Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
(1865)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Levensschets van Dr. Jacobus Venhuizen Peerlkamp.Mijn broeder Jacobus Venhuizen Peerlkamp werd, ongeveer twee jaren na mij, geboren te Groningen, den 24sten Februarij 1788. Onze ouders waren Rudolph Peerlkamp, Praeceptor aan het Gymnasium, en Hendrika Veenhorst. Het eerste onderwijs, dat wij op de scholen genoten, bestond voornamelijk in het leeren lezen, schrijven, en een weinig rekenen. Onder de schoolboeken in de hoogste klasse was ook een uittreksel uit de zedekundige lessen van Gellert. Ofschoon wij er weinig van begrepen, schijnt eene en andere uitdrukking, vooral een versje, van dien edelen zachtmoedigen Christenwijsgeer, zijn hart te hebben geroerd. Die lessen van Gellert, vertaald door Lublink den Jonge, en soortgelijke geschriften werden en | |
[pagina 18]
| |
bleven de boeken, waarin hij, naast den Bijbel, het meest behagen vond. Het onderwijs op het Gymnasium was voor die tijden zeer goed ingerigt. Aan het hoofd stond Petrus Lucretius Struchtmeijer, een door en door geleerd man, zeer methodisch, wien zijne leerlingen steeds met eerbiedige vrees aanschouwden, waarin toch bij menigeen iets doorstraalde, wat naar liefde geleek. De Rector is door uitgegeven werken met roem bekend. In 1804 tot de Academische lessen bevorderd, leerde hij nog, voor korten tijd, kennen den goedhartigen, ijverigen en voortreffelijken beoefenaar van Vaderlandsche Oudheden, Jacobus de Rhoer, vader van den Utrechtschen de Rhoer, die onzen waardigen van Heusde het oude karrepad leerde verlaten en den koninklijken weg inslaan, om de wereldgeschiedenis uit het regte oogpunt te beschouwen en anderen alzoo te onderwijzen. Zijne overige leermeesters waren in de Grieksche en Latijnsche letteren J. Ruardi, in de Logica de helder denkende J. Bosman, in de Mathesis de smaakvolle Baart de la Faille, wien hij bijzonder onder zijne vrienden mogt rekenen. Hij genoot dat onderwijs niet lang. Want wij waren door den wensch onzer ouders bestemd voor de Theologie, en werden in de beginselen der Gereformeerde Leer onderwezen, naar den leiddraad en in den zin van Hellenbroek. In vaders boekerij waren ook eenige in 't Nederduitsch vertaalde geschriften van Salzmann. De leer van dien Christen Socrates maakte in ons gemoed een zachten diepen indruk, en bekoorde ons oneindig meer dan de leer van Hellenbroek. Ik heb terstond mijne studie in de oude letteren, gedurende mijn tweejarig verblijf aan de Hoogeschool, met ijver voortgezet. Mijn broeder had onder de leiding van zijnen hooggeachten Leermeester in de Oostersche talen, Prof. Sypkens, veel lust en kennis in die talen opgedaan, en | |
[pagina 19]
| |
bleef zich bij voorkeur daarin oefenen. Na het overlijden van Prof. Sypkens verzochten de studenten hem, dat hij de lessen in de beginselen van het Hebreeuwsch wilde voortzetten. Hij voldeed aan dat verzoek. Zeker iemand, wiens plicht het geweest was hem aan te moedigen, noemde het ten zijnen aanhooren verwaandheid. Hij, zeer nederig van aard, allergevoeligst voor onwaardige en onverdiende berisping, werd daardoor tot in het diepste zijner ziel getroffen, en liet de studie der Oostersche letteren voor altijd varen. Van toen af besteedde hij al zijn tijd en vlijt aan de Grieksche en Latijnsche letteren, en bekwam kort daarna het Praeceptoraat aan het Groninger Gymnasium. Hij was zeer bijziende geboren. Wat onze ouders toen als een ongeluk beschouwden, erkenden ze naderhand als een groot geluk. Want na verschillende proeven voor den Raad der Conscriptie in 1812 te hebben doorgestaan, werd hij voor de krijgsdienst ongeschikt verklaard. En een onzer broeders was reeds in