Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
(1865)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Levensschets van Adrianus David Schinkel.Adrianus David Schinkel werd geboren den 17den December 1784 te 's Gravenhage; zijne ouders, Adriaan Schinkel en Johanna Maria Schreuder, behoorden tot den deftigen midden-stand, en beleden de Roomsch Catholieke godsdienst. De eerste lessen genoot de jeugdige knaap in zijne geboorteplaats, op de school van den bekwamen onderwijzer Erasmus; na den dood zijns vaders was hij, gedurende eenige jaren, kostleerling op eene inrigting te Aalst in Noord-Braband. Toen hij van daar op veertienjarigen leeftijd was terug gekeerd, werd beslist dat hij tot drukker zou worden opgeleid. Als leerling-zetter ontving hij het eerste onderrigt bij Mr. Willem Karel VosmaerGa naar voetnoot1 die, vroeger advokaat-fiscaal | |
[pagina 25]
| |
en procureur-generaal geweest, doch, ten gevolge van moeijelijkheden hem bij de toen ter tijde bestaande partijschappen aangedaan, uit zijne betrekking ontslagen, de drukkerij van zijnen schoonvader Mr. Isaac Scheltus, vroeger landsdrukker op het Bleijenburg gevestigd, had voortgezetGa naar voetnoot1. Later ging Schinkel over naar de inrigting van den boekdrukker Susan, en werd daarna bij die van Teecklenburgh, op de Paveljoensgracht, geplaatst. Aldaar was hij aanvankelijk leergast, en naderhand meesterknecht-boekhouder, tot dat hij, op zijn 20ste jaar, deelgenoot in deze zaak werd. In het najaar van 1823 overleed Teecklenburgh plotseling aan een toeval, en deze omstandigheid besliste over de toekomst van Schinkel. Eene zijner zusters nam de huishouding waar der geestelijke heeren, dienstdoende bij het zoogenaamde Spanjaardshof, en wonende in eene der huizen van het Hooge Westeinde, tegenover die kerk gelegen. Schinkel werd, na zijn verblijf in Noord-Brabant, ook als lid dier huishouding opgenomen, waarvan hij, op het oogenblik van den dood van zijn patroon Teecklenburgh, nog deel uitmaakte. Die gebeurtenis bragt Schinkel op het denkbeeld, om zich voor goed te vestigen; en het gelukte hem dat voornemen te kunnen verwezenlijken. Onder de familien, met welke hij gemeenzaam had omgegaan, behoorde ook die van van der Hout, en door deze was hij in kennis gekomen met die van van der Lugt, waarvan twee gezusters, Maria Anna en Cornelia Alida, gevestigd waren te Rotterdam; Schinkel huwde den 20sten October 1824 met de eerstvermelde, en nam zijn intrek in het huis van Teecklenburgh, wiens drukkerij hij, weinige maanden na diens verscheiden, had overgenomenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 26]
| |
In 1837 had hij het ongeluk zijne echtgenoot door den dood te verliezen; zijne gezondheid, die, ten gevolge van rhumatische aandoeningen in het hoofd, reeds veel geleden had, werd door die gebeurtenis zeer geschokt. Zijne schoonzuster Cornelia bleef tot haren dood bij hem inwonen; de huishouding werd van 1838 waargenomen door Mejufvrouw de Wed. Meinhardt, die met de uiterste zorg en trouwhartigheid deze hare taak tot aan het einde van Schinkel's leven vervulde. Tot 1845 bleef hij als drukker werkzaam; en deed alstoen zijne onderneming over aan de firma Gebroeders BelinfanteGa naar voetnoot1, waarna hij de woning, die hij gedurende 21 jaren betrokken had, verliet, en die verwisselde tegen eene der hem toebehoorende huizen in de Boekhorststraat. Aldaar leefde hij tot 25 April 1864, toen hij in den ouderdom van ruim 79 jaren overleed. Hij liet geene kinderen naGa naar voetnoot2, doch stelde veel belang in de kleinkinderen zijner zuster, waarvan de oudste, Cornelia Alida Hermina Verhoef, zijne erfgename werd; terwijl hij hare broeders en zusters mede welwillend bedacht.
Schinkel had eene bijzondere voorliefde voor de juiste kennis zijner voorzaten. Hij deed dit vooral met het oog op den bekenden Harman Schinkel, te Delft, omdat deze hetzelfde bedrijf als hij uitgeoefend had. Wenschende te | |
[pagina 27]
| |
weten, of hij al dan niet van dezen afstamde, stelde hij dienaangaande in 1851, ondersteund door den commies-chartermeester J.A. de Zwaan cz., een onderzoek in bij het Rijks-archief en deed afschrift nemen van de aldaar berustende bescheiden betreffende de veroordeeling en executie van dien Delftschen boekdrukker in 1568, en de confiscatie van diens goederen, alles wegens de uitgave van boekwerken, die de overheid dier dagen oordeelde van gevaarlijke strekking te wezen. Dit onderzoek, alsmede dat van andere zijde ingesteld, heeft geleid tot de zekerheid: 1o. dat vroeger meerdere personen, den naam van Schinkel dragende, bestonden, bij voorbeeld Lodewijk, majoor over het fort tegenover Rees, in 1622; Adriaan, majoor te Rees in 1623; Karel Joseph, ridder, lid der Eerste Kamer van de magistraat der stad Doornik, in 1715; 2o. dat de Delftsche boekdrukker tot zijnen dood katholiek gebleven is, maar dat zijne echtgenoot, die de drukkerij voortzette, even als haar zoon Bruna en de andere nakomelingen van dien tak, protestant werden; 3o. dat Harman Schinkel twee broeders had, één geheeten Pater Schinkel, een Jesuit, die eene statie der Societeit te Bolsward in Friesland stichtte, en te Roermond gestorven en begraven is; en één die geneesheer geweest is, van welken de ouders van Schinkel moeten zijn afgestamd. Een der zonen van dien geneesheer was pastoor te Poeldijk, liggende met andere leden van dien tak in de Kloosterkerk te 's Gravenhage begraven. Wegens de, ofschoon dan ook zeer verwijderde betrekking, waarin Schinkel tot den Delftschen boekdrukker stond, had hij zich bijzonder beijverd om de werken door dezen, diens weduwe en zoon en verdere afstammelingen uitgegeven, te verzamelenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 28]
