Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1865
(1865)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Levensschets van Mr. Jacob Carel Willem le Jeune, door hem zelven geschreven.Aan de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
Een en andermaal ben ik getuige geweest, bij het Jaarlijksch Verslag wegens de afgestorven leden der Maatschappij van Letterkunde te Leiden, hoeveel kieschheid de Voorzitter, hoeveel toegeeflijkheid zijne hoorders behoefden, de eerste om de berisping van uitbundigheid of karigheid te ontgaan, de laatsten om die terug te houden, bij het vermelden van bijzonderheden, welke den toets van belangrijkheid of van onpartijdige voorstelling geacht werden minder te kunnen doorstaan. Ik wensch op de onzijdigst-mogelijke wijze - daar noch de blaam, indien ik mij die op den hals mogt hebben gehaald, noch welwillende lofspraak indien ik er | |
[pagina 4]
| |
eenige mogt hebben verdiend, mijn oor nu meer bereikt - den Spreker zijne taak gemakkelijker te maken en voor allen de oogenblikken te verkorten, welke de welvoeglijkheid scheen te vorderen voor het toeluisteren, en die men, naar de thans ingevoerde goede gewoonte van die Berigten achter de Handelingen te plaatsen, aan het lezen mag willen besteden. In betrekking als leden eener letterkundige maatschappij kan alleen ons letterkundig leven en de invloed, welken ons burgerlijk leven daarop had, eenigzins de aandacht gebieden. De hulde aan den mensch of aan den vriend, het persoonlijk misnoegen, of verdeeldheid van gevoelens in het Staatkundige of Godsdienstige, zij en blijve uitgesloten uit eene aan alle vrienden der letteren heilige vereeniging. Ik zal eenvoudig en kort pogen te zeggen 't gene ik geloof dat men kan verlangen omtrent mij te weten en door anderen, grootendeels, niet vernemen zoude en wat voor jongelingen, wie dit mogelijk onder de oogen komen zal, niet zonder nut wezen mag.
Den 30sten Augustus 1775 werd ik te 's Gravenhage geboren. Mijn vader bekleedde er destijds het ambt van Commies-Generaal der Posterijen van Holland en West-Vriesland. Mijne moeder was eene dochter uit het oude Brabantsch geslacht van Roelans, 't welk, van den tijd der Hervorming af, in Utrecht gevestigd, aan vele Regeringsleden in die stad en provincie het licht gaf. Naar de gewoonte van dien tijd, om jongelieden, die aan Patricische familien vermaagschapt waren, tot ambten op te leiden, werd mijne bestemming al vroeg bepaald om advocaat te worden, 't gene er den toegang toe opende. Met mijne vrolijke inborst zou de stand van geneesheer niet gestrookt hebben, en van dien van predikant zou de ernstigheid en strenge regtzinnigheid eener tante, die mijne catechisatiën | |
[pagina 5]
| |
voorbereidde, mij hebben afgeschrikt. En echter boden de eene en de andere loopbaan mij veel aanlokkelijks aan. Tot de beoefening der natuurkunde, bijzonder die uit het plantenrijk, geleidde onze duinstreek, waar ik zoo ruim in Gods heerlijke schepping ademde; mijne moeder, die niet zonder bevalligheid teekende, gaf mij de eerste lessen dier kunst, waarin ik, overigens, niet werd onderwezen, maar, om na te teekenen, de natuur tot voorbeeld had en van den griffier Roijer den schaars vergunden toegang tot zijne fraaije verzameling verkreeg. Voor de ontleedkunde hield de Lector Damin in ons theatrum anatomicum lessen, die algemeenen bijval genoten om 's mans duidelijke voordragt en kundigheid. Op den predikstoel hoorde ik gaarne den redenaar, en, te oordeelen naar mijne nabootsingen voor mijnen kinder-lessenaar, zoude ik denkelijk den declamerenden toon van dien tijd overgeërfd hebben. Voor de aardrijkskunde, waardoor mijn vader mij, aan zijne knieën bij 't hoekjen van den