minister het beleid der justitie in handen had, en veel te lijden had van de uitspattingen van eenige destijds bestaande dagbladen, de zoon in 1846 ex officio, met meer andere advokaten, werd toegewezen als verdediger aan de beruchte bende van Meeter C.S., in de zaak van de ‘Ontwaakte Leeuw,’ ‘Ooijevaar’ en meer diergelijke schandblaadjes.
Welligt gaf de behandeling dier zaak aan Evertsen aanleiding, om meer bijzonder ook de persdelicten als een gedeelte der regtswetenschap tot een onderwerp zijner naauwgezette studie te maken; ten minste in 1847 zag een nieuw werk van hem het licht, getiteld: ‘Bijdrage over de leer der zoogenaamde délits de la presse,’ hetwelk in 1855 door eene tweede bijdrage over hetzelfde onderwerp gevolgd werd.
De studiën van Evertsen hadden zich intusschen niet tot het strafregt bepaald, maar ook uitgestrekt tot het internationale regt. De vruchten dier studiën bestonden vooreerst in een uitgebreid werk, hetwelk in 1850 verscheen: ‘Over de grenzen van de regten der gezanten’ enz. en ten anderen in 1853, in eene vrij omvangrijke ‘Verhandeling over de regten van schrijvers en kunstenaars op hunne werken, voornamelijk uit het oogpunt van het internationale regt.’
De beschouwingen van Evertsen over de délits de la presse, vonden bij R. van Mohl in zijne ‘Literatur der Staatswissenschaften’ eene loffelijke vermelding, terwijl hier te lande de Hoogleeraar M. des Amorie van der Hoeven, in het tijdschrift de Gids van 1853, een overzigt leverde van de verhandeling over de regten van schrijvers en kunstenaars, en bij die gelegenheid aan de groote belezenheid en werkzaamheid van Evertsen regtmatige hulde toebragt.
Te midden van al den arbeid, welken deze uitgebreide werken moeten geëischt hebben, gaf ook nog een proces, hetwelk te 's Hage tegen een notaris werd gevoerd, aan Evertsen de aanleiding, om zijne opmerkingen in geschrift te stellen over de misdaad van valschheid. Het betoog des