utrecht was hij, even als vroeger te Brussel, dagelijks acht of negen uren met het onderwijs bezig; maar dáar en te Amersfoort stond zijne werkzaamheid voor de uitgave van Parmenides zelden stil. In Juli 1833 werd Karsten te Amersfoort benoemd; in den herfst van hetzelfde jaar trad hij in het huwelijk met Mejufvrouw Barbara Maria Schade van Westrum, met wie hij door een gelukkig huwelijk tot aan zijn dood vereenigd is geweest. Liefde en philosophie, merkte Karsten schertsend op, zijn nauw aan elkander verwant; de fragmenta philosophorum, voor een poos ter zijde gelegd, werden spoedig weêr opgevat, en in Juni 1835 verscheen Parmenides. Als eene erkenning van het verdienstelijke van dit werk mag men de benoeming tot Lid van de derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut beschouwen. In Mei 1837 gaf Geel er Karsten op deze geheel originele wijze het | |
[pagina 89]
| |
eerst kennis van. ‘Eene commentatio van mij over Xenophon is dezer dagen in de werken van het Instituut afgedrukt. Gij stondt natuurlijk op de lijst van de vrienden aan wie ik een Exemplaar aanbied. Op die lijst zijn geen leden van de derde klasse, want die ontvangen het deel, dat binnen zeer kort in het licht komt. Maak nu de conclusie op, waarom gij geen exemplaar ontvangt. Ik feliciteer onze klasse met hare laatste aanwinst. - Laat den moed niet zakken’ (liet hij er dadelijk op volgen) - ‘maar werk uwe taak af. Gij hebt er immers vooral bon op bij de kenners. Er komt onder ons weinig zóo bewerkt in het licht.’ Ook van Heusde had zich, zoo als nauwelijks gezegd behoeft te worden, voor de benoeming van Karsten moeite gegevenGa naar voetnoot1. Het Gymnasium te Amersfoort was eene Latijnsche School van den ouden stempel; toch bood het dit voordeel aan, dat de Rector zich met het onderwijs van de beginselen, waarmede een Conrector belast was, niet behoefde bezig te houden. Voor de Wiskunde werd insgelijks door een afzonderlijk docent gezorgd. Alles bijna hangt voor dergelijke kleine inrichtingen af van de persoonlijkheid van den Rector. Op de vorming van uitstekende leerlingen kan hij bijna nog meer invloed uitoefenen dan aan de grootere Gymnasiën, maar de kans om jongelieden van uitstekenden aanleg aan te treffen is natuurlijk bij het beperkte aantal leerlingen geringer. En naarmate in eene kleine plaats ook voor hem die het niet zoekt meer aanleiding is tot gezellig verkeer, naar die mate is wetenschappelijke gedachtenwisseling zeldzamer. Ook Amersfoort was dus geen plaats om te blijven. In 1838 dacht hij er aan om zich als opvolger van F.A. Bosse voor het Rectoraat te Leiden benoembaar te stellen, | |
[pagina 90]
| |
en toen weinig later in hetzelfde jaar de hoop, om D.J. van Lennep als Hoogleeraar te Amsterdam te vervangen, was vervlogen, trachtte hij in plaats van J. Bosscha als Hoogleeraar in de geschiedenis aan de Militaire Akademie te Breda benoemd te worden. Hij had inmiddels zijn Empedocles uitgegeven, had daardoor bewezen, dat Nederland ‘nog geleerden bezat, waarop het zich mogt beroemen en die den vreemdeling zouden noodzaken het kleine Holland te achten’Ga naar voetnoot1, hij was op voorstel van de meest bevoegde beoordeelaars tot Lid van het Instituut benoemd, en toch - vernieuwde teleurstelling. Evenwel voor de wetenschap was hieraan niet verloren. Het blijkt niet, dat Karsten van geschiedenis ooit bijzonder werk had gemaakt; van Bolhuis was door zijne voorafgegane studie voor de openstaande plaats beter berekend. Karsten bleef bewaard voor het vak, waarin hij uitmuntte, tot niet geringe blijdschap van Geel, die het hem bijna ten kwade duidde, dat hij had willen overloopen tot een werkkring, waar hij van het oude niets meer zou kunnen gebruiken dan eene vertaling van Caesar! Wanhoop om elders geplaatst te worden, gegrond op herhaalde teleurstelling, was waarschijnlijk de krachtigste drijfveer bij Karsten. Bij benoemingen vooral door stedelijke Raden komen niet alleen bekwaamheid en geschiktheid, maar helaas! ook andere motiven in 't spel; en Karsten voorzag wellicht, dat zijne geloofsbelijdenis hem voortdurend daar een struikelblok zou wezen. Hij behoorde tot de Oud-Roomschen; en hoezeer hij zich met theologische zaken niet ophield en aan ieder gaarne de meeste vrijheid liet, was hij toch aan dat kerkgenootschap gehecht. Hij toonde met der daad, dat hij de godsdienst en de middelen die het godsdienstig gevoel konden opwekken niet meende te moeten verwaarloozen. | |
[pagina 91]
| |
Uit den grond van zijn hart kwamen de woorden van Horatius op, die hij eens bij een openbaar dispuut, toen een zijner leerlingen beweerde dat de vroomheid, zoo als ze door Virgilius in Aeneas was geschetst, den epischen held weinig voegde, met nadruk uitsprak: ‘Dis te minorem quod geris imperas. Hinc omne principium, huc refer exitum.’ Maar men behoefde niet te vreezen - zoo als werkelijk later het geval is geweest - dat het kerkgenootschap, waartoe hij behoorde, zijne onpartijdigheid in de behandeling der geschiedenis zoude in den weg staan. Spoedig en onverwacht veranderde voor Karsten de gezichteinder; geen jaar was er na de laatste teleurstelling verloopen, of hij werd aan twee Hoogescholen te gelijk begeerd. Den 2 October 1839 overleed te Groningen J. ten Brink, Hoogleeraar in de Latijnsche taal en letterkunde, en reeds in de volgende maand werd hem van daar bericht, dat hij waarschijnlijk op de daar gevormde nominatie bovenaan geplaatst was. Te gelijker tijd stond hij te Utrecht op de voordracht ter vervulling van de vacature ontstaan door het overlijden van Ph. W. van Heusde op den 28 Juli. De benoeming te Utrecht bleef uit tot 4 Januari 1840. Karsten voelde, hoeveel er van hem geëischt werd; hij oordeelde ‘dat het talent, dat van Heusde bezat, om de jongelui aan zich te boeijen, op te wekken, te ontvlammen, te leiden, zonder dat zij het merkten, in die mate niet licht weder gevonden zoude worden.’ Maar er kon geen twijfel zijn over de aanneming. Karsten zou wel geheel en al van zelfkennis moeten verstoken geweest zijn, indien hij niet had ingezien, dat hij in geleerdheid voor van Heusde niet behoefde onder te doen; en wat zijne persoonlijkheid aanging, die was te Utrecht genoeg bekend, om niet te vreezen, dat men daar in dit opzicht zoude zijn teleurgesteld. Ook daar voelde men, dat eene meer degelijke studie van de taal noodig was, en van dien kant was Karsten onder de toenmalige candidaten verreweg de verdienstelijkste. En aanmoedi- | |
[pagina 92]
| |