haard, door de wereld deed reizen en den grond legde voor volkerenkunde en voor de eerste taaloefeningen, ontbrak het niet aan gelegenheid; hoezeer het afzonderlijk en op zich zelf staande leeren der Bijbelsche Geschiedenis mij naderhand moeite kostte, om haar synchronismus met de ongewijde te vatten. Ik was éénig kind. Tegen het schoolgaan was mijne moeder, om zedelijke redenen, en mijn vader zeer bijzonder tegen het bezoeken der Latijnsche School, omdat hij van zeer nabij de voorbeelden had gezien, hoe de gunst van den Rector voor aanzienlijke jongelingen den prijs somwijlen aan verdienstelijker had ontroofd, en hoe dit op den volgenden levensloop niet slechts, maar op het karakter nadeelig had gewerkt. Men gaf mij dus een onderwijzer in de Fransche taal en in de Mathesis. Van den morelen kant had ik aan den man een voorbeeld en geleider; maar hij kende en sprak het Fransch gelijk een Hollander en, geen | |
[pagina 6]
| |
Latijn verstaande, was hij niet bedacht, om mij de eenvoudige benamingen van sinus, tangente, secante (hij gebruikte tot leiddraad de Élémens d'Euclide van Dechales) te vertolken, en over 't algemeen was ik te vlugtig om in de Stelkunde of Algebra vorderingen te maken. Met de talen had het beter kunnen gaan. Ook voor 't Latijn, waarmede men destijds aanving, stond de keuze tusschen een braven stadgenoot en een geprezen Engelschman. Men gaf mij den eersten, en gij zoudt gelagchen hebben om de waanwijsheid, waarmede twee mijner neefjes, die van den laatsten leerden, en ik onderling twistten over beider bekwaamheden; mogelijk op beider voorbeeld, die elkander over de gebreken hunner leerwijzen niet spaarden. Mijn latere leeftijd heeft mij overtuigd, dat ik niet in de bekwaamste handen was gevallen. De man was wat te goed, zijne beurs slecht, en hij had er belang bij, om mij niet te spoedig los te laten; hij was bovendien een grondig Geleerde, die door het ontleden der constructie en het naauwkeurig aanwijzen der taalregels mij de kracht van elk woord leerde opmerken; maar - den zin, als ware 't, te doen raden uit eenige wenken, daardoor voortspoeden, de regels, waar zich de gelegenheid van zelve en gaande weg aanbood, in te prenten - van dat alles, en van smaak en van den geest der Ouden moet hij weinig denkbeeld hebben gehad. Na verloop van zes! jaren, de voornaamste Classici met hem doorgegaan zijnde, scheidde ik van hem, om over te gaan bij een' repetitor, en gedurende twee jaren een' cursus van logica, de historia juris en over de Instituten en Pandecten te houden. Gaarne zoude deze mij ook in het Grieksch dieper hebben ingewijd; maar het vooroordeel, bij mijne tijdgenooten nog algemeen, dat het, in de Regtsbeoefening geene behoefte zijnde, ook van weinig nut en zoo goed als tijdverspilling was, deed mij te liever die uren, die ik niet aan paardrijden en andere ligchaamsoefeningen schonk, aan | |
[pagina 7]
| |
de nieuwere talen toewijden. Mijne ouders namen genoegen, dat zij mij altijd onschadelijk bezig en liever met een goed dan met een geleerd boek in handen zagen. Mijn onderwijzer in de godsdienst was de eerwaardige Matthias Jorissen, een denker, en die opmerken en zelfdenken aanmoedigde bij zijne catechumenen en stiptelijk de hand hield aan zijne gewoonte van eene schets van hun te vorderen van eene leerrede, die zij den vorigen Zondag hadden gehoord. In het uitvoerig bewerken en het voorlezen derzelve stelden de besten natuurlijk hunne eer, en daar wij hem, om de hem bijzonder eigene wijze van zijnen grooten Meester te verkondigen, te doen beminnen en bewonderen, gaarne hoorden, sloeg ik hem zelden over. Ik leerde daardoor gemakkelijk en ongevoelig de Hoogduitsche taal. Voor het onderhouden der Fransche