| |
Het moet aan Schinkel als eene ware verdienste worden toegerekend, dat hij, eigenlijk weinig toegerust met de noodige kennis, door zijnen ijver aangevuurd, door eene groote weetgierigheid geprikkeld, woekerende met de hem aangeboren gaven, en ondernemend van aard gelijk hij was, zich gaande weg zoo veel heeft weten eigen te maken, dat hem, in vervolg van tijd, op hoogst gunstige wijze deed onderscheiden. Ontegenzeggelijk heeft hij, gedurende zijne jongelingsjaren, bij den omgang met de geestelijken, bij welke hij huisvestte, voldoende gelegenheid gevonden, om veel op het gebied van wetenschap, letteren en kunst aan te leeren, en den smaak tot het aanleggen en uitbreiden van daartoe betrekkelijke verzamelingen bij zich te ontwikkelen. De begeerte om te weten ging allengs bij hem gepaard met het verlangen, om ook zooveel mogelijk datgene te bezitten, waardoor hij zijne kennis kon vermeerderen, een trek, die hem tot in zijnen ouderdom is bijgebleven. Zoo bragt hij langzamerhand vele kostbare zaken bijéén, met oogmerk om die tot eene soort van museum te vormen, welk voornemen hij op hoogst gelukkige wijze heeft kunnen verwezenlijken. Men mag niet ontveinzen, dat de omstandigheden hem tot bereiking van zijn doel bijzonder gunstig zijn geweest, daar hij met de uitvoering van zijn plan aanving in een tijdperk, dat daartoe geene bijzonder groote offers behoefden gebragt te worden; daarenboven had hij betrekkingen met vele personen aangeknoopt, die hem het opsporen en bekomen van bescheiden en voorwerpen gemakkelijk maakten. Aan den anderen kant moet men echter erkennen, dat hij soms niet opzag tegen het besteden van groote sommen, zoodra het gold iets te verkrijgen, dat noodwendig moest strekken tot aanvulling van een deel zijner verzameling, of hetgeen als bijzonder uitmuntende was aan te merken. | |
[pagina 29]
| |
Die verzameling splitste zich in drie hoofdafdeelingen: I gedrukte werken, II handschriften, III voorwerpen van kunstGa naar voetnoot1. Maar deze hoofdafdeelingen waren weder elk in verschillende onderdeelen gescheiden, die, behalve tot aanvulling van het eigenlijke hoofdvak, ook strekten tot opheldering en opluistering van andere. Schinkel beijverde zich, gelijk men duidelijk heeft kunnen opmerken, om zoo veel mogelijk te vereenigen wat de boekdrukkunst, de geschiedenis en de kunst, in het bijzonder in betrekking tot zijn vaderland en de plaats zijner geboorte, betrof. Op dien grondslag steeds voortwerkende, kwam hij allengs in het bezit van: a. Ruim derdehalfhonderd Handschriften, behoorende tot de XIIIde en latere eeuwen, rakende godgeleerdheid, kerkelijke geschiedenis, regtsgeleerdheid, wijsbegeerte, natuurkunde, krijgswezen, kunsten, letter- en dichtkunde, geschiedenis, penning-, wapen - en geslachtkunde. Vooral muntten onder die handschriften uit eene menigte belangrijke stukken, handelende over kunst, vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde; bescheiden, die door menige schrijvers bij hun onderzoek naar deze of gene gebeurtenissen of bijzonderheden omtrent belangrijke vroeger geleefd hebbende personen, geraadpleegd werdenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 30]
| |
b. Eene schoone verzameling van Incunabelen (drukken der XVe en XVIe eeuwen) vooreerst van de Noordelijke Nederlanden, te Haarlem, Utrecht, Delft, Deventer, Gouda, Zwol, Kuilenburg, Schoonhoven, Leyden, Amsterdam, 's Gravenhage, enz. gedrukt bij Jacob Bellaert, Nicolaas de Ketelaer en Gerardus de Leempt, Jan Veldenaer, Jacob van der Meer, Christiaan Snellaert, Eckert van Homberch, Richard Paffroet, Jacobus de Breda, Gheeraart Leeu, Peter van os van Breda, buiten Schoonhoven in den Hem, Jan Seversen, Jan Matthyszoon, Peter Janszoon, Jacob Mijt, Willem Jacobszoon, Claas Janssoen, enz.Ga naar voetnoot1. Ten tweede van de Zuidelijke Nederlanden, gedrukt te Aalst, Leuven, Brussel, Gent, Antwerpen, enz. Ten derde buiten de Nederlanden, te Mentz, Keulen, Rome, Venetië, Neurenberg, Parijs, Straatsburg, Bazel, Maagdenburg, enz. uitgegeven. c. Eene Boekverzameling over god- en regtsgeleerdheid, geschiedenis, kunsten, wetenschappen en letterkunde. Ten | |
[pagina 31]
| |
opzigte van de geschiedenis was zij het rijkst voorzien van werken betreffende die des vaderlands, alsmede penning-, oudheid-, geslacht- en wapenkunde, als ook van levensbeschrijvingen. Met betrekking tot de kunsten waren daarin vereenigd een groot aantal over de schilder-, graveer- en schoonschrijfkunst; geschriften van en over schilders; afbeeldingen van oudheden, gezigten van landen en steden, voorstellingen van merkwaardige gebeurtenissen, enz. En wat de fraaije letteren betreft, zoo kon men aldaar de voortbrengselen onzer beste taalbeoefenaars, letterkundigen en dichters bijéénvinden. Eene afzonderlijke afdeeling was aan de Boekdrukkunst en Bibliographie gewijd; vereenigende in zich de voornaamste werken, handelende over de geschiedenis en de beoefening der drukkunst, zoo in als buiten Nederland, terwijl daarbij ook gevoegd waren een aantal andere van de XVIe eeuw tot den hedendaagschen tijd, die zich door fraaiheid van uitgave en bewerking bijzonder onderscheidden. d. Eene verzameling van ongeveer 400 stuks eigenhandig geschreven of onderteekende Brieven van leden van het Huis van Oranje, Souvereinen en Gouverneurs der Nederlanden, Keizers, Koningen en Vorsten van andere landen, oorlogshelden, staatslieden, geleerden, dichters, geschied- en letterkundigen, kunstbeoefenaars, drukkers, uitgevers, enz. e. Eene niet minder uitgebreide verzameling van Portretten van Vorsten, overheidspersonen, staatsliedenGa naar voetnoot1, kerkvoogden, en in het algemeen van hen, die op het gebied van letteren, kunsten en wetenschappen hoogst gunstig bekend zijn geweestGa naar voetnoot2. | |