ging van elders werd hem ruimschoots ten deel; er waren er, die verwachtten dat Karsten de ware philologie te Utrecht zoude doceren en de eer van ons land zou helpen ophouden, en die zich verheugden, dat men over bekrompene en kinderachtige vooringenomenheden getriomfeerd hadGa naar voetnoot1. Stelde Karsten deze verwachting te leur, toen hij op den 7den Mei 1840 zijne betrekking met eene redevoering over de noodzakelijke vereeniging van philosophie met philologie aanvaardde en dus een onderwerp behandelde, dat geheel in den smaak van van Heusde vielGa naar voetnoot2? Geenszins. Moet alles wat op den inhoud der auteurs betrekking heeft als een afdwaling van de ‘ware philologie’ beschouwd worden, dan ja was Karsten het spoor bijster. Dat is evenwel een gevoelen, dat ik nauwelijks aan iemand durf toekennen. De ware philologie, over welker instandhouding men zich verheugde, was die, welke grammatica en tekstkritiek als grondslagen erkende en behandelde. En in dien geest sprak Karsten met nadruk (p. 34): ‘Cavendum dico ne tamquam vento quodam, sic philosophandi impetu incitati, dum ad summum pervenire studemus, elementa transiliamus, aut rerum caussas sectemur prins quam res ipsas cognoverimus. - Eiusmodi ratio sit pulcra fortasse et splendida, at salutaris et fructuosa non est habenda. Quisquis solidam literarum scientiam quaerit, ei diligenter principia perdiscenda sunt: comparanda rerum factorumque cognitio, exercenda sedulo grammatice et critice. - Haec sunt doctrinae fundamenta, quae nisi sint firmiter constituta, aedi- | |
[pagina 93]
| |
ficium quo altius educatur, eo citius corruat.’ Slechts meende hij, dat hiermede de taak van de philologie niet was afgedaan (p. 13), maar dat men met wijsgeerigen zin tot den geest der auteurs moest doordringen. Oudheidkunde, betoogde hij, en wijsbegeerte reiken elkander de hand om den mensch te leeren kennen. Een gedeelte der Grieksche letterkunde maken de wijsgeeren uit. Philologie ontaardt zonder philosophie in veelweterij. Het hoogste doel van de studie der oude letterkunde is den geest der oudheid te leeren kennen. Door eene wijsgeerige behandeling dringt de philoloog bij de beschouwing der taalwetten tot den geest der taal, bij de uitlegging der schrijvers tot de beteekenis van het geheel hunner werken door; de geschiedenis ontaardt zonder wijsbegeerte tot een dor verhaal van feiten; zonder haar kan geen mythologie, oudheidkunde (antiquiteiten) of letterkunde behoorlijk behandeld worden. En verlangt de mensch den mensch te kennen, nergens kan hij beter dan in de klassieke oudheid opmerken, voor welke volmaking zijn geslacht vatbaar is. Het blijkt uit dit korte overzicht, dat Karsten meer de philosophische vorming van den philoloog en de wijsgeerige richting in zijne studie aanbeval dan eene gelijktijdige behandeling van beide wetenschappen. Deze richting bedoelt dan om uit den geestelijken aanleg des menschen, zoo als die zich in de oude wereld openbaart, alle haar eigenaardige verschijnselen te verklaren, en daardoor in alle bijzonderheden eenheid en zamenhang te brengen. Karsten sloot zich door deze zienswijze meer nog dan door de onverholen achting, die hij voor van Heusde betuigde, aan zijn leermeester aan. Het is hier de plaats niet om te onderzoeken in hoe verre deze richting haar goed recht tegenover de Alterthumswissenschaft van Wolf kan handhaven, noch ook om de vraag te stellen, of de kortste en beste weg tot kennis van den mensch juist door de oudheid leidt. Genoeg zij het op te merken, dat in de praktijk Karsten zich van zijn | |
[pagina 94]
| |
voorganger daarin onderscheidde, dat hij op tekstkritiek en vooral op grammatica veel meer nadruk bij het onderwijs legde. En inderdaad zijn de moeilijkheden, die zich bij de beoefening van eene oude taal, vooral der Grieksche met haar rijkdom van woorden, vormen en idiotismen en de ontwikkeling van haar periodenbouw voordoen, te veelvuldig dan dat men die zelfs bij hooger onderwijs bekend mag vooronderstellen. Grieksche en Latijnsche taal maken dan ook evenzeer als Grieksche en Romeinsche letterkunde een onderwerp van het akademisch onderwijs uit. En laat de aard der toehoorders, gedeeltelijk ook van het onderwerp, eene systematische behandeling van taal en taalregels aan de Hoogeschool niet toe, dan moet wel de behandeling daarvan occasioneel bij de explicatie van de auteurs plaats hebben. Maar Karsten zocht bij de lectuur de gelegenheid niet op om excursus over taalkundige onderwerpen voor te dragen; grammatica was hem middel, geen doel. Het stuk dat hij behandelde goed te leeren kennen was hem hoofdzaak. Het diende hem niet eenvoudig als een middel om de taal te kenschetsen, maar de eigenaardigheden in taal en stijl lichtte hij in zoo verre toe als voor het begrip van den auteur noodig was; interpretatie was bij zijne lessen over het Grieksch de hoofdzaak. Al licht richt zich de behandeling van de auteurs op de door de wet voorgeschrevene lessen naar het standpunt en de behoeften van de zoogenaamde propaedeutici, die verreweg het grootste gedeelte der toehoorders uitmaken. Vragen van hoogere en tekst-kritiek kunnen daar eene slechts ondergeschikte plaats innemen. Het is noodzakelijk, dat voor de aanstaande philologen nog op andere wijze gezorgd worde. Karsten deed dit door afzonderlijk voor hen de meer moeilijke schrijvers, zoo als Pindarus, Aeschylus en Aristophanes, de Epistola ad Pisones, Persius en andere te behandelen. Door eene gedurige afwisseling van auteurs trachtte hij hen zooveel mogelijk in de geheele oude letter- | |
[pagina 95]
| |
kunde in te wijden. Deze lessen maakten een deel uit van de paedagogica, hem kort na zijne komst te Utrecht opgedragen. Daarenboven ontving hij des avonds de besten zijner toehoorders aan zijn huis en las met hen bij voorbeeld de Republiek van Plato, waarbij hij zich niet in algemeene beschouwingen verdiepte, maar er zich vooral op toelegde om het logische der redenering te toetsen, en hun, die aan die lectuur deel namen, aanleiding gaf om den gang van het betoog met hunne eigene woorden terug te geven. Het kan bevreemden, dat de moeilijker auteurs, die toch geen onderwerp van het onderwijs op de Gymnasiën uitmaken, op de paedagogiek werden behandeld. De bevreemding zal eenigzins verminderen, wanneer men hoort, dat zij gedeeltelijk door de studenten zelven werden uitgelegd. Nu eens gaf hij aan enkelen een paar duistere plaatsen op om daarover bij eene volgende gelegenheid hunne denkbeelden mede te deelen, dan weder verlangde hij een moeilijk stuk (van Pindarus bij voorbeeld) in goed Hollandsch te ontvangen met de noodige mondelinge toelichting. Aldus ontstond er gelegenheid om zich te oefenen in het voordragen van die zaken, die bij elk auteur te pas komen. Oefening in mondelinge en schriftelijke voordracht was iets, waarop hij bijzonder prijs stelde. Daartoe diende behalve de openbare disputen, waarbij hij afwisselend met zijn ambtgenoot van Goudoever het praesidium bekleedde, de bijzondere verdediging van theses, die zich insgelijks aan de paedagogiek aansloot. Over eene der stellingen ter keuze van den verdediger werd als prolusie door dezen een stuk in 't Latijn voorgedragen. Ook gebeurde het soms, dat Karsten een pas uitgekomen belangrijk werk aan een zijner beste leerlingen in handen gaf, ten einde daarvan een verslag in het Latijn te geven. Leverde dit niet altijd zooveel vruchten als men zoude hebben gewenscht, de schuld lag meer aan de toehoorders dan aan den docent. Het getal literatoren is doorgaans gering; de werkzaamheden verdeelden | |
