| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Dr. E.B. Swalue.
Niet zonder aandoening vat ik de pen op, om eenige bijzonderheden mede te deelen uit het leven van een man, die bijkans het vierde eener eeuw jonger dan ik, nu reeds ten grave is gedaald; maar ik doe het tevens met genoegen, omdat ik hoop iets te zullen bijdragen, om hem in zijne veelzijdige verdiensten beter te doen kennen, dan hij gedurende zijn leven door velen gekend of erkend is.
Edelhardus Bernardus Swalue was de oudste zoon van Bernardus Johannes Swalue, laatst Predikant te Schoonhoven, en Elizabeth Jacoba Falck. Hij werd den 8sten Januarij 1806 geboren te Stand daar buiten, waar zijn vader toen predikant was. Kort daarna met zijne ouders verhuisd naar Numansdorp, gezegd de Buitensluis, genoot hij aldaar zoodanig onderwijs, dat hij in zijn elfde jaar reeds geschikt gerekend werd voor het bezoeken eener latijnsche school, en aan het huisselijk verkeer van den toenmaligen Rector te
| |
| |
Dordrecht, Dr. G. Fenema, en aan diens zorg voor zijne verdere ontwikkeling toevertrouwd werd.
Eigenaardig beschrijft hij zijnen overgang tot de studie in de opdracht zijner straks te vermelden doctorale dissertatie aan zijnen vader, met deze woorden: ‘Primum autem non ad jocum et ludos, quibus haud diffiteor me semper quam maxime delectatum esse, sed ad majora omnia et graviora me a natura esse generatum, jam ea me docuisti aetate, quum mihi nondum tempus esse videbatur de animo ad illa adjiciendo cogitandi. Nunc tuam, mi Pater! prudentiam et sapientiam gratus agnosco; nam si jam tum saluberrimis monitis tuis et exhortationibus non adfuisses, vereor ne semper mihi intempestivum fuisset, quoque sic magis ab humanitate remotus mansissem, eo etiam longius a vera felicitate abfuissem. Etenim haecce studia contra insidias, quibus imbecilla aetas juvenilis petitur, tutissimum praebere praesidium, turbidisque, quibus quotidie agitamur animi motibus, frena injicere, moderari vehementioribus ad hilaritatem compositae indolis impulsibus, denique ad vitam bene beateque transigendam nos praeparare egregie, ipso usu expertus sum.’
Schoon vrolijk van aard, ad jocum et ludos propensus, en daardoor, zoo het scheen, tot ernstiger studie en inspanning minder geschikt, leide hij zich echter met vlijt toe, op het verkrijgen van de noodige kennis, zoodat hij steeds zijne medeleerlingen te boven streefde, en van de eene klasse tot de andere als primus overging; en bij zijne bevordering tot de akademie den 11den Junij 1823, de eerste was van de vijf, die met hem gepromoveerd werden. Hij hield toen eene, door hem zelven opgestelde oratie: de viris egregiis, qui linguam patriam nostram maxime exornarunt.
Uit de keuze van dit onderwerp blijkt reeds eenigermate zijne later steeds betoonde ingenomenheid met de beoefening der geschiedenis, waarvan hij al spoedig eene proeve gaf, toen hij in het tweede jaar van zijn verblijf aan de Leidsche Hooge- | |
| |
school een antwoord inzond op de door de literarische faculteit in 1825 uitgeschreven prijsvraag: Philippi I, Burgundiae Ducis, vita, res gestae et mores exponantur ita, ut disquiratur, qua ratione Boni cognomen tueri possit. Van de vijf ingekomen antwoorden waren er twee, wier opstellers ‘perdigni existimabantur, qui propter eximiam in pervolvendis historiae monumentis industriam, atque in exponendis et dijudicandis rebus diligentiam publice laudarentur.’ Toch, niettegenstaande den gegeven lof, was de faculteit van oordeel, dat het een en ander in de antwoorden van beide gemist werd, wat noodig was, om den uitgeloofden prijs te verkrijgen. Zij voegde er echter bij: ‘Itaque hos juvenes praestantissimos missis responsionibus optimam sui spem praebuisse, et, cum ob modestiam nominum significatione probatam, tum ob insignes in bonis literis profectus, dignos esse, qui aliis in exemplum proponantur, publice declarat Facultas.’ Van de eene verhandeling maakte zich de Heer A.M.C. van Hall, van de andere Swalue als schrijver bekend.