[pagina 32]
| |
f. Eene verzameling van ongeveer duizend gouden, zilveren en bronzen Gedenkpenningen en Munten, gerangschikt volgens de opgaven van van Mieris, van Loon en de vervolgen op diens werk, en van Gelder, onder welke vele zeldzame stukken voorkwamen. g. Eene verzameling van Kunstvoortbrengselen zoowel van den ouden als nieuweren tijd, bestaande in ruim honderd schilderijenGa naar voetnoot1, ongeveer twee honderd teekeningenGa naar voetnoot2, voorts platen en plaatwerken; behoorende daartoe ook vele bescheiden betreffende de graveerkunst, zoo in hout, als metaal, waaruit de geschiedenis en de ontwikkeling dezer kunst in alle bijzonderheden kon worden nagegaan. h. Een groot aantal Oudheidkundige stukken, onder welke bijzonder uitmuntten verscheiden voorwerpen gedreven in zilver, en vervaardigd van ivoor, hout, marmer, brons, koper en lood, als mede glas- en aardewerk en antieke meubelen. Vooral verdiende opmerking eene rijke verzameling van bekers en bokalen in zilver, en glazen door Anna Roemers en Maria Tesselschade met figuren en letteren besnedenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 33]
| |
Met enkele vroeger geleefd hebbende personen was Schinkel bijzonder ingenomen, en beijverde hij zich om alles te vergaderen, wat tot opheldering en toelichting of hoogere waardering hunner handelingen strekken kon, terwijl hij medewerkte, en elke poging ondersteunde, die leiden moest om hunne nagedachtenis, ook door de uitgave van hen betreffende geschriften, te vereeren. Zoodanige ingenomenheid koesterde hij bij voorbeeld voor Albert Durer, als houtgraveur en schrijver; voor Frans van Mieris den JongenGa naar voetnoot1, als penningkundige en teekenaar, maar vooral voor Constantijn Huygens, van wien hij een aantal handschriften bezat, bevattende gedichtenGa naar voetnoot2 en levensbijzonderheden van zijn geslacht; voorts de beste uitgaven der door dezen uitgegeven werken, alsmede portretten en afbeeldingen van sommige der bezittingen en eigendommen van dien staatsman. Naar zijne aanwijzingen ontdekt zijnde wáár Constantijn in de Groote Kerk te 's Gravenhage begraven lag, heeft de Vereeniging ter beoefening van de geschiedenis der stad 's Gravenhage die plek, door de plaatsing van een steen in de pilaar, aan den voet waarvan de grafstede is, aangeduidGa naar voetnoot3. | |
[pagina 34]
| |
Voor één persoon eindelijk, voor Lourens Janszoon Coster namelijk, den uitvinder der Boekdrukkunst had Schinkel hoogen eerbiedGa naar voetnoot1. Ontegenzeggelijk had hij zich | |
[pagina 35]
| |
als drukker een welgevestigden naam verworven. Hij durfde soms veel op zich te nemen, schroomde onder anderen niet, om in 1830 de uitgave van het Journal de la Haye te aanvaarden, waartoe hij, niettegenstaande het onzekere der onderneming, zijne gansche drukkerij reorganiseerde, verbouwde en uitbreidde. Het gelukte hem die zaak tot 30 Junij 1842 te behouden, toen zij in handen van anderen overging, maar korten tijd daarna ook ophield te bestaan. In 1837 had hij het plan gevormd, om eene reeks van werken van Latijnsche klassieke schrijvers (tekstuitgaven) uit te geven, en dat wel bewerkt door jongelieden in zijne drukkerij opgeleid. Als proeve kwam van zijne persen C. Cornelii Taciti et C. Plinii Caecilii Secundi Opuscula, eene uitgave van welke slechts honderd afdrukken bestaan, en waarvan hij er ter beoordeeling zond aan deskundigen en geleerdenGa naar voetnoot1. Blijkens ingekomen berigten was de proef niet volkomen geslaagd; maar die uitkomst ontmoedigde Schinkel niet. In het volgende jaar gaf hij uit Palaephatus, de Incredibilibus; doch werd toen door eene andere onderneming van de uitgave van meerdere klassieke auteurs afgetrokken. In 1839 namelijk werd hem van wege den Minister van Koloniën, J. van den Bosch, opgedragen de gansch niet | |
[pagina 36]
| |
gemakkelijke taak, om een herdruk te leveren van het Staatsblad van Nederlandsch Indië van 1816-1837. In een betrekkelijk korten tijd werd door hem niet alleen het drukwerk, maar ook het inbinden en de verzending der exemplaren bezorgd. Voor de goede uitvoering van alles ontving hij van de Regering de ondubbelzinnigste blijken van goedkeuring. Zijne uitgebreide betrekkingen met boekhandelaren, als Allart, van Cleef, ImmerzeelGa naar voetnoot1 en vele bijzondere personen aangeknoopt; en de deugdelijkheid der voortbrengsels zijner persen hadden ten gevolge, dat hij zich voortdurend, zoo wel van staatswege, als door particulieren, met de levering van veel en belangrijk drukwerk belast mogt zien tot in 1845, toen hij zijne zaken aan anderen overdroeg. Hoe meer Schinkel in jaren vorderde, hoe meer hem ook de geschiedenis der Boekdrukkunst ter harte ging; en daardoor vestigde zich bij hem die groote eerbied voor de nagedachtenis van den uitvinder. Had hij met de warmste ingenomenheid deel genomen aan de feesten in 1823 te Haarlem, bij gelegenheid der viering van het vierde eeuwgetijde der ontdekking, zoo werd zijn vaderlandlievend hart diep geschokt door de gebeurtenissen van 1840 in Duitschland voorgevallen, toen aldaar aan Coster alle eer werd ontzegd. Van dat oogenblik dagteekenen zijne pogingen om den aanval, op den roem van onzen landgenoot gerigt, af te slaan. Onnoodig is het hier te herhalen, wat van 1840 af van onze zijde is geschied, en hoe Schinkel de geestdrift wist aan te wakkeren, om den ons aangedanen smaad, in eene | |
[pagina 37]
| |