[pagina 96]
| |
zich dus over weinigen, en natuurlijk hebben niet allen even voldoenden ijver en begaafdheid. Wanneer voorlezingen gehouden worden, hangt alles af van den Hoogleeraar, maar waar de toehoorders op hunne beurt werkend optreden, is de belangrijkheid van de lessen voor een gedeelte niet slechts van hunnen ijver en inspanning maar ook min of meer van hun talent afhankelijk. Intusschen kan ook hier de voorganger door eene degelijke kritiek veel goed maken; en daaraan liet Karsten het niet ontbreken. Met de meeste zorg ging hij na wat hem in handen kwam. En vooral op de latiniteit sloeg hij bijzonder acht. Hij verlangde de keurigheid en zuiverheid die hij voor zich zelven betrachtte. Wel weet ik, dat wanneer men er zich op toelegt om fouten te vinden, in elk Latijnsch geschrift en dus ook in de werken van Karsten enkele twijfelachtige uitdrukkingen te vinden zijn; maar over 't geheel is zijn stijl klassiek en levert, vooral ook bij de moeilijke wijsgeerige onderwerpen, die hij behandelde, het bewijs dat hij de taal in zijne macht had. Zijne inaugurale oratie kan veilig de vergelijking doorstaan met die van Wyttenbach over hetzelfde onderwerp. De aanmerkingen, die hij zijnen leerlingen mededeelde, waren dégelijk en van uitstekend nut om hen zuiverheid met elegantie te leeren vereenigen. Uit het gezegde moet niet afgeleid worden, dat de eigenlijke paedagogiek werd verwaarloosd. Wekelijks werd daaraan althans éen uur besteed. Hij behandelde die in de eerste plaats van een algemeen standpunt als de wetenschap, die zich ten doel stelt de menschelijke vermogens op eene doelmatige wijze te ontwikkelen. Zij kan natuurlijk niet anders dan geschonken vermogens volmaken, en derhalve werd de beschouwing van den menschelijken aanleg voorop gesteld. Hierop steunde eene opgave der middelen waardoor die tot volmaking kan worden gebracht; bij de aanwending van deze moest de weg der natuur worden ingeslagen, volgens welken de verbeeldingskracht en het geheugen eer | |
[pagina 97]
| |
tot rijpheid komen dan het verstand en de rede. Geen dezer vermogens moet ten koste van de overige geoefend worden. Maar daar het leven des geestes hooger is dan het zinnelijke, neemt de ontwikkeling van den geest, die door godsdienst en onderwijs bevorderd wordt, in de opvoeding de voornaamste plaats in. Het onderwijs bedoelde niet maar aanbrenging van kennis, maar ook vermeerdering van de vatbaarheid tot onderzoek en opwekking van waarheidszin. Van dit standpunt beschouwde hij dan het onderwijs, en kwam aldus geleidelijk tot het bijzondere deel, de inrichtingen van onderwijs inzonderheid de gymnasiën. Daarbij werd nauwkeurig de strijd tusschen realisten en humanisten behandeld; vervolgens gevraagd, wat bij de keuze der te behandelen vakken tot richtsnoer moet verstrekken; op welke wijze de eisch der veelzijdigheid met dien van grondigheid kan vereenigd worden; verder werd aangetoond, hoe kan worden voorkomen, dat te veel gelijktijdig wordt beoefend; van hoeveel gewicht het is te zorgen voor afwisseling, en dat men bovenal het daarheen moet richten, dat alles, wat het dan ook zij, met de meeste inspanning en oplettendheid geschiede, opdat de geest door het onderwijs waarlijk gesterkt worde. Daarop volgde eene beschouwing van de verschillende vakken van onderwijs, of eene bijzondere methodologie. Dit alles was bevat in aphorismen, die mondeling werden uitgebreid. Karsten dicteerde niet meer dan het hoog noodzakelijke. Men zal mij deze ruwe schets ten goede houden, die vooral gegeven wordt ten bewijze dat de paedagogiek niet maar, zoo als zeer dikwijls wordt aangenomen, slechts in naam voor onze Hoogescholen bestaat. Zonder praktijk zal zeker niemand een goed onderwijzer worden, maar toch is het voor den toekomstigen docent van het uiterste gewicht, dat hij het doel van het onderwijs helder beseffe en zich van het gewicht daarvan rekenschap geve, voordat hij tot de praktijk overga. Vooral kan de behandeling van de methodologie der bijzondere vakken van uitstekend nut zijn. | |
[pagina 98]
| |
Behalve Grieksch en Paedagogiek waren aan Karsten de Grieksche oudheden, de oude Geschiedenis en die der oude Philosophie opgedragen. Alleen bij de lessen over de geschiedenis werden korte paragrafen gedicteerd, die daarna mondeling werden uitgewerkt. Over de Grieksche oudheden en de oude wijsbegeerte was de voordracht geheel vrij. Over 't geheel legde Karsten zooveel mogelijk de bewijsplaatsen zelven zijn toehoorders voor. Bij de geschiedenis der philosophie had hij geen anderen leiddraad dan de verzameling van plaatsen in het bekende boek van Ritter en Preller. Bij de behandeling van de Homerische Antiquiteiten werd Homerus voortdurend opgeslagen; voor de latere tijden was hij gewoon de bewijsplaatsen zooveel mogelijk in substantie te geven, terwijl hij nu en dan naar de werken van Schömann en K.F. Hermann verwees, die hij in de handen van zijne toehoorders veronderstelde. Zonder oppervlakkig te worden gaf hij zooveel mogelijk een overzicht van 't geheel. Uit de werkzaamheid van Karsten als Hoogleeraar zijn voortgevloeid de Inleiding tot de oude geschiedenis, de Verhandeling over de oudste geschiedenis van Rome en eene Bloemlezing uit de Grieksche dichtersGa naar voetnoot1. Het eerste van deze stukjes is bepaald tot handleiding bij akademische lessen opgesteld. De in den laatsten tijd vooral naar aanleiding van Buckle's werkGa naar voetnoot2 gemaakte opmerking, dat tot nog toe te | |
[pagina 99]
| |