en hare letterkunde vond ik de ruimste en aangenaamste gelegenheid in den dagelijkschen omgang met een speelgenoot mijner vroegste jeugd, die de vriend is gebleven mijns volgenden levens en wiens nagedachtenis nu nog een traan op mijne pen vallen doet. Wie en wat de Jonquières was, heb ik bij zijn overlijden niet mogen verzwijgenGa naar voetnoot1. Gelijktijdig gingen wij, hij naar de Hoogeschool van Leiden, ik naar die van Utrecht. Familie-bijzonderheden wettigden deze schikking, die ons maar weinig behaagde en die voor mij minder gunstig uitliep; want hij oefende zich zeer vlijtig en ik zeer weinig; hij, bedaarder, leefde stil, en ik tamelijk, dat is te zeggen vrij wild. Toegerust, gelijk gij reeds gehoord hebt, nooit buiten het ouderlijk verblijf op mij zelven gestaan hebbende en naauwelijks achttien jaren oud, landde ik aan met het voornemen om in twee of drie jaar tijds met eer terug te keeren. | |
[pagina 8]
| |
Eene schijnbaar minder gewigtige omstandigheid bragt mij hier van den weg. Ik vond wel zorgvuldige bloedverwanten en onthaal genoeg in aanzienlijke huizen, maar geen gids bij mijne studiën. Mijn vader had te dezen opzigte te veel vertrouwd op mijn eigen doorzigt en op de gelegenheid, die ik had, om van bekenden, die voor mij aan de Hoogeschool waren aangekomen, den gewonen slenter der collegiën te vernemen, en hij ging daarbij van het beginsel uit, - waardoor ik wel eens eene gevaarlijke vrijheid, maar ook, in beslissende omstandigheden van mijn volgend leven, eene heilzame zelfstandigheid bezeten heb, - van het beginsel, dat jongelieden die niet bestemd zijn tot kamergeleerden maar om de menschenwereld te kennen en er in te handelen, niet te veel aan den leiband moeten loopen. Die omstandigheid dan was, dat men mij zonder medeweten van den waardigen Professor Arntzenius en zonder mij het onderscheid te doen opmerken, uit eene grap, op de lijst der respondentes voor de Pandecten, in plaats van op die der auditores, liet inteekenen. Had ik het eerst ontdekt door ondervraagd te worden, dan ware het van geen gevolg geweest en ik, gelijk men het noemt, er door heen, want ik was mogelijk ver genoeg om niet beschaamd te zullen staan; maar ik vernam het eenige uren te voren, wantrouwde mijne krachten, was afgeschrikt, en bleef op die uren te huis. Ik had reeds vroeg eene kleine boekverzameling aangelegd en deze medegebragt, en was, als ik eens een avond op mijne kamer zat, aan 't excerperen gevallen. Ik wist dat mijn vriend zijne inaugurele dissertatie in de volgende groote vacantie zoude onder handen nemen; wat kon mij beletten niet achterlijk te zijn? Ik viel eerst op de Privilegia in jure Romano, maar vond welhaast dien arbeid van zoo veel omvang, dat ik naar iets anders tastte. Nu trok mijne aandacht Ea quae in jure Romano praeter jus naturae nimium constituta videntur: het jus servorum, de patria potes- | |
[pagina 9]
| |
tas, enz. vielen hierin. Ik weet niet, wat er van dat philosophisch juristisch peccatum juvenile zou geworden - noch waar er de brokken van gebleven zijn; maar met meer ijver vatte ik, het tweede jaar, het Corpus Juris aan, hield ook vlijtig het jus feudale en de dispuutcollegiën onder den goedhartigen Petrus Bondam, die in zijn' catheder meesmuilde, als hij ons carricaturen van de disputerenden op de tafel zag teekenen, of mij, op mijne beurt, slecht Latijn hoorde spreken, omdat ik den tijd niet nam, om een gallicismus of belgicismus uit te monsteren, mits men mij maar begreep. Tijdgenooten, thans nog, zoo ik wensch, leden dezer Maatschappij! gij weet, dat uwe berispingen daarover mij nooit beleedigden, doch zelden verbeterden. Ik beroep mij op U, Willem Provó KluitGa naar voetnoot1, dien ik, na