zaak die Duitschland tot eene nationale had gemaakt, te wreken en het in het licht verschijnen van daartoe strekkende werken te bevorderen. Evenmin is het noodig te herinneren aan het verbond tusschen den achtingwaardigen Abraham de Vries, Schinkel en mij gesloten om tot dat doel werkzaam te zijn, aan den door mij gelegden grondslag tot oprigting van een metalen standbeeld ter eere van Lourens Janszoon Coster, aan de ondersteuning daarbij later van mijne beide bondgenooten ondervondenGa naar voetnoot1, aan de gewenschte uitkomsten van het gemeenschappelijk streven des hoofdbestuurs bekroond met het schitterend feest van 1856; - daar dit alles reeds omstandig werd vermeld in mijn Geschilstuk betrekkelijk de uitvinding der Boekdrukkunst geschiedkundig uiteengezet en in het Gedenkboek der Costersfeesten. Genoeg zij het hier nog mede te deelen, dat Schinkel zijne persen op de meest onbekrompen wijze dienstbaar stelde voor de uitgave der door den heer de Vries en mij geschreven werken, waarvan hij als zeldzaamheden enkele afdrukken in quarto- en folio-formaat trekken lietGa naar voetnoot2. Ook | |
[pagina 38]
| |
nam hij zelf de pen op, om zijne denkbeelden betrekkelijk de uitvinding der boekdrukkunst te doen kennen; hij betoogde onder anderen de mogelijkheid om boeken te drukken met in hout gesneden beweegbare letters, en gaf tevens den uitslag van zijn onderzoek op omtrent drie fragmenten van een Donatus op de Koninklijke Bibliotheek in 1844 gevondenGa naar voetnoot1. In 1853 wist hij, steeds bedacht om de zaak in aandenken te houden, haar op nieuw ter sprake te brengen | |
[pagina 39]
| |
door mededeeling te doen van den inhoud der hem toebehoorende minuut van een brief van C. van Alkemade aan de Regering der stad Haarlem van 3 Julij 1699, waarbij deze meldde voornemens te zijn den weg te banen tot een werk, ten einde door behulp van echte en onwedersprekelijke stukken te bewijzen, dat Haarlem alleen aanspraak had op de eer van de uitvinding der Boekdrukkunst, over welk hooggewigtig stuk de schrijver bij gelegenheid het goedvinden en besluit der Regering van Haarlem afwachten zouGa naar voetnoot1. Op Schinkel's uitnoodiging werd een onderzoek naar de Notulen van het verhandelde in de vergaderingen van den Raad van Haarlem, in 1699 gehouden, ingesteld, waarvan de uitkomst was, dat aldaar wel niets werd gevonden, waaruit bleek, dat het bedoelde plan was verwezenlijkt; maar de inhoud van van Alkemade's brief was, gelijk de Vries aanmerkteGa naar voetnoot2, ‘een onloochenbaar getuigenis, dat op het einde der zeventiende eeuw nog zulke echte, oude, tot hiertoe onbekende bewijsstukken voor Haarlem's aanspraak moesten bestaan hebben, en in van Alkemade's bezit zijn geweest, die deze geleerde oudheidkenner voor onwedersprekelijk en ten eenemale voldingend gehouden heeft; en deze getuigenis mogt gerekend worden als eene nieuwe bijdrage tot bevestiging van de thans meer en meer, ook buiten 's lands, erkende en door de beroemdste beoefenaars van het vak der geschiedenis van de drukkunst toegestemde en verdedigde waarheid, dat de eer der onschatbare uitvinding ontegenzeggelijk aan Haarlem toebehoort.’ En hiervoor was men op nieuw aan Schinkel dank verschuldigd. Heeft hij met volhardenden ijver ten behoeve der goede zaak vele jaren gewerkt, hij had gelukkig het schoo- | |
[pagina 40]
| |
ne voorregt van zijne hoogstbelangrijke, te dezen opzigte aan het Vaderland bewezen diensten behoorlijk erkend te zien. Werd de achtingwaardige de Vries voor het schrijven van zijnen Brief over Guichard's Notice sur le Speculum humanae salvacionis, en van zijne Bewijsgronden der Duitschers voor de aanspraak op de uitvinding der Boekdrukkunst, benoemd tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw; Schinkel werd voor het drukken daarvan in 1844 verheven tot Ridder der Orde van de EikenkroonGa naar voetnoot1; en mogt de Vries in 1856 bevorderd worden tot Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw, omdat het standbeeld ter eere van Coster was opgerigt, ter zelfder tijd werd Schinkel met den heer Metman als leden der Hoofdcommissie der onderneming, Ridders derzelfde Orde. Hij maakte zich, als drukker, nog op andere wijze verdienstelijk. Tot 1837, het jaar waarin hij zijne echtgenoot door den dood verloor, werkte hij uitsluitend als zoodanig, en verzamelde daarbij in stilte, zonder iets van zich te doen hooren. Maar na dien tijd trad hij meer op als bevorderaar van letteren en wetenschappen, en stelde hij zijne persen gaarne, en op belangelooze wijze, daartoe ten dienste. Bekend geworden met de omstandigheid, dat in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage zeer gewigtige bescheiden betreffende de midden-nederduitsche dichtkunde bewaard werden, en overtuigd geraakt van het belang om den inhoud daarvan wereldkundig te maken, bood hij zijne medewerking daartoe aan, die, gretig aangenomen, geleid heeft tot het doen uitgeven van onderscheiden gedichten van vroege- | |
[pagina 41]
| |