weinig het onderscheid is in acht genomen tusschen de geschiedenis als geschiedvorsching en als kunst van historische voordracht, vindt ook hier hare toepassing. Ware dit niet zóo, dan zoude de indeeling eenigszins gewijzigd zijn geweest en bij de behandeling van geschiedenis als wetenschap de historische kritiek meer op den voorgrond gekomen zijn. Belangrijk is wat over chronologie in hoofdstuk VII en voorts in hoofdstuk XI over de wijsbegeerte der geschiedenis wordt gevonden. Aan een los plan tot de bewerking en uitgave van een overzicht der oude geschiedenis is geen gevolg gegeven. Bij het tweede stukje is het praktische doel op den titel niet vermeld, maar het heeft toch blijkbaar zijn oorsprong te danken aan akademische lessen. Het kan dienen om eenig denkbeeld te geven van de methode der nieuwere geschiedvorschers in de behandeling van de sagen van Rome's stichting. Het schijnt mij zelfs alleen met dat doel geschreven. Vele nieuwe voor de wetenschap belangrijke rezultaten toch, die anders de uitgave rechtvaardigen zouden, mochten hier niet verwacht worden, en dat het niet als een populaire voordracht voor ruimeren kring moet worden beschouwd, bewijst reeds de taal, waarin het geschreven is. Overtuigend wordt aangetoond, dat niet uit oude zangen noch uit monumenten de oudste geschiedschrijving van Rome is voortgekomen, maar uit sagen, die gedeeltelijk inlandsch, gedeeltelijk van Griekschen oorsprong waren, langen tijd vóor den Tarentijnschen oorlog ontstaan, toen er reeds door tusschenkomst van de koloniën in Campanië, vooral Cumae, en over Etrurië aanraking tusschen Rome en Grieksche beschaving bestond (p. 31 sq.). Dit laatste punt is, zoo als bekend is, later door Mommsen op meer dan éene plaats van zijne Römische Geschichte ter sprake gebracht. De oorsprong der sagen en van sommige eigennamen uit de oudste geschiedenis worden weerkeerig uit elkander verklaard, natuurlijk wel niet zóo, dat algemeene toestemming kon worden verwacht (daarvoor | |
[pagina 100]
| |
is de zaak uit haren aard te onzeker), maar toch kan men veelal de schranderheid der vinding niet ontkennen. Karsten behandelt de betrekking van Rome op Troje, de stichting van de stad en haar stichter, en Numa Pompilius. Toen Prof. Rovers in Augustus 1855 tot opvolger van van Goudoever te Utrecht was benoemd, had er naar den wensch van Rovers eene andere verdeeling van vakken plaats. Karsten nam voortaan taal- en letterkunde zoowel van het Latijn als het Grieksch op zich, maar werd daarentegen van geschiedenis en oudheden ontslagen. Hij wijdde drie uren wekelijks aan het gewone collegie over het Grieksch en drie uren aan dat over 't Latijn; twee uren voor dezelfde toehoorders bestemd zouden o.a. tot behandeling van de historia litteraria dienen. Hieraan zijn de boven aangehaalde Excerpta hun ontstaan verschuldigd. Bij eene degelijke behandeling van een oud auteur, ik bedoel de zoodanige, die iets meer of iets beters geeft dan in den eersten den besten commentaar te vinden is, kan niet meer dan een betrekkelijk klein stuk in een jaar worden afgedaan, waardoor dan van de literatuur eigenlijk een zeer klein gedeelte bekend wordt; tenzij dan dat in één cursus een betrekkelijk groot getal stukken van verschillende auteurs als ter loops wordt aangeroerd, in welk geval weder de interpretatie door de toch bij elken schrijver noodzakelijke prolegomena bijna geheel zoude verdrongen worden. Daarom schijnt eene afzonderlijke behandeling van een tak der letterkunde (b.v. de poëzie in 't geheel of het drama, epos, enz.) of van een bepaald tijdvak ook voor propaedeutici alleszins wenschelijk. Tot opheldering en verlevendiging van de voordracht over de geschiedenis der Grieksche poezie moest de lectuur van de Excerpta dienen. Karsten verzocht mij bij de toezending in het oog te houden, dat het boekje al zijne waarde aan de voordracht en behandeling ontleenen moest; het was een schediasma in den zomer van '56 zamengesteld. Overeenkomstig dezen wensch beschouwen wij het dan ook niet van een weten- | |
[pagina 101]
| |
schappelijk standpunt, maar teekenen alleen aan den voet dezer bladzijde als tot proef eenige emendaties opGa naar voetnoot1. Het bevat niet alleen stukken van Lyrici (Pindarus daaronder begrepen), maar ook van Homerus, Hesiodus, de Tragici, Aristophanes en Theocritus, gevolgd door aanteekeningen ter rechtvaardiging der gemaakte veranderingen. Het kan uit het gezegde blijken, dat Karsten als nauwgezet Akademisch leeraar zich met ernst toelegde op alle vakken, die hem waren opgedragen. Had hij zich te voren bijna uitsluitend met de Grieksche wijsbegeerte bezig gehouden, thans behoorden de Grieksche en Romeinsche letterkunde in haar geheel, de oude geschiedenis en de oudheden mede tot den kring van zijn onderzoek. Met geen van de veelvuldige werkzaamheden, die hem waren opgelegd, wilde hij de hand lichten. Daarbij was zijne welwillendheid voor de studenten in de literatuur onbegrensd. Niet alleen stond zijn huis altijd voor hen open en zijne rijke boekerij hun ten dienste, maar was het hem niet te veel om ook voor een of ander bijzonder onderzoek, wanneer hij slechts bij hen belangstelling vond, hun uit eigene middelen de noodige bronnen te verschaffen of hen op andere wijze te ondersteunen. Meer voordeel had de philologie van zijne werkzaamheid geplukt, wanneer hij de grenzen van zijn onderzoek had kunnen inkorten en zich bij zijn oorspronkelijk studievak bepalen. Maar de verzameling van de fragmenten der Grieksche philosophen moest wijken voor andere zaken, die voor den aanstaanden philoloog van meer praktisch nut en algemeene toepassing | |
[pagina 102]
| |
zijn. Zoo is dan door Karsten na zijn optreden als Hoogleeraar slechts ééns iets over de Geschiedenis der oude philosophie uitgegeven, namelijk een onderzoek naar den oorsprong van het geloof aan de zielsverhuizingGa naar voetnoot1, maar het was reeds vroeger in de vergadering van de derde klasse van het Instituut, den 9 October 1838, voorgedragen. De rectorale oratie van 1847: de cautione adhibenda in veritatis indagatione, bepaalt zich hoofdzakelijk tot philologie, en toont in een vluchtig overzicht aan, hoeveel uit hetgeen de geleerden in hare verschillende onderdeelen (tekstkritiek, metriek, hoogere kritiek, oudheden en geschiedenis, mythologie) hebben aangenomen, door den tijd is weerlegd; de wijsbegeerte wordt hier slechts ter loops behandeld. Alle overige stukken behooren tot literatuur, wij bedoelen: De Tetralogia tragica et didascalia Sophoclea (1846, 38 pag.), Q. Horatius Flaccus. Een blik op zijn leven, zijne studiën en dicktwerken (1861, 114 bladzz.) en eindelijk de uitgave van den Agamemnon van Aeschylus (1855). Zij leveren het bewijs voor de veelzijdigheid van Karstens werkzaamheid. En niet alleen bepaalde hij zich tot dezen meer wetenschappelijken arbeid, maar hij trachtte ook soms voor een uitgebreider publiek nuttig te zijn. Hij was zoo overtuigd van de voortreffelijkheid van den inhoud der ouden, dat hij niet wanhoopte daarvoor algemeene belangstelling te vinden, en het niet beneden zich rekende om voor eene populaire voordracht eenigen tijd af te zonderen. Gelukkig zij, die het talent hebben om voor klassieke onderwerpen een belangstellend gehoor onder het grootere publiek te vinden! Pauci, quos aequus amavit Jupiter, potuerunt. Want voor het Nederlandsche publiek heeft de spreker met bijzondere moeilijkheden te kampen. Onze natie is lang oververzadigd geweest van klassiek. Helden en goden hebben te lang in allerlei geschriften geparadeerd. De | |