Door dezen uitslag wel eenigzins te leur gesteld, maar toch ook door den verkregen lof gestreeld en aangemoedigd, besloot hij terstond zijne krachten op nieuw te beproeven aan de beantwoording der nu uitgeschreven prijsvraag door dezelfde Faculteit, die dus geformuleerd was: exponantur causae, quibus factum sit, ut imperium Turcarum Osmannorum a parvis initiis ad eam magnitudinem et potentiam pervenerit, quam Solimanno magno regnante erat consecutum. Van de drie ingezonden antwoorden werd een bepaaldelijk afgekeurd. Van de beide andere werd gezegd, dat daaraan veel meer en lofwaardiger vlijt besteed was, doch dat de een door te groote beknoptheid in het mededeelen der geschiedenis, de ander door te groote uitvoerigheid daarin, aan het doel der prijsvraag niet zóó beantwoordde, dat de prijs er aan kon worden toegewezen. Beide werden echter waardig geacht openlijk met lof vermeld te worden; de een omdat
| |
| |
hij in het gebruik van de latijnsche taal zijnen mededinger zoo verre overtrof, als de ander hem in het nasporen der oorzaken. Deze laatstgenoemde was Swalue. De teleurstelling, die hij alzoo op nieuw ondervond, ging gepaard met het vermoeden, dat het uitgesproken oordeel van eene hem niet genegen zijde afkomstig was, en wekte zelfs in hem het voornemen, om zijne studiën elders voort te zetten; doch hij werd daarvan terug gebracht vooral door zijnen leermeester en vriend, Prof. Bake, aan wien hij, zoowel als aan Prof. van der Palm, steeds betuigde zeer veel te danken te hebben.
Met vernieuwden lust wijdde hij zich nu aan de studie der Godgeleerdheid en der daaraan verbonden wetenschappen, onder de leiding van de Hoogleeraars, toenmalige van Voorst, Suringar, Clarisse, Kist en van Hengel. Gelijk hij hun een zeer geacht discipel was, zoo was hij ook onder zijne tijdgenooten hoog aangeschreven wegens zijne opgeruimdheid en levendigheid in den omgang, gepaard aan vlijt en zedigheid. Vandaar dat men hem waardig achtte rector van den Senaat en praeses van de Societeit der studenten te zijn. En dat deze achting door zijne tijdgenooten hem toegedragen geene voorbijgaande, maar blijvende geweest is, bleek in 1853, toen hij, bij de vijfentwintig-jarige reunie der studenten van 1822 tot 1829 te Leiden, uitgenoodigd werd haar in het groot auditorium met eene toespraak te openen, gelijk hij ook ten algemeenen genoegen gedaan heeft.
Onder zijne bijzondere vrienden behoorden van der Leeuw, thans emeritus predikant van Delft, de beide Gorinchemsche predikanten Hofstede en Holwerda, de Dordrechtsche predikant Veder en zijn overleden broeder Aart Veder, en de ook reeds overleden Minister van Marine Lotsy; en nog meer bepaald Roldanus predikant te Schiedam en Timmers Verhoeven, rustend predikant van 's Gravenhage, die met hem op denzelfden 20sten Junij 1829, na verdediging hunner akademische proefschriften, den rang van Doctor in de Godgeleerdheid verkregen. Die dag mogt een ware feestdag
| |
| |
heeten, niet slechts voor dit drietal en voor hunne leermeesters, maar ook voor de Leidsche hoogeschool, bepaaldelijk voor de godgeleerde faculteit, die zulke bekwame leerlingen ten dienst der kerk had mogen vormen, en haar nu mogt aanbieden.
Het proefschrift van Swalue: de discidio Ecclesiae Christianae in Graecam et Latinam, Photii auctoritate maturato, bewees op nieuw, dat de beoefening der geschiedenis vooral onder zijne geliefkoosde studiën behoorde, en dat hij, gelijk de beoordeelaar in de Godgeleerde Bijdragen van 1829 bl. 844 verklaarde, bij eene grondige kennis der te behandelen zaken en groote gemeenzaamheid met de bronnen, waaruit zij geput moesten worden, eene lofwaardige getrouwheid in het mededeelen voegde, en eene prijzenswaardige juistheid in het oordeelen en maken van gevolgtrekkingen. Die beoordeeling begon dan ook met de woorden: eene uitmuntende verhandeling! En dat zij zoo mogt genoemd worden, zal ieder blijken, die de behandeling van het onderwerp in dit stuk nagaat. Dr. Hase heeft haar dan ook in zijne Kirchengeschichte onder de bronnen opgegeven, die bij dit gedeelte der geschiedenis geraadpleegd moeten worden.
Na in Augustus 1829 door het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Braband geëxamineerd en tot de heilige dienst toegelaten te zijn, ontving Swalue al spoedig eene beroeping te Korendijk. Hij werd aldaar door zijnen vader bevestigd den 14 Maart 1830, en verbond zich wederkeerig aan die gemeente. Vijf jaren bragt hij in haar midden door, en hij toonde zijne gehechtheid aan haar, door in November 1834 te bedanken voor eene beroeping naar Nieuwenhoorn. Maar, toen hij in het volgende jaar te Goes beroepen werd, vond hij geene vrijheid om die roepstem aftewijzen. Den 14den Junij 1835 trad hij aldaar in dienst, na weder door zijnen vader bevestigd te zijn. Met veel belangstelling ontvangen zijnde, en zoowel door zijne prediking als door zijn verkeer de algemeene achting en liefde verworven hebbende, kon hij
| |
| |
niet besluiten eene beroeping naar Delft, in Mei 1837 op hem uitgebracht, aan te nemen. Zelfs zou hij gaarne te Goes zijne levensdagen hebben geëindigd, indien niet de onverwachte beroeping naar de aanzienlijkste gemeente van ons vaderland, Amsterdam, in Mei 1849, hem bewogen had aan zijn veertienjarig genoegelijk verblijf aldaar een einde te maken.