verloop van zes en dertig jaren, in deze Vergadering voor het eerst weder ontmoette, en van wiens gevoelvolle Lijkzang op de Sel en van den Boer ik het exemplaar bewaard heb, waarin gij, toen jeugdige dichter, met een passerrad zwarte randen trokt. Juvat meminisse. In den nazomer van 1794 namen de zaken van het Vaderland een ongunstiger keer; het oude Nederland hield op te bestaan, en daarmede alle mijne uitzigten. Nu keerde ik terug naar het ouderlijke huis. Een kleine vriendenkring: Fabricando fabri fimus, waar elk wekelijks een opstel moest voorlezen, was mijne voornaamste bezigheid en uitspanning tevens, in deze door woelige staatsgebeurtenissen voor gezetten arbeid en vorderingen ongunstige jaren. In 1798 ging mijn boezemvriends vader, die zijne ambten had verloren, zich met zijn gezin in de nabijheid van Kopenhagen vestigen. De jongste zijner drie zonen had mij verzocht hem in het Hoogduitsch te onderrigten en deed het | |
[pagina 10]
| |
mij wederkeerig in het Engelsch. Wij lazen en vertaalden te zamen, zonder ons meer dan hoogstnoodig om de taalregels te bekommeren. Onze leerwijze bleek op de proef goed te zijn, want wij vorderden met zelfvoldoening. In het jaar 1799 kwam de burgerwapening op. Weêrzin jegens eene zaak, die tegen de begrippen aanliep, waarin men mij had opgevoed, deed mijne ouders besluiten mij, met anderen, buitenslands te zenden. In Duitschland, op onze grenzen, mij ophoudende, verstrekte eene Hoogduitsche leesbibliotheek tot toevlugt voor mijne ledigheid en tot aanleiding, om de wijsgeerige schriften van dat tijdvak en de beste letterkundige voortbrengsels, wel niet systematisch maar des te meer door eigen inzage en beoordeeling te leeren kennen. In het voorjaar van 1800 vertrok ik, op uitnoodiging van mijne vrienden, naar Denemarken. In onze eigen taal en letterkunde was ik nog vreemdeling, en als ik, de kinderschoenen ontwassen, verzen maakte (want alle jongelieden wagen zich, dwaas genoeg! daaraan), dan waren het Fransche; want ik had gehoord, dat geen hedendaagsch dichter iets meer kon zijn dan een gelukkig navolger der ouden. Evenmin als de gronden van onze taal kende ik hare betrekking tot de Noordsche talen, en ik verzuimde daardoor eene uitmuntende gelegenheid, die ik had kunnen aangrijpen, om het hedendaagsche Yslandsch en daardoor het oudere te leeren. De koophandel, waarmede ik trachtte te Elseneur bekend te worden, bloeide niet en liet mij veel ledigen tijd. Ik volmaakte er mij in het Engelsch, sprak het Deensch in weinige maanden gemakkelijk, ofschoon aanvankelijk met Engelsch en Hoogduitsch doorspekt, en hoorde veelvuldig den Jutschen en Noorweegschen tongval; ook het Zweedsch, 't welk mij niet moeijelijk viel te verstaan. Toen de vrede van Amiens op handen was, ging ik den winter in de hoofdstad doorbrengen, waar mij de rijke | |
[pagina 11]
| |
Koninklijke Bibliotheek uitmuntend zoude zijn te stade gekomen, terwijl ik, door op te merken dat de Noordsche taaltakken meermalen licht uit den onzen ontvingen, hun verband meer leerde inzien; doch, door de vermaken van dit 's winters drukke verblijf, en den aandrang mijner ouders, dat ik zoodra de lente het toeliet zoude terug keeren, waardoor ook eene voorgenomen reize tot in het noordelijkste gedeelte van Noorwegen, mij door een staatsambtenaar, die te Drontheim woonde op de meest gastvrije wijze voorgesteld, kwam te vervallen, gingen deze vijf maanden zoo goed als verloren voor het beoefenen der oudere Noordsche letterkunde. Na mij eenigen tijd voorbereid te hebben verkreeg ik in den zomer van 1802 de doctorale waardigheid en wijdde mij als advokaat voor de Hooge Geregtshoven aan de praktijk. De regtsstudie en hare beoefening hadden op haar