[pagina 103]
| |
schoonklinkende namen van oude auteurs, doorgaans van een epitheton ornans voorzien, hebben aan geschriften van allerlei aard zekere waardigheid moeten bijzetten. De ‘Ouden’ waren een soort van autoriteit, waarop men zich gaarne beriep. Maar dégelijke kennis van de oude wereld bleef op de studeerkamer onzer philologen, die zich met de groote menigte niet inlieten. Aan tusschenpersonen ontbrak het. Wij hadden ook geen mannen als J.H. Voss, Wieland en Lessing. De studie van het Grieksch heeft op onze literatuur zeer weinig invloed uitgeoefend. De navolgingen van de ouden, zelfs die van Bilderdijk, hebben de kleur van het origineel nagenoeg geheel verloren. Die dáarnaar zich een denkbeeld van de Grieken zou willen vormen, zoude zich verbeelden, dat hunne schrijvers als op stelten liepen, dat hun stijl altijd weelderig, zelfs opgesmukt ware. 't Is alsof de toon van Virgilius alleen daarin leeft. De naïve eenvoud van Homerus en de kalme waardigheid van Sophocles bleven aan ons beschaafd publiek geheel onbekend. Hoe zeer de Grieken meesters in den vorm waren, kan niemand uit de weinige navolgingen bij ons opmaken. En toch in den vorm ligt de voorname en eigenaardige verdienste van de ouden; de zaken, die zij mededeelen, hebben den glans der nieuwheid verloren, maar jeugdig en frisch is hun taal; hun stijl zal den stempel van oorspronkelijkheid en fijnen smaak nooit verliezen. Nu het is ontwijfelbaar waar, dat eene navolging, hoe volmaakt ook, nooit het genot van het oorspronkelijke zal verschaffen, en niet gaarne zoude ik iemand het recht toekennen om naar eene vertaling uitspraak te doen over de mindere of meerdere voortreffelijkheid der klassieken; maar dit neemt van den anderen kant niet weg, dat algemeene belangstelling in de ouden mij voor den invloed der Grieksche en Latijnsche auteurs als middel van algemeene vorming wenschelijk voorkomt. De oudheid is door eene te groote klove van onze maatschappij gescheiden. Zij werkt in de school, niet voor het leven. Op de overschatting van de klassiek is een tijdvak gevolgd, | |
[pagina 104]
| |
waarin men van Grieken en Romeinen niets verlangde te hooren. Slechts in den laatsten tijd doen zich enkele meer gunstige verschijnselen op, en zij zullen ontwijfelbaar vermeerderen, wanneer talent en kennis bij de navolgers geëvenredigd zijn, en uitstekende schrijvers den aangenamen indruk, dien de ouden in hunne jongelingsjaren op hen maakten, bij zich en bij anderen zullen weten te verlevendigen. Philologen beschouwen deze zaak veelal voor zich als geheel onverschillig en zij zijn al te geneigd om een ongunstig oordeel uit te spreken over elke poging op het gebied van klassiek, die niet uitsluitend voor geleerden is bestemd. Dilettantisme behoeft niet aangemoedigd; maar indien iemand talent bezit tot populaire voordracht, indien iemand, hij moge dan literator heeten of niet, de gave der navolging bezit en die wil gebruiken, hij heeft aanspraak op den dank ook van de vakgeleerden, tenzij dan dat zij mochten meenen, dat de invloed van hunne wetenschap op het leven stelselmatig moet worden tegengegaan. Men houde mij deze uitweiding ten goede, waartoe mij minder de geschriften van Karsten aanleiding geven dan wel zijne denkwijze op dit punt. In zijne medewerking aan de ‘Symbolae Literariae’ zie ik niet zoozeer eene ondersteuning van eene wetenschappelijke onderneming als eene poging om voor het steeds kleiner wordende publiek van hen, die nog latijn wilden lezen en van de oudheid hooren, iets te leveren. Dat bedoelden een paar kleine bijdragen, de eenige die hij daarin gaf, de effatis Delphicis μηδεν αγαν et γνωθι σεαυτον, Symb. II. p. 57-87. En toen hij later als Hoogleeraar te Utrecht geplaatst was, liet hij zich in den geest van 't bovenstaande bij herhaling aan mij uit. Hij had vóor kunnen gaan in de richting, die hij bij sommigen wel gaarne gezien had. Maar ‘non omnia possumus omnes’. Dit popularizeren der wetenschap, die uitstekende kunstvaardigheid en oefening is van een echt wetenschappelijk philoloog niet te eischen. De Hoogleeraar moet de wetenschap beoefenen | |
[pagina 105]
| |
en uitbreiden. Op het Leesmuseum trad hij echter als spreker over antieke onderwerpen bij herhaling op; zoo sprak hij met veel toejuiching over de Orestie van Aeschylus (1844), over Rome in de eerste eeuw van het Keizerrijk (1849), een onderwerp hetwelk thans na Merivale, Stahr enz. eene andere behandeling zou eischen, maar onmisbaar door de levendigheid van kleuren, die het verhaal van eenige bijzonderheden naar Tacitus en Juvenalis van zelf aanbiedt, de toehoorders heeft moeten boeienGa naar voetnoot1; voorts over de Monumenten van AegypteGa naar voetnoot2, en over andere onderwerpen. Doch van geen populair geschrift heeft Karsten zooveel voldoening gehad als van dat over Horatius. Daar dit echter het laatste eenigzins meer uitvoerige is, dat hij heeft uitgegeven, spreken wij eerst met een woord over de twee andere stukken die nog overblijven. De tetralogie is een veel besproken, maar door de veelvuldige bespreking toch nog niet opgehelderd onderwerp. Onder de handen van eenige navolgers van Welcker is de τετραλογια soms eene τεραταλογια geworden. Zij, die in de vereeniging van drie in onderwerp zamenhangende treurspelen een eisch der hoogere dramatische kunst zagen, hebben gemeend uit de ons bekende stukken van Aeschylus niet alleen, maar ook van Sophocles en Euripides trilogiën te moeten samenstellen. Dat de trilogie een trap van ontwikkeling was, die bij meer volmaking van het drama althans in den regel heeft moeten wijken, schijnt men niet te hebben willen aannemen. Volgens Suidas (van zijn getuigenis gaat Karsten uit) zou Sophocles begonnen zijn δραμα προς δραμα αγωνιζεσθαι, αλλα μη τετραλογιαν d.i. met een enkel stuk, niet met eene tetralogie, zooals vroeger, naar den prijs te dingen. | |
[pagina 106]
| |