Hij ontving de beroeping naar Amsterdam, na van eene gevaarlijke krankheid, eene hevige typhus, schijnbaar genezen te zijn. Daar zijne herstelling alles behalve volkomen was, werd zij door de gemoedsbeweging, die dit beroep bij hem veroorzaakte, niet bevorderd. Integendeel, niet lang nadat hij besloten had het op te volgen, openbaarden zich de droevige gevolgen van halve genezing uit eene zoo geduchte ziekte. Een jaar verliep er, eer hij zich eenigzins in staat gevoelde om zijne nieuwe betrekking te aanvaarden, terwijl zijn geschokt zenuwgestel hem verbood, om openlijk afscheid te nemen van de gemeente te Goes.
Met nieuwen en grooten ijver vatte hij het werk op, dat hem in de Amsterdamsche gemeente wachtte, en gunstig was de verwachting, daardoor omtrent hem opgewekt. Het bleek echter wel ras, dat de evenredigheid tusschen kracht en werk bij hem verbroken was. De gedurige afwisseling van gezondheid en krankheid, van groote opgewektheid en diepe neerslagtigheid, van huisselijk genoegen en huisselijke rampen, had een ongunstigen invloed op zijn werk, vooral in de laatste jaren, toen eene langdurige en steeds zorgelijke ongesteldheid van eene zijner dochters hem diep nederdrukte en zijnen ijver uitdoofde. Hierdoor en door het gemis van gaven, die de menigte boeijen, maakte hij dien opgang in de gemeente niet, waarop de inhoud zijner leerredenen aanspraak had. Daaruit toch was het duidelijk, dat het zijn lust en toeleg was, om den naam van Christus te schrijven in veler hart, en zijne hoorders tot een waarlijk Godsdienstig leven op te leiden. Daar hij zelf in hooge
| |
| |
mate beproefd werd, en onder zijne beproevingen in het geloof aan Gods vaderlijke, altijd wijze en liefderijke beschikkingen, al waren die menigmaal met wolken bedekt, zijne sterkte vond, was hij er steeds op uit om dat geloof ook in het gemoed van treurenden en rampspoedigen te planten en te versterken. Zelf bezield met een heiligen ernst, zocht hij dien bij anderen te kweeken. Gelijk zijne uitgegeven leerredenen dit getuigen, zoo blijkt dat in het bijzonder uit eene leerrede, door hem gehouden ter bevestiging van nieuwe leden, die opgenomen is in den bundel van Leerredenen tot bevordering van Evangelische kennis en Christelijk leven, uitgegeven bij van der Wiel te Arnhem, jaargang 1858, bl. 61 v.v., en die tot model kan dienen, om te leeren, hoe men het gewigt van die plegtige handeling verhoogen en den indruk daarvan versterken kan. Verschillende stukjes in het Christelijk Album en in het Maandschrift voor Christenen leveren het bewijs, zoowel van zijne gematigde en Evangelische denkwijze, als van zijne zucht, om algemeen nuttig te zijn. Zelfs gaf een verschrikkelijke moord, in 1840 te Hoedekenskerke gepleegd, hem aanleiding tot het uitgeven van eene Leerrijke beschouwing van de merkwaardige bijzonderheden, die daarop betrekking hadden.
Gaarne werkte hij mede aan alles, wat de zaak des Christendoms bevorderen kon. Gelijk hij aan het bestuur van het Nederlandsche Zendelinggenootschap deelnam, zoo getuigt zijne Redevoering bij de godsdienstige viering van het vijfentwintig-jarig bestaan van het Nederlandsch Bijbelgenootschap van zijne ingenomenheid met die instelling. En toen, als eene vrucht van dat genootschap, te Goes eene zondagsschool werd opgerigt, vervaardigde hij een Leesboek over eenige voorname gedeelten van het O.T. voor de scholen, en meer bijzonder voor de zondagsscholen, welk boek in 1838 in het licht verschenen, later in 1846 in twee stukjes uitgegeven is, en geheel beantwoordt aan het doel, om het godsdienst-onderwijs te bevorderen en tot het regt gebruik
| |
| |
van den Bijbel op te leiden. Toen men in Amsterdam het plan beraamde ter stichting van een zeemanshuis, nam hij een werkzaam deel aan hetgeen dat plan kon doen gelukken en de uitvoering bevorderen. Behalve door ijverige persoonlijke bemoeijingen, poogde hij ook anderen voor die zaak te winnen door eerst in het