zelve eene zeer aangename zijde, maar op de keerzijde wees mij al spoedig de ondervinding, dat de praktizijn niet altijd de mensch is, die hij behoort te zijn, en het gedwongene van den omgang met sommige lieden, wie men geen achting kan toedragen. Toen in 1805 de 's Gravenhaagsche Armen-inrigting op een geheel nieuwen voet tot stand kwam, benoemde men mij tot een der Commissarissen, en deze werkzame betrekking gaf mij, ook nadat ik in 1806 tot Commies bij het Departement van Financiën was aangesteld, aanleiding tot statistieke studiën, zoodat het mij, bij de gewoonte van excerperen, die ik van 't jaar 1800 af geregeld had aangenomen, aan geen bezigheden ontbrak. Ik nam eens, in dien tijd, eene proef, hoeveel het mij mogelijk ware in eenige gegeven weken af te doen, en deze maatstaf, waarbij de taak niet te ligt was genomen, is mij naderhand meermalen van dienst geweest. In 1808 kwam ik in betrekkingen, die veel meer met mijn' smaak overeenstemden. Bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, voorloopig naar Utrecht en eenige | |
[pagina 12]
| |
maanden later naar Amsterdam verplaatst, terwijl de Directeur-Generaal der Wetenschappen en Kunsten, de Heer Meerman, in 's Hage bleef wonen, verlangde men een Commies, om de zaken dier afdeeling aldaar te behandelen, 't gene mij, behalve het dagelijksch arbeiden met de op elkander gevolgde Ministers, waaronder de HH. van Leyden van Westbarendrecht en van der Capellen in 't bijzonder belang in dit vak stelden, veelvuldigen omgang verschafte met onzen volijverigen Jeronimo de Vries en zijn' waardigen oom de Bosch, de Hoogleeraren van Swinden, Kops en Reinwardt en andere geleerden en kunstenaars. De inlijving in het groote Rijk vernietigde op eens deze gelukkige dagen. In dien tusschentijd had ik het gewaagd eene Proeve van bijdragen tot de Noordsche letter- en oudheidkunde in eenige nummers van den Schouwburg van in- en uitlandsche letterkunde (door J. Immerzeel jr. geredigeerd) te geven en werkte ik mijne Geschiedkundige Nasporingen omtrent de Armoede en bedeeling af; de boekverkooper den Hengst, met wien ik wegens het uitgeven was overeengekomen, er van afziende, bleef dit verschoven tot in 1816, wanneer Z.M. mij, op eene zeer vleijende wijze, de eer vergunde van dit werkje aan Hoogstdezelve ter hand te stellen; terwijl niet lang daarna het daarstellen van de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid, onder de leiding van den Generaal van den Bosch, mij het genoegen deed smaken, dat mijne wenschen en het in mijn boek voorgedragen ontwerp niet zonder uitwerking gebleven, althans door de ondervinding uitvoerlijk en nuttig bewezen waren. Ik acht het overtollig verder te spreken van het gene meer dan ééne sedert 1814 bij afwisseling bekleede bediening in het vak van 's Rijks geldmiddelen, mij toeliet te arbeiden in dat der letterkunde. Uwe aanmoediging heeft mij in 1830 in uwe Maatschappij opgenomen, en, bij mijne wenschen voor haren bloei, voeg ik deze, dat alle | |
[pagina 13]
| |
hare leden, voortdurend en meer dan ik, in staat mogen zijn daartoe mede te werkenGa naar voetnoot1.
le Jeune. | |
[pagina 14]
| |
De navolgende opstellen en geschriften, tot wetenschappen en letterkunde betrekking hebbende, zijn van mijne hand.Proeve van bijdragen tot de kennis der Noordsche letter- en oudheidkunde. Amst. Immerzeel en Comp. 1810. 8o. Afgedrukt uit den Schouwburg van in- en uitlandsche letter- en huishoudkunde.
Verslag van een togtje eens Franschen reizigers door eenige gedeelten van de voormalige Nederlanden. Opgenomen in de Letteroefeningen, 1810, II. 598-605; op aanzoek van J. de Vries, die niet minder dan ik verontwaardigd was over de kieschheid van den Franschman.