Dit bericht geeft aanleiding tot velerlei onderzoek. Kon een dichter de inrichting van den wedstrijd veranderen? Hoe is het daarmede te rijmen, dat nog bij Euripides trilogiën voorkomen? En indien te gelijk enkele stukken en trilogiën of tetralogiën hebben medegedongen, hoe kon dan naar billijkheid de prijs worden toegekend? Karsten neemt aan, dat het opvoeren van tetralogiën meer volgens gewoonte dan naar een wettig voorschrift ten tijde van Aeschylus heeft plaats gehad; dat aan het einde van diens loopbaan reeds het inwendige verband der stukken is opgegeven, zooals blijken kan uit de didascalie van de Perzen, met welk stuk drie andere van verschillend onderwerp zijn vereenigd geweest; dat Sophocles eene schrede verder is gegaan door een enkel stuk te geven, maar dat dit niet in zich sluit, dat hij er niet evenzeer soms twee bij ééne gelegenheid heeft kunnen geven, noch ook dat trilogiën en tetralogiën daarom niet toegelaten zouden zijn geweest; slechts was van deze nieuwheid een noodzakelijk gevolg, dat over elk stuk afzonderlijk werd uitspraak gedaan. Ook schijnt hem de ongelijkmatigheid van den last aan de verschillende choregen opgelegd, wanneer de een voor een enkel, de ander voor drie of vier stukken had te zorgen, geen overwegend bezwaar. Hoe ook de woorden van Suidas worden uitgelegd, er zullen altijd raadsels op te lossen blijven, omdat wij van de inrichting van den wedstrijd en de wijze van toekenning der prijzen te weinig weten. Dat behalve Pindarus Aeschylus een lievelingsdichter van Karsten was, is uit zijn karakter licht verklaarbaar. De impozante grootheid van den dichter moest hem aantrekken; met waardigheid van toon paart Aeschylus kracht van uitdrukking en diepte van gevoel; aan de voorstelling van bijzondere feiten knoopt hij algemeene gezegden en spreuken aan, die een wijsgeerigen zin ademen. Ook de moeilijkheid heeft bij dézen dichter iets uitlokkends; men gevoelt dat onder het floers, dat de tijd over hem geworpen heeft, gedachten half verscholen liggen, die de moeite van het onder- | |
[pagina 107]
| |
zoek loonen. Op vele plaatsen is het slechts raden naar den vorm niet alleen, maar zelfs naar de gedachte; en toch kost het den criticus, die zoo gaarne het geheel zoude genieten, moeite om daar het onderzoek te sluiten en de aanmaning te betrachten dat hij ‘quod videt perisse perditum ducat.’ Vandaar eene menigte gissingen, die het juiste niet getroffen hebben of althans geheel onzeker zijn. Daarbij komt de stoutheid der uitdrukking, zoodat de maatstaf van het gewone taalgebruik hier niet zelden begeeft. Aeschylus heeft een taal op eigen hand, en 't valt soms bezwaarlijk om de grens te trekken tusschen dichterlijke vrijheid en vervalsching van lateren tijd. Gemeenzaamheid met den geest en de uitdrukkingswijze is hier bijna nog onmisbaarder dan de kennis van de gewone taal. Zelfs de ongeschondene gedeelten bieden altijd nog eigenaardigheden aan, waarover de taalkundige bij een ander auteur ongeloovig de schouders zou ophalen. En onder de stukken van Aeschylus is er geen boven den Agamemnon te stellen; ik zou hem 't volmaaktste monument van lyrisch-dramatische kunst durven noemen. Zeker geen door den tijd ongedeerd monument, maar toch genoegzaam gespaard, om eene herstelling te beproeven. Van handschriften is hier niets meer te wachten, zoo als onlangs op nieuw door de uitgave van Mr. J.A.C. van Heusde gebleken is, die de bekende aan een vernieuwd nauwkeurig onderzoek heeft onderworpen en den tekst uitsluitend naar deze heeft geconstitueerd. Dergelijke bewerking, hoe verdienstelijk ook als diplomatischen grondslag der kritiek, verlangde Karsten niet. Hij wilde blijkbaar een leesbaren of althans voor verklaring vatbaren tekst geven, evenzeer verwijderd van overdrevene vasthoudendheid aan de overlevering als van jacht op conjecturen, waaraan Hartung en anderen zich hadden schuldig gemaakt. Voorzeker eene uiterst moeilijke taak en die de opneming noodig maakte van veel gissingen, die uit den aard der zaak, hoe noodig ook, onzeker zijn, zoodat hij, die met den toestand van de Aeschyleïsche kritiek niet ver- | |
[pagina 108]
| |
trouwd is, licht de beschuldiging van groote lichtvaardigheid zou kunnen uitspreken. En toch hoe verre is Karsten hier nog verwijderd van hetgeen later Keck (nomen et omen!) aan het licht heeft gebracht. Voor men over Karsten's uitgave oordeele, neme men de moeite om eens te vergelijken wat Schneidewin, R. Enger en Naegelsbach hebben gegeven, en men zal mij moeten toestemmen, dat het soms nog te verkiezen is eene onzekere gissing te volgen dan die gewrongene dusgenaamde explicatie. Maar men behoeft zich niet bij geleerden van den tweeden rang te bepalen. Van G. Hermann wordt te recht in de praefatio p. xii beweerd, dat hij dikwijls zijn vernuft minder gescherpt heeft om de ware lezing te vinden dan om de bedorvene uit te leggen: ‘Admirere licet eorum (Klauseni et Hermanni) eruditionem et acumen, non raro tamen te ceterosque consolabere, quos natura coegit mediocri supellectile esse contentos.’ Voeg hierbij dat Hermann soms ook groote scherpzinnigheid noodig had om zijne eigene gissingen aannemelijk of zelfs duidelijk te maken, en het zoude vreemd schijnen, dat toch zijne uitgave bij de Duitschers zooveel goedkeuring gevonden had, indien wij niet wisten, dat onze naburen aan Hermann even als aan Lachmann een soort van auctoriteit toekennen, en zich al zeer spoedig met hetgeen van hem kwam plachten tevreden te stellen. Of het aan de straks opgegevene uitdrukking over Hermann is toe te schrijven, dat niet alle beoordeelingen in Duitschland zich gunstig over het werk van Karsten uitlieten, laat ik in het middenGa naar voetnoot1; allen erkennen het belangrijke van het werk, en | |
[pagina 109]
| |
vertrouwen, dat het goede gevolgen voor Aeschylus zal hebben. Dat er dwalingen in zijn, is niet te ontkennen, maar dat alle verbeteringen goedkeuring zouden vinden, mocht bij Aeschylus niet gewacht worden, en daarvan was geen verwijt te maken. Hoe vele gissingen van de beste critici kunnen de proef niet doorstaan! Trouwens zonder slechte komen ook geen goede verbeteringen te voorschijn; het is al een winst voor de wetenschap, wanneer na aftrek van twijfelachtige of mislukte conjecturen een rest van waarachtige verbeteringen overblijft, die in den tekst eene blijvende plaats vinden. En dat is werkelijk hier het geval. Men lette slechts op | |
[pagina 110]
| |