ren tijd of daarop bewerkte commentariën, welke uitgaven al weder gestrekt hebben, om der taalstudie bijzonder bevorderlijk te wezen. In 1838 deed hij, onder anderen, het voorstel, om voor eigen rekening te drukken de Aanteekeningen van wijlen den Archivaris van Wijn op den slag van Woeringen door Jan van Heelu; hij ontving daartoe de magtiging in 1839, en kweet zich in 1840 op gelukkige wijze van de taak, die hij vrijwillig op zich genomen had te volbrengenGa naar voetnoot1. ‘Die Aanteekeningen (zoo schreef hem een zijner vrienden) doen uwe pers eer aan, maar niet minder uwen ijver voor de bevordering van onze Nederlandsche letteren. Zonder uwe tusschenkomst was welligt deze arbeid van den geleerden van Wijn nog lang aan de kennis van het algemeen onttrokken gebleven. Uwe onbekrompene denkwijze heeft den weg gemakkelijk gemaakt om dezen schat aan het licht te brengen, en ik stem ten volle in met hetgeen de uitgevers in de Voorrede, kort maar krachtig en naar waarheid, te dien aanzien hebben gezegd. Mogen uwe pogingen in deze verder erkend en naar waarde geschat worden!’ Streelend was het voor het gevoel van Schinkel, dat de Regering, nog in hetzelfde jaar, een bewijs gaf van hare erkentelijkheid door hem te begiftigen met eene gouden medaille van de vierde grootte, welke hem in April 1841 op plegtstatige wijze werd uitgereiktGa naar voetnoot2. Zoodanige uitgave kon hem geldelijk tot weinig voordeel | |
[pagina 42]
| |
strekken, omdat, uit den aard der zaak, van dergelijke boeken, bij het klein getal van beoefenaars van die vakken, de afzet zeer beperkt moest wezen. Maar daarom was het des te loffelijker van Schinkel, dat hij hierin uitsluitend tot bevordering der taalstudie werkzaam was, en zich daarvoor gaarne eenige offers getroosten wilde. In hetzelfde jaar kwam nog bij hem uit het derde boek van de Spieghel Historiael van Lodewijk van VelthemGa naar voetnoot1; in 1842 het leerdicht van den jare 1345, die Dietsche DoctrinaleGa naar voetnoot2; terwijl hij nog in 1845 de grondslagen legde voor de uitgave van den Roman van LancelotGa naar voetnoot3. Ongetwijfeld zou Schinkel zijn voortgegaan met dit deel der wetenschap bevorderlijk te zijn, indien hij eigenaar zijner drukkerij ware gebleven; maar dit het geval niet geweest zijnde, mag men aannemen, dat zich uit die omstandigheid als van zelf ontwikkeld heeft het denkbeeld der oprigting van de Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde, waarbij | |
[pagina 43]
| |
de heeren Jonckbloet en M. de Vries bijzonder werkzaam zijn geweestGa naar voetnoot1. Van het jaar 1837 dagteekenen ook de betrekkingen, die hij met geleerden, geschiedvorschers, letterkundigen en beoefenaars van kunsten en wetenschappen tot aan zijnen dood heeft onderhouden. Daartoe werd hij in de gelegenheid gesteld bij de uitgave van eigen geschriften op zijne drukkerij en op die zijner opvolgers, uitsluitend ten doel hebbende om de eene of andere merkwaardigheid, of eenig zeldzaam stuk in zijn bezit, meer algemeen bekend te makenGa naar voetnoot2. Van de meeste deed hij, gelijk te regt is opgemerkt, als een echte bibliophile, slechts 100 of 125 afdrukken trekken, die hij aan zijne vrienden en bekenden uitdeelde. Zijn letterkundige arbeid, niet in den handel gebragt, werd aldus wel niet bijzonder verspreid, maar kwam toch op voldoende wijze onder de oogen van deskundigen (en daardoor heeft hij zich weder als drukker verdienstelijk gemaakt), zoodat de aandacht op zijne verzamelingen gevestigd en de belangrijkheid daarvan in die mate erkend werd, dat menigen daaruit bijzonderheden aan het licht hebben gebragt. De werken van de heeren Bakker Korff, Bodel Nijenhuis, Campbell, van der Chijs, Prudens van Duyse, Eekhoff, Gebel, Holtrop, Janssen, Kist, Leemans, Schotel, van Vloten en A. de Vries, om niet van nog anderen te gewagen, kunnen dit voldoende bewijzen. | |
[pagina 44]
| |
Zijn bijzondere personen niet in gebreke gebleven van hunne erkentelijkheid jegens Schinkel te doen blijken, ook Nederlandsche en vreemde letterkundige Genootschappen hebben van hunne achting bewijs geleverd door hem daarin op te nemen. Zoo werd hij, van de Nederlandsche, lid van: 1e het Noordbrabantsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in 1837, 2e de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, in 1842; 3e het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, in 1848; 4e het Historisch Genootschap te Utrecht, in 1851; 5e het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, in 1854; 6e de Vereeniging ter beoefening van de geschiedenis der stad 's Gravenhage, in 1853; en, van vreemde, lid van: 1e het Thüringisch-Sächsisch Verein für Erforschung des Vaterländischen Alterthums und Erhaltung seiner Denkmale, in 1842; 2e la Société Archéologique d'Athènes, in 1842. Met betrekking tot de kunst, verdient vermelding, dat hij was lid der Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam sedert 1840, en in 1839 en 1841 lid der Commissie van beoordeeling tot toekenning van eerepenningen over de tentoonstelling van schilderijen, te 's Gravenhage gehouden, daartoe van wege de Commissie van beheer uitgenoodigd: ‘als erkend kunstkenner, en bezittende eene bekende ervaring in het vak der beeldende kunsten.’ Nog moet gemeld worden, dat Schinkel een belangrijk handschrift in fol. bezat, getiteld: sur la prévoté de Maubeuge, dat hij in 1851 aan den Koning der Belgen, door tusschenkomst van zijnen vriend Professor Kesteloot, deed aanbieden, vernomen hebbende, dat Z.M. dit gaarne in eigendom zou hebben, daar het voor Hem, zoo ten opzigte van de geschiedenis dier proostdij, als van de kunst, | |
[pagina 45]
| |
van veel waarde was. Het handschrift werd in de boekerij des Konings geplaatst, en Schinkel in 1852, behalve met een kabinets-schrijven, ook met eene gouden medaille, als blijk van Z.M. erkentelijkheid, vereerd. Had Schinkel verdiensten als drukker, bevorderaar en beoefenaar van letteren, kunsten en wetenschappen, en van die van Nederland in het bijzonder, hij was daarenboven ook een edel mensch, een opregt christen, onwrikbaar vasthoudend aan het katholiek geloof, waarin hij was opgeleid, maar bijzonder verdraagzaam jegens andersdenkendenGa naar voetnoot1. Hij onderscheidde zich door zijne nederigheid, mededeelzaamheid, menschlievendheid, en niet minder door zijne hartelijke gehechtheid aan zijne vrienden. Hoogst minzaam in zijnen omgang, is hij steeds een vraagbaak geweest voor allen, die hem naderden en die hij gaarne hielp, zoo veel hem dit mogelijk was. In de laatste jaren zijn levens was hij minder toegankelijk, en werd hij, gekweld, gelijk ik hierboven meldde, door hevige aandoeningen in het hoofd en daarmede gepaard gaande volslagen doofheid, hoe langer hoe meer teruggetrokken, daar het hem niet mogelijk was een geregeld gesprek met iemand te voerenGa naar voetnoot2. Van zelf moesten de meesten zijner bekenden, uit vrees van te hinderen, hem minder dan gewoonlijk komen opzoeken. Doch uitzondering maakten daarop van zelf de twee oudste hem overgebleven vrienden, de hee- | |