Geschiedkundige nasporingen omtrent den toestand der armen en de bedelarij. 's Hage, Giunta d'Albani, 1816. 8o.
Geschied- en letterkundige nasporingen omtrent de afkomst en verspreiding der talen, met eene inleiding tot de algemeene taalkunde. Delft, Wed. Allart, 1826, 27. II Dl. 8o.
Verhandeling over de Odinische godenleer en het gebruik derzelve in de Nederlandsche Dichtkunde. Ingezonden ter mededinging op de prijsvraag van de Maat- | |
[pagina 15]
| |
schappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1828, (zie de Nieuwe Werken, IIe Deel, 1e Stuk) en, op aanzoek van Prof. Tijdeman, gedrukt in de Mnemosyne, XVII. 269. Deze bekende mij, dat hij den naam van den Schrijver ontdekt had uit het wat te doorschijnend naambriefje.
Letterkundig overzigt en proeven van de Nederlandsche Volkszangen, sedert de XVde Eeuw. 's Hage, Immerzeel, 1828. 8o.
Bouwstoffen voor de Nederlandsche Letterkunde en hare geschiedenis. 's Hage, 1ste Stukje, Immerzeel, 1829; 2de Stukje, bij denzelfden, Amst. 1832; 3de Stukje, 's Hage, Vervloet, 1835. 8o. Het 4de Stukje, nog ongedrukt, is in mijne verzameling van wetenschappelijke handschriften, portef. S.S. folio.
Antwoord op de vraag over het verrijken onzer moedertaal, opgenomen in de Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Leyden, Du Mortier en Zoon. Dl. IX. 1839. 8o.
Brief aan Ds. Schotel, over S.M. van Son, en andere dichteressen, en den in Nederland gekomen tak der Stuarts. Overgedrukt uit den Alg. Konst- en Letter-Bode, 1845. no. 18. 8o.
Nog iets over het woord ‘onderhoorig.’ Overgedrukt uit de Letteroefeningen, 1845. 8o.
Briefwisseling tusschen de HH. Mr. J.C.W. le Jeune en Dr. J.G. Ottema, over den loop der rivieren door het land der Friezen en Batavieren. Overgenomen uit de Vrije Fries, 1846. 8o.
Uittreksels uit brieven, geschreven gedurende - en betrekking hebbende tot het beleg van Bergen op Zoom in `t jaar 1747. Overgedrukt uit den Alg. Konst- en Letter-Bode, 1848. 8o.
Over Bilderdijk's Deucalion en Pyrrha. Geplaatst in den Alg. Konst- en Letter-Bode, 1849. 8o.
Over Mevr. Braconier (Vrouwe C.P.) enz. Overgedrukt uit den Alg. Konst- en Letter-Bode, 1848. 8o.
Het brievenpost-wezen in de Republiek der Vereenigde Nederlan- | |
[pagina 16]
| |
den, eene bijdrage tot de Staatshuishoudelijke Geschiedenis van dat tijdvak. Utrecht, Kemink en Zoon, 1851. 8o.
Brief (aan den Heer H.J. Koenen) over Mr. P.W. Provó Kluit. Afgedrukt uit den Alg. Konst- en Letter-Bode, 1852. 8o.
Dichtvuur-vonken van vroegeren en lateren leeftijd, van Lentulus Juvenalis. Wageningen, van Hattum, 1856. 8o. De beoordeeling in den Tijdspiegel, September 1856, heeft mij een glimlach en schouderophalen gekost.
Eenige kleine opstellen in het Magazijn voor het Armenwezen. Leiden, Du Mortier, 1817. enz. 8o.
Een Levensberigt over Mr. H.F. de Dompierre de Jonquières, ald. 1820. bl. 291.
En mededeelingen enz. in den Navorscher, geteekend L.J., 1852 en volg. jaren.
Bij de 's Gravenhaagsche Afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen en, in 1844 als gepensioneerd Inspecteur, te Wageningen mij gevestigd hebbende, in het Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, las ik eenige Verhandelingen.
L.J. |
|