de zoo eenvoudige verandering van ειπε in εικε in 931 (ddf.), waar Clytaemnestra Agamemnon smeekt, haar verlangen in te willigen; weinige regels vroeger 885 staat συγγονον βροτοισι τον πεσοντα λακτισαι πλεον, vertrapt wordt alleen hij die gevallen is; voor het zinnelooze ΠΔΕΟΝ geeft Karsten ΠΕΔΟΙ met vergelijking van 1357 κλεος πεδοι πατουντες. Zeer eenvoudig is de herstelling van 612 (naar de Pauw evenwel) door de verandering van χαλκου in χαλκος; ουκ οιδα τερψιν ουδ επιψογον ϕατιν αλλου προς ανδρος μαλλον η χαλκος βαϕας. In v. 1205 is de verandering van αιδως in ηδος even gemakkelijk als door den zin vereischt. In vs. 1343 roept Agamemnon door Aegisthus getroffen: πεπληγμαι καιριαν πληγην εσω, Karsten εγω. De omstelling van 826 en 827 is evident. Wil men meer, men sla op 370 (Karsten) ϕυγανορες, 428 θροος voor ορος, 436 ξυνωρος (vgl. Hesych.), 461 ϕαιδροις ιδοντες voor ϕαιδροισι τοισδε, 483 ηστε (met de explicatie), 608 ευ, 675 τεκνα μεν voor μετα μεν, 851 η καρτα voor η και (want συ is een stoplap), 870 αλις voor αναξ, 933 αμηνιτοις enz. Een gedeelte van deze verbeteringen is reeds, zooals Karsten zelf opgeeft, door oude uitgevers gemaakt, maar door de nieuweren verwaarloosd. Trouwens bij een schrijver als Aeschylus, op wien reeds zoo talrijke gissingen zijn gemaakt, is het waardeeren van de ware lezing onder een overvloed van verschillende voorslagen soms een niet geringe verdienste. Voorts houde men in 't oog, dat nieuwe door palaeographische evidentie schitterende verbeteringen, zooals Cobet die levert, om dezelfde reden bij Aeschylus niet veel meer te wachten zijn. Wat deze uitgave van anderen vooral gunstig onderscheidt, is de zorg die aan de interpretatie is besteed; niet dat deze bij anderen ontbreekt, maar Karsten heeft meer dan anderen den gedachtengang en het verband nagegaan, en zich niet tevreden gesteld met eene vertaling, die soms even duister is als het oorspronkelijke, maar op vele plaatsen het ongerijmde van de tot nog toe aangenomene onwedersprekelijk aangetoond. | |
[pagina 111]
| |
In het jaar 1861 vierde de Utrechtsche Hoogeschool haar tweehonderdvijfentwintigjarig bestaan. Het was een gelukkig denkbeeld om tot aandenken aan dien dag eene feestgave over Horatius uit te geven. Geen auteur is er, die bij alle veranderingen van den smaak en niettegenstaande de aanmerkingen, waartoe Peerlkamp's editie aanleiding gaf, meer in de gunst van het publiek blijkt te deelen; geen jaar gaat er voorbij zonder eene of meer, soms kostbare, uitgaven. Karsten kon dus bij de behandeling van dit onderwerp meer dan bij eenig ander op de sympathie zijner lezers rekenen. Wat deze bijdrage nieuws en eigendommelijks bevat, wordt niet uitgewerkt (hiertoe reken ik o.a. de meening dat ‘het ironische van Horatius zich in zijne lyrische poëzij verre uitstrekt’, bl. 82); maar in geleerd betoog te treden lag niet in de bedoeling van den schrijver, die met Lucilius verlangde neque se ab indoctissimis neque a doctissimis legi’. Het boekje is eene warme apologie van den Venusijn. Het bevat eene levensgeschiedenis met opgave van den tijd van en de aanleiding tot het vervaardigen en uitgeven zijner gedichten, waaraan zich eene beschouwing van den geest en de schoonheid zijner poëzie aansluit. Karsten heeft volkomen zijn doel getroffen, zooals blijkt uit verscheidene brieven van beminnaars der Romeinsche poëzie, die hem hunne ingenomenheid met zijn werk te kennen gaven. En niet alleen deze maar ook philologen als Bake lazen het boekje met genoegen. De laatste schreef o.a. aan Karsten (en het zijn woorden vooral in zijn mond belangrijk): ‘Het is mogelijk, dat gij niet hebt willen schrijven voor doctissimi; maar dezen beklaag ik, wanneer zij zich niet met hart en ziel verlustigen in zulke voorstellingen als de uwe is. Gij hebt volkomen gelijk: Horatius behoort tot alle beschaafde tijden. Te Parijs zeide iemand, Horace est le poète le plus Français de toute l'antiquité.’ En verder: ‘het werd tijd dat mijn gevoel voor Horatius wederom wat opgefrischt werd; en dat ben ik nu aan u verschuldigd.’ Dat men in Duitschland op dergelijke lezers | |
[pagina 112]
| |
meende te mogen rekenen, bewees de Hoogduitsche vertaling, die in 't begin van 1863 het licht zagGa naar voetnoot1. Wij mogen van den literarischen arbeid van Karsten niet afstappen zonder melding te maken van zijne werkzaamheid in het Instituut en later in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Behalve zijne reeds vermelde bijdragen over Palingenesie en Metempsychose en over de Trilogie, heeft hij getracht zich voor de wetenschap verdienstelijk te maken door zijn voorstel, om de commentaren van Simplicius op Aristoteles, waarvan na de Aldijnsche uitgave van 1526 en '27 geen nieuwe recensie verschenen was, op nieuw op kosten van het Instituut uit te geven. Het plan in November 1838, dus kort na de uitgaaf van Empedocles gevormd, vond terstond een warm voorstander in Geel, die den eenigen geschikten persoon wist aan te wijzen, die met goed gevolg de HSS. zou kunnen vergelijken en een goeden tekst leveren. Hij wist, dat men op mercenaire werklieden voor de nauwkeurige collatie van codices niet kon vertrouwen. ‘Ik heb er ondervinding van’ schreef hij verder. ‘Op deze zwarigheid heb ik dagen lang voor u zitten wurmen en ik heb er eindelijk doorgebroken. (?) Gij kunt niet reizen; dus moet het een ander doen, die bezield is met dezelfde liefde als gij voor het geheele plan, die door en door knap is, en vlug en vaardig en geleerd er bij. En zulk een man heb ik ook al. Cobet (gij kent hem zeker reeds)’ - en ik laat hier de krachtige studentikose uitdrukking weg, waardoor Geel te kennen gaf, dat hij zeer knap was - ‘is . . . knap, hij is precies en bijna meer dan precies, wat gij hebben moet.’ Wj hebben intusschen thans reden om te gelooven, dat de woorden van Geel weldra door de uitkomst | |
[pagina 113]
| |
bevestigd zullen worden. Vijf en twintig jaren zijn er bijna verloopen, sints Cobet (in 't najaar van 1840) met den last om de bibliotheken van Parijs, Weenen, Venetië, Florence, Turijn, Londen, Oxford en Cambridge tot het collationeeren van HSS. van Simplicius te bezoeken, het land verliet, en nog verlangt de geleerde wereld naar de uitgaaf. Maar wat er ook van Simplicius kome, de gevolgen van die reis zijn voor ons land van dien aard geweest, dat Karsten geen oogenblik berouw behoefde te hebben over zijn voorstelGa naar voetnoot1. In October en November 1860 gaf Karsten twee verhandelingen over de redevoering van Cicero voor Roscius van Ameria, die later vereenigd en in de werken der Akademie (1863, 4o. 58 bl.) opgenomen zijnGa naar voetnoot2. Zij die zich met Cicero's leven en geschriften bezig houden, zijn in de laatste jaren in twee tegengestelde kampen verdeeld; die de taal bestudeeren, kunnen (behoudens zeer weinige uitzonderingen) niets kwaads, die zich op de geschiedenis toeleggen, niets goeds van Cicero hooren. Het komt mij voor, dat Karsten beide klippen gelukkig heeft vermeden en goede opmerkingen zoowel over de oratie als over het karakter en den geest van haren auteur heeft gegeven. Eindelijk werd in 1864 in de Verslagen en Mededeelingen VIII eene voortreffelijke verhandeling van Karsten opgenomen over het lied van Horatius ad Augustum, Carm. I, 2 (35 bl.). Hij neemt terecht aan, dat het gedicht een vaticinium ex eventu is; Horatius verplaatst zich in den tijd, | |