[pagina 46]
| |
ren F.A. van Rappard en J.Z. Mazel, die hij tot uitersten-wilbeschikkers had benoemdGa naar voetnoot1; en onder de jeugdigeren zij, die uit eene vaste en lang gevolgde gewoonte hem op gezette tijden hadden bezocht, en die hem dan ook bleven bezoeken, te weten: de heeren H. Welsink, majoor der genie, M.F.A.G. Campbell, onderbibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek, en mijn persoon. Ik heb het voorregt gehad hem ruim twee-en-dertig jaren te kennen en vertrouwelijk met hem om te gaan. Gaarne beken ik veel van hem te hebben geleerd, omdat hij in elke bijeenkomst mij, het zij de eene of andere bijzonderheid uit vroegenen tijd, in verband met de geschiedenis van het land of van zijne geboortestad, of van den een' of anderen persoon met wien hij in aanraking was geweest, mededeelde, of mij met de beschouwing van deze of gene merkwaardigheid uit zijne verzameling bezig hield. Hij had een stalen geheugen, dat hem bijzonder te pas kwam bij het doen van nasporingen in zijne handschriften en bescheiden zoo wel voor zich zelven als voor anderen; hij was keurig net in alles wat hij verrigtte, en op alles wat hij bezat; nimmer was hij ledig, maar steeds bezig, den tijd op nuttige wijze doorbrengende; in zijne collectiën was hij volkomen te huis, en vertrouwd met elk daarin bewaard voorwerp, boek en geschriftGa naar voetnoot2. | |
[pagina 47]
| |
Tot het laatst zijns levens ging hij met belangstelling de gebeurtenissen van den dag na, en hield zich op de hoogte van hetgeen voorviel op het gebied van letteren, wetenschappen en kunsten. Zijn laatste gang was ten behoeve der kunst, en wel om Lacomblé's beeld de Faam in oogenschouw te nemen. Den dag na dien togt werd hij ongesteld en bezweek weinig tijds daarna, den 25sten April 1864. Bij zijne uitvaart waren velen zijner vrienden en vereerders tegenwoordig. Bij die gelegenheid heb ik, door gevoel van erkentelijkheid en toegenegenheid gedreven hem een afscheidsgroet gebragtGa naar voetnoot1, en de verdiensten doen uitkomen van een ouden vriend, die veel had bijgedragen tot vermeerdering van den bloei der letteren, kunsten en wetenschappen, en | |
[pagina 48]
| |
bovenal tot handhaving van Neêrland's regten op de eer der uitvinding van de boekdrukkunst, hetgeen ik, laatst overgebleven lid van het driemanschap van 1856, beter dan iemand anders kon beoordeelen.
's Gravenhage, Maart 1865. J.J.F. Noordziek. | |
[pagina 49]
| |
Lijst der geschriften uitgegeven door A.D. Schinkel.Handleiding tot het corrigeren van drukproeven, benevens eene aanwijzing der meest gebruikelijke lettersoorten met derzelver Hollandsche benamingen (door A.D. Schinkel). 's Gravenhage, ter drukkerij van A.D. Schinkel, 1838. 8o.
Aanteekeningen van Frans van Mieris, op zijne Beschrijving der bisschoplijke munten en zegelen, van Utrecht in 't bijzonder. Met twee muntafbeeldingen, (door A.D. Schinkel). 's Gravenhage ter drukkerij van A.D. Schinkel, 1838. 8o. Zie omtrent deze uitgave Schinkel's Catalogus van handschriften en oude drukwerken (vervolg) bl. 14. no. 9, en den Catalogus zijner nagelaten boekerij, enz. bl. 28. no. 222. Albert Durer's Dagverhaal zijner Nederlandsche reizen in 1520-1521, met Aanteekeningen, (uitgegeven door A.D. Schinkel). Ter drukkerij van A.D. Schinkel, 1840. 8o. Het dagverhaal is door Durer zelven geschreven, en naar zijn handschrift door C.G. von Murr uitgegeven; eene Nederduitsche vertaling kwam in 1780 bij den boekhandelaar Holtrop in het licht. Schinkel, die de bovenvermelde uitgave bezorgde, was de schrijver der Aanteekeningen. Men raadplege deswege een aanprijzend artikel voorkomende in den Avondbode van 1841, no. 937. Opgave der handschriften van Constantijn en Christiaan Huygens, benevens die handschriften, welke tot hen betrekkelijk zijn, | |
[pagina 50]
| |
en vóór weinige jaren onder derzelver nakomelingen nog berustende waren, (door A.D. Schinkel). 's Gravenhage, ter boekdrukkerij van A.D. Schinkel, 1840. 8o. Men raadplege over hetgeen Schinkel ten aanzien van de familie van Huygens bezat, den Catalogus zijner nagelaten boekerij, bl. 146. no. 345. Beschrijving van het handschrift der Batavia van Hadrianus Junius op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage berustende, uit de nagelaten papieren van Mr. G. van Lennep, met facsimilé's, uitgegeven door A.D. Schinkel. 's Gravenhage, ter drukkerij van den uitgever, 1840. 8o. De inleiding en de aanteekeningen zijn door Schinkel opgesteld. Zie Avondbode van 1841. no. 977, alsmede mijn: Geschilstuk betrekkelijk de uitvinding der boekdrukkunst geschiedkundig uitééngezet, bl. 31, en mijn: Gedenkboek der Costersfeesten, bl. 2. - Schinkel bezat den steen, waarop de boven-vermelde facsimilé's geteekend waren; welk voorwerp ik op den Catalogus zijner nagelaten boekerij, enz. niet heb teruggevonden. Iets over Gerard Schaep, en over zijne verdienste omtrent de penningkunde, en die van Nederland in het bijzonder, door A.D. S[chinkel], 8o.