Rusland gesneuveld. Er werd verhaald, dat van de achthonderd Groninger jongens, waaruit dat bataillon jagers was zaamgesteld, naderhand slechts twee of drie terugkwamen. Ze waren door sabelhouwen der kavallerie tegen een Russische Batterij ingejaagd. Het waren akelige tijden. De tractementen, ook aan de Leeraars van het Gymnasium, werden niet uitbetaald. Mijn broeder voorzag in zijne behoeften door het geven van private lessen. Hij was daarin zeer gelukkig, en mocht zich de achting en genegenheid van vele aanzienlijke mannen verwerven. Ik noem bij voorbeeld den door geboorte en hart edelen Wichers, Rentmeester der Stads veenen, die hem eens, wegens zijne steile begrippen over regtvaardigheid en waarheid, een ruwen diamant noemde. Met dezen en diens zoon, zijn leerling, ging hij meer dan eens een jaarlijksch inspectiereisje maken door de Pekel - A enz., en bewonderde de ongekunstelde vriendelijkheid van den Rentmeester jegens allen, die met hem als zoodanig in be- | |
[pagina 20]
| |
trekking stonden, vooral jegens den verdienstelijken Wester. Ook sprak hij steeds met een diep gevoel van hoogachting over eenen Degérando, die het opperbestuur over het Douanewezen voerde. Ik geloof niet, dat hij de beroemde Wijsgeer Jos. Marie Baron de Degérando was. Het zou evenwel niet onmogelijk zijn. Deze Degérando muntte uit door echte beschaafdheid, goedhartigheid en kennis der oude letteren. Mijn broeder vond veel genoegen in het onderwijs van den jongen Degérando. Minder aangenaam was het hem, dat hij nu en dan genoodigd werd ter bijwoning van een tooneelstukje, hetwelk des zondags avond door de huisgenooten en kennissen van Degérando gespeeld wierd. Meer genoegen deed het hem, indien hij nu en dan door middel van den waardigen Franschman iemand zijner stadgenooten dienst mocht bewijzen. Hij had te Groningen in een betrekkelijk korten tijd veel ondervinding in de manier van wèl te kunnen onderwijzen opgedaan. Toen hij in 1816 naar Haarlem vertrok ter vervulling van het aldaar opengevallen Conrectoraat, zag de toenmalige Groninger Rector Mr. W. Terpstra hem met leedwezen vertrekken. De opregte, altijd rond voor de waarheid uitkomende, geleerde man drukte dat leedwezen uit in eene Oratie, die hij bij gelegenheid der gewone publieke Promotie hield. Het onderwerp der Oratie was, zoo ik mij niet bedrieg, Abraham de Aartsvader als heldendicht beschouwd. De Oratie is in 't licht verschenen. Hoe zijne leerlingen over hem dachten, is mij voor eenige dagen zeer ongezocht en onverwacht gebleken uit eenen brief van Dr. B. ten Brink, docent aan het Utrechtsche Gymnasium, zoon van Mr. Jan ten Brink, laatst Hoogleeraar te Groningen, wien ik in 1816 als Rector van het Haarlemsche Gymnasium opgevolgd ben. Dr. B. ten Brink zond mij zijne voortreffelijke opheldering over de Alcmanica nuper reperta, in Aegypte gevonden op een stuk papier, tusschen de bee- | |
[pagina 21]
| |
nen eener begravene. Ik beantwoordde die beleefdheid door een tegengeschenk. Hij schreef mij onder anderen, en het is met verlof, dat ik zijne woorden hier inlasch: ‘Zoo lang men leeft is men aan de afwisseling der laeta en tristia op deze aarde blootgesteld. Uw hart treurt thans over het verlies eens dierbaren broeders, voor wien ik als leerling steeds dankbare gevoelens gekoesterd heb. Levendig staat mij nog het beeld des zachtmoedigen, die ons door liefde wist te winnen, voor oogen. Gewis eene moeijelijke kunst. Nog herinner ik mij, hoe ik hem, bij zijn vertrek uit Groningen naar Haarlem, achter mijne gratiarum actio het laatst vaarwel toeriep in een zesregelig versje van mijn vader; nog herinner ik mij er iets uit: Docte vir, ingratum merito me quisque vocaret,
Si tibi negligerem dicere lingua: vale!