[pagina 114]
| |
die onmiddellijk op den dood van Caesar volgde. Octavianus is de man, die de ‘ruentis imperii res’ alleen kan herstellen; hij verschijnt in een goddelijk licht; de God des Heils, Apollo, heeft de gedaante van dien jongeling aangenomen. De prodigia, die in 't begin vermeld worden, hadden werkelijk in 44 v.C. plaats gehad. Maar uit de vermelding van zaken, die veel later gebeurd zijn, uit de benaming van Octavianus pater atque princeps, uit de toespeling op de Parthen, blijkt dat het gedicht in veel lateren tijd, hoogstwaarschijnlijk in 732 n.R. is vervaardigd. Wat Karsten in zijn feestgeschrift over Horatius met een woord gezegd had, dat het ironische in de Oden niet ontbreekt, vindt hier (2e en 3e strofe) zijne toepassing en rechtvaardiging. Of dit hier eene verdienste is van de Horatiaansche Muse, laat ik in het midden, maar wáar schijnt de opmerking te zijn. Omtrent de gissing ‘peditem cruenti’ in vs. 39: ‘acer et Mauri peditis cruentum vultus in hostem’ zou ik toegefelijker zijn dan de auteur het voor zich zelven was, omdat de verdediging van de vulgata mij onvoldoende schijnt. Het blijkt uit het bovenstaande, dat Karsten door verloop van tijd lust noch ijver verloor om nog voor een uitgebreider kring dan zijn ambt van hem eischte, werkzaam te zijn. Hij was over de zestig jaar oud en naderde langzaam den leeftijd, waarin meer de vruchten van vroegeren arbeid ingeoogst dan nieuwe uitgebreide werkzaamheden ondernomen worden. Toch rustte hij nooit; dikwijls kon hij het ter nauwernood van zich verkrijgen, om zijn studeervertrek des zomers voor eenige weken vaarwel te zeggen, en dan nog kon men van hem getuigen, dat zijne studiën met hem ‘rusticabantur et peregrinabantur.’ In den huiselijken kring voelde hij zich in het bezit van gade en tien veel belovende kinderen gelukkig. Een zijner zonen was reeds (in December 1860) tot Meester in de Rechten bevorderd, de tweede (Herman Thomas) ontving na het verdedigen van een voortreffelijk proefschrift over de echtheid van Plato's brieven den 9 Februarij 1864 | |
[pagina 115]
| |
den titel van Doctor in de Letteren. Nog éen jaar, en Karsten had eene gelukkige vijfentwintigjarige werkzaamheid aan de Utrechtsche Hoogeschool mogen herdenken. Anders had de Voorzienigheid besloten. Op den 28sten April werd hij door eene pleuritis aangetast, die naar geen middelen wilde luisteren, en door bijkomende borstontsteking reeds op den 7den Mei op eenenzestigjarigen leeftijd een einde maakte aan zijn werkzaam leven.
Wanneer men bij den naam van geleerde aan eene eenzijdige verstandelijke ontwikkeling denkt, aan een sterk geheugen met eene massa van kennis zonder meer, dan wenschen wij op dien titel voor Karsten geen aanspraak te maken. Zijn uitgebreide kennis was goed geordend; hij was dialektisch ontwikkeld; bij redetwist gevat. Liever noemen wij hem een door en door wetenschappelijk man, ontwikkeld naar geest en gemoed. Wij hebben boven reeds opgemerkt, dat Karsten een sterk gevoel had voor het verhevene en diepzinnige. Het is onmogelijk dat iemand, die van de klassiken eene ernstige studie maakt, zijn smaak niet verfijnt en veredelt; maar toch is er een natuurlijk onderscheid in den aanleg, wat zich nimmer geheel verloochent; sommigen voelen fijner; anderen dieper; het gevoel van de eersten openbaart zich meer in afkeer van hetgeen onjuist is, dat van de laatsten uit zich meer in bewondering van en voorliefde voor hetgeen diep treft. Bij de laatsten werkt het gemoed sterker, bij de eersten ook in zaken van smaak het oordeel. Moest ik Karsten tot eene van deze beide klassen brengen, ik zoude niet aarzelen; hij had meer een diep gevoel voor het zedelijk schoone en het edele dan hij zich door het geestige aangetrokken voelde. In zijne gemeenzame brieven zijn kwinkslagen, die men van hem niet zoude gewacht hebben, maar zijne doorgaande stemming was ernstig zonder dat hij | |
[pagina 116]
| |
evenwel ingetrokken was; zich zelven immer gelijk had hij eene kalme tevredenheid en opgeruimdheid; maar zooals wij zeiden, ernst was zijne doorgaande gemoedsstemming, die zelfs aan zijn voorkomen vooral bij eene eerste ontmoeting iets deftigs gaf. Ik ben overtuigd, dat ik hier niets ten nadeele van ons medelidGa naar voetnoot1 zeg, want er was in die waardigheid niets aangenomens of gemaakts; maar zeker ware zijn invloed op studenten grooter geweest, wanneer hij ook voor het uitwendige meer jeugdig geweest ware en met degelijkheid meer levendigheid van voordracht gepaard had. Inbeelding kende hij niet; integendeel had hij eene groote bescheidenheid en nederigheid, die zich daarin openbaarde, dat hij, toen het geluk hem minder toelachte, zich nimmer in bitterheid of klachten over verongelijking toegaf. Van den anderen kant is het uit zijn karakter zeer verklaarbaar, dat hij eenmaal beleedigd zich diep gegriefd voelde en het hem aangedane onrecht niet gemakkelijk kon vergeten. Hij, die voor anderen de humaniteit zelve was, kon eene ruwe beleediging niet licht verduren. Gelukkig zou van dergelijke onaangenaamheden wellicht slechts een enkel voorbeeld uit het laatst van zijn leven zijn aan te voeren. Doch liever dan mij hierin verder te begeven, veroorloof ik mij het Aeschyleïsche μαθουσιν αυδω κου μαθουσι ληθομαι, indien men maar niet aanneme, dat dit zwijgen eenige erkenning van ongelijk aan de zijde van Karsten zou in zich sluitenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 117]
| |
Spoedig nam zijne natuurlijke goedhartigheid weder den boventoon. Karsten had een oprecht en liefderijk gemoed. Het viel hem moeilijk eene dienst te weigeren. Altijd hinderde het hem, wanneer hij uit plichtbesef iemand iets onaangenaams moest aandoen. Altijd was hij, ook met betrekking tot zijne leerlingen, geneigd om het beste van anderen te gelooven en te verwachten. Gelukkig behoeft zijn levensbeschrijver daarvan geen gebruik te maken, maar ware het noodig een verschoonend oordeel voor hem in te roepen, voorwaar hij zou daarop door zijne eigene zachtheid de meeste aanspraak hebben. De stroom des levens loopt onophoudelijk voort en laat geen plaats ledig; maar de herinnering aan een leven in de dienst der wetenschap, aan een nimmer rustende werkzaamheid, aan een mild en edel gebruik van de geschonkene vermogens zal niet spoedig verdwijnen; zij is een kostbaar kleinood voor zijne kinderen, de roem van de Hoogeschool, waaraan hij al zijne krachten gewijd heeft, en voor zijne leerlingen en vrienden eene aansporing om zijne voetstappen te drukken en elk naar zijn vermogen hem te evenaren.
Groningen, April 1865. C.M. Francken. |
|