Over eenige Nederlandsche, of in Nederland werkzaam geweest zijnde medailleurs, gedurende de zeventiende eeuw, door A.D. S[chinkel], 8o. Dit en het voorgaande geschrift zijn de twee eerste stukjes van het bundeltje: Bijdragen voor de Penningkunde, door Schinkel te zamen met G. van Orden uitgegeven in 1841. Bijdrage tot de kennis van het karakter van Constantijn Huygens, ontleend uit aanteekeningen wegens het beheer zijner goederen, (door A.D. Schinkel). 's Gravenhage, bij A.D. Schinkel, 1842, uitgegeven te Rotterdam bij W. Messchert. In deze Bijdrage zijn mededeelingen gedaan omtrent goederen van Huygens, onder de rubrieken Zuylichem (in Gelderland), Zeelhem (in Limburg), Monickeland (in Zuid-Holland), Lanternhof (in Antwerpen), Catherine-polder (in Zeeuwsch-Vlaanderen), Gatenisse ofte Orange-polder (bij IJsendijke), Schorren (bij Sluis), Huyghewaerd, Hoeve in den Fijnaert (in Noord-Brabant), Huys ende erve op het Achterhof ofte Princen-Plein (in 's Gravenhage), Canal in Switserland 3/100 gedeelten; 200 gem. in Hatfieldchase in Engeland; Land onder Voorburg; Geld op interest ende renten; West-Indische Compagnie; Huysen gebleven tegen gefailleerde betalingen. | |
[pagina 51]
| |
Zie de beschrijving van dit handschrift in den door Schinkel uitgegeven Catalogus, bl. 31. no. 125. en in dien zijner nagelaten boekerij, bl. 147. no. 345. Tweetal bijdragen betrekkelijk de Boekdrukkunst, (door A.D. Schinkel). 's Gravenhage, ter boekdrukkerij van A.D. Schinkel, 1844. 8o. Deze uitgave bevat: Beschrijving van een Triptykon en een Diptykon, (door A.D. Schinkel). Te 's Gravenhage, ter boekdrukkerij van A.D. Schinkel, 1845. 8o. Deze uitgave is niet in den handel gebragt. Schinkel bezat beide boven vermelde voorwerpen. Zie den Catalogus der door hem nagelaten boekerij, bl. 199. Men raadplege daarover almede de Nederlandsche Kunstspiegel, I. 3. Bijdragen tot de oude Nederlandsche Letterkunde uit de verzameling van A.D. Schinkel, (opgenomen in de Verslagen en Berigten der Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde, 1848, bl. 27-39). Van deze uitgave bestaan twee afzonderlijke drukken, eene geleverd door M. de Vries, uitgegeven te Leiden, 1849. 8o.; en ééne door A.D. Schinkel zelven, van welke slechts vijftig exemplaren bestaan. Oudheidkundige bijdragen. Beschrijving van merkwaardige drinkglazen en bekers, onder welke uitmunten die van Anna Roemers en Maria Tesselschade, door A.D. Schinkel. 's Gravenhage, ter drukkerij van A.D. Schinkel, 1848. gr. 8o. Van deze uitgave (niet in den handel) werden slechts honderd exemplaren gedrukt. Daarin worden beschreven de volgende voorwerpen, in het bezit van Schinkel: | |
[pagina 52]
| |
1. Drinkglas van Anna Roemers (met afbeelding). 2. Bokaal van Anna Roemers (met afbeelding). 3. Bokaal van Maria Tesselschade (met afbeelding). 4. Rederijkers Prijs-bekertje. 5. Drinkglas van Prins Maurits. 6. De Pitancie-beker. 7. De Molenbeker. 8. Het Turkje van Spinola. 9. De Hens-beker, Koning Willem. 10. De Burg van Leiden. Zie Catalogus zijner nagelaten boekerij, enz., bl. 201. Op bokaal no. 3 vervaardigde de dichter J.J.L. ten Kate eenige dichtregelen, waarvan het handschrift voorkomt in den Catalogus der nagelaten boekerij, bl. 14. no. 115. Brief van Bellamy; (uitgegeven door A.D. Schinkel en opgenomen in den Algemeene Konst- en Letterbode van 1848. no. 42.) Deze Brief, in het bezit van Schinkel, was waarschijnlijk een dergenen, die opgeteekend zijn in den Catalogus zijner nagelaten boekerij, enz. op bl. 150. no. 361. 12. Brief en dichtjen van Bellamy (uit de verzameling van den heer Schinkel, in den Haag). Gelijke opmerking als onder den vorigen titel. Geschied- en Letterkundige bijdragen, medegedeeld door A.D. Schinkel, met twee facsimilé's; 1850. 8o. Van deze uitgave (niet in den handel) zijn 125 exemplaren gedrukt bij de gebroeders van Cleef te 's Gravenhage. Zij bevat de volgende stukken: 1. Brief van Jacob van den Eynde, advokaat van Holland, en kort verhaal zijner gevangenneming en van zijnen dood. 2. Uitrusting van een student, in 1600. 3. Eigenhandige aanteekening van Olivier van Noort; met facsimilé. 4. Fragment van een' brief van P. Scriverius; met facsimilé. 5. Brief van Jacques Jordaens. 6. Dichtstukjes van Constantijn Huygens. 7. Iets over Oudaan's ‘Roomsche Mogendheid.’ 8. Brief van C. Vermeys aan Frans van Mieris. 9. Brief van Frans van Mieris. 10. Brief van J. Reland aan Frans van Mieris, benevens het antwoord van den laatste. 11. Drie brieven van Mr. Gerard van Loon. | |
[pagina 53]
| |
12. Geslachtlijst van van Mieris. 13. Aanteekeningen betrekkelijk de drukpers en den boekhandel. 14. Brieven van den beruchten Doctor Ludeman. Alle deze stukken behoorden tot de verzameling van Schinkel. Dat van no. 1. komt voor in zijnen eigen Catalogus bl. 24. no. 95, en in dien zijner nagelaten boekerij, bl. 18. no. 151; - die onder no. 6. in denzelfden Catalogus bl. 146. no. 345; - dat onder no. 7. in zijnen eigen Catalogus (2e stuk) bl. 13. no. 7, en in dien zijner nagelaten boekerij, enz. bl. 15. no. 122; enz. Verbaal wegens het openen van het testament van Willem III. Naar het origineel handschrift, berustende in de verzameling van A.D. Schinkel. (Opgenomen in de Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht, VII. 1851, en afzonderlijk uitgegeven aldaar in 1851. 8o.) Zie de beschrijving van dit handschrift in den door Schinkel uitgegeven Catalogus zijner handschriften en oude drukwerken, bl. 25. no. 98, en in den Catalogus der door hem nagelaten boekerij, enz. bl. 19. no. 155. Nadere bijzonderheden betrekkelijk Constantijn Huygens en zijne familie, alsmede eenige door hem vervaardigde dichtstukjes, medegedeeld door A.D. Schinkel, 1851. 8o. Van deze uitgave (niet in den handel) werden 125 exemplaren getrokken. Zij bevat: 1. Huwelijks-voorwaarden tusschen Constantijn Huygens en Susanna van Baerle. 2. Testament van Susanna Hoefnagel, weduwe van Christiaan Huygens. 3. Testament van Constantijn Huygens en Susanna van Baerle. 4. Huwelijks-voorwaarden tusschen Philips Doublet en Susanna Huygens. 5. Testament van Constantijn Huygens, heer van Zuylichem, Zeelhem en Monnikenland. 6. Testament van Christiaan Huygens, heer van Zeelhem. 7. Onuitgegeven dichtstukjes van Constantijn Huygens. 8. Verscheidenheden. Men raadplege hieromtrent den Catalogus der nagelaten boekerij, bl. 146 en 147. no. 345.