en dan het slot: Harlemi ad moenia tende,
Nec fructu careat vita laborque tuo.
En nu roepen wij hem na: Have pia anima! Uw liefelijk beeld zal nimmer uit onze ziel verdwijnen.’ Ja, zoo was hij, en ik geloof dat menig leerling aan het Haarlemsche Gymnasium deze uitboezeming van een Groninger leerling gaarne zou onderschrijven. Wij sleten te zaam zes genoegelijke jaren te Haarlem. Wat de manier van onderwijs betrof, daaromtrent hadden wij zekere begrippen, die niet overeenkwamen met de toen reeds ontluikende eischen des tijds, en met een driftig streven om veel, wat oud was, als verouderd te beschouwen. Ik kan daarover in geene bijzonderheden treden. Het zou eene verhandeling worden, over de beste leermethode op een Gymnasium. Ook was aan het Gymnasium (te Haarlem) een Instituut verbonden, waar alle zoogenaamde bij - wetenschappen en vele moderne talen onderwezen werden. In | |
[pagina 22]
| |
allen gevalle kwamen onze discipelen wel voorbereid aan de Hoogeschool. Om zoodanige leerlingen te vormen, wordt geen zoo groote maat vereischt van wat men eigenlijk geleerdheid noemt. Mijn broeder had een goed natuurlijk verstand, gezond oordeel, veel lust voor studie, en bezat eene gansch niet middelmatige kennis van oude, Neêrlandsche, Fransche en Duitsche literatuur. Hij had zich, op aanraden van onzen vriend, A. de Vries, Curator, geruimen tijd bezig gehouden met het bewerken van de Musoniana. De Vries stelde tevens ter zijner beschikking eenige onuitgegevene aanteekeningen van Pieter Nieuwland. Na mijn vertrek uit Haarlem naar Leiden, wenschten de Curatoren hem wel tot mijnen opvolger te benoemen, doch vermeenden dat hij den titel van Dr. in de Letteren noodig had. Hij had nog geen openbaar blijk van de vrucht zijner studiën gegeven. Hij moest zich derhalve haasten, om de Musoniana, die hij anders gaarn nog geruimen tijd onder zich had willen houden, af te werken. Op vertoon van een paar afgedrukte bladen, schonk de Senaat der Groninger Hoogeschool hem honoris causa den titel van Doctor. Het werk kwam niet lang daarna in het licht, onder den titel: Cai Musonii Rufi Reliquiae et Apophthegmata, ed. J. Venhuizen Peerlkamp; acc. Nieuwlandii Dissertatio de Musonio. Harlemii, 1822. 8o. Het werd vrij gunstig ontvangen; ook sprak Victor Cousin er met veel lof over. Mijn broeder bekleedde den post van Rector met ijver en naauwgezetheid tot genoegen van Curatoren en den stedelijken Raad. Den 31sten Maart 1858 ontving hij in zeventigjarigen ouderdom een eervol ontslag met pensioen, en overleed den 23sten October 1864Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 23]
| |
Voor het overige was hij van kindsbeen af zijnen zes broeders en vier zusters steeds een voorbeeld van ouderliefde, en echt christelijken zin en geest. Wij nog overgeblevenen, een broeder, drie zusters, zegenen zijne nagedachtenis.
Hilversum, 6 Jan. 1865. P. Hofman Peerlkamp. |
|