Handschriften en oude drukken (incunabelen), deel uitmakende van de kunst- en letterverzamelingen van A.D. Schinkel, 1853. 8o. | |
[pagina 54]
| |
Van deze uitgave (niet in den handel) bestaan 150 exemplaren; ieder is versierd met een facsimilé van het handschrift van A. R[oemers] V[isscher]. De heer M.F.A.G. Campbell, onder-bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek, ondersteunde Schinkel, gelijk deze in de voorrede opgeeft, in de behoorlijke zamenstelling van dezen Catalogus. Drijfkunst en kunstdrijvers in Nederland: ‘Gedachtenis-beker voor Mr. M. Emants’ medegedeeld door A.D. S[chinkel]. Opgenomen in de Kunstkronijk van 1854, en ook afzonderlijk uitgegeven in 8o. met eene afbeelding van den beker. De beschrijving van den beker is van Regenten van het Weeshuis uitgegeven, en dus eigenlijk niet van Schinkel. Honderd Christelijke zinnebeelden naar Georgette de Montenay, Staatsdame van Jeanne d'Albret, de moeder van Hendrik IV, door Anna Roemers Visscher; uitgegeven naar het oorspronkelijk handschrift, door A.D. Schinkel, 1854. 8o. Van deze uitgave (niet in den handel), verrijkt met een facsimilé van het handschrift van A. R[oemers] V[isscher], zijnde het opdragtsvers der vertaalster aan de schrijfster, werden 125 exemplaren gedrukt. Schinkel voorzag haar van een voorberigt, en van V[loten] van eene Inleiding, behelzende nieuwe bijzonderheden aangaande Anna, haren vader, en hare beide zusters, Maria Tesselschade en Geertruida, alsmede Aanteekeningen van taalkundigenaard. Nadere bijzonderheden betrekkelijk Constantijn Huygens en zijne familie, medegedeeld door A.D. Schinkel. Tweede stuk, 1856. 8o. Van deze uitgave (niet in den handel) zijn 125 exemplaren gedrukt. Zij bevat: 1. Peterschap van de stad Breda over Constantijn Huygens. 2. Oordeel van François van Aerssen over Constantijn Huygens. 3. Portret van Constantijn Huygens door Antonie van Dijck. 4. De schrijfpen van Justus Lipsius. | |
[pagina 55]
| |
5. Iets over Hofwijck. 6. Constantijn Huygens en Anna Maria Schurman. 7. Dood van Philip Huygens. 8. Huygens' benoeming tot Ridder der Orde van St. Michel. 9. Oordeel van Christiaan Huygens over de gebroeders de Witt. 10. Grafkelder der familie Huygens. Zie den Catalogus der nagelaten boekerij, bl. 146 en 147. no. 345. Beoordeelingen omtrent deze uitgave komen voor in het Dagblad van 's Gravenhage, no. 123. en Leydsche Courant, no. 56; alsmede in de Eendragt, 1856, no. 1. Een onuitgegeven brief van Tollens aan A.D. S[chinkel]; (medegedeeld in den Algemeene Konst- en Letterbode van 1856, no. 46). Deze brief, in het bezit van Schinkel, is vermoedelijk een dergenen, die opgeteekend zijn in den Catalogus zijner nagelaten boekerij; bl. 151. no. 361. 82. Nog iets over de 's Gravenhaagsche dagbladen, (door A.D. Schinkel). Dit artikel, voorkomende zonder naam van schrijver in het Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage, 1856. no. 78, is, blijkens eene door Schinkel nagelaten aanteekening, door hem opgesteld. Hij liet daarvan ook afzonderlijke afdrukken in 8o. vervaardigen. Vervolg van de handschriften en oude drukken (incunabelen), enz. deel uitmakende van de kunst- en letterverzamelingen van A.D. Schinkel, 1857. 8o. Van deze uitgave (niet in den handel) bestaan 150 exemplaren. Koningskrooning van Hollands Grave Willem de Tweede, uitgegeven door A.D. S[chinkel], met aanteekeningen van J.A. A[lberdingk] Th[ijm]. Opgenomen in den Almanak voor Nederlandsche Katholieken van 1859. Afzonderlijk uitgegeven te Amsterdam bij C.L. van Langenhuijzen, 1859. 8o. NB. In den Catalogus van de nagelaten boekerij komt, op bl. 126. no. 1776, voor als geschrift door Schinkel uitgege- | |
[pagina 56]
| |
ven: ‘Hedendaagsche voorstelling van Coster en de uitvinding der Boekdrukkunst in Frankrijk, 's Hage 1853. 8o.’
Dit is onjuist; want A. de Vries schreef dat werk, en Schinkel, die daarbij eene korte voorrede voegde, gaf het uit ten voordeele van het Coster's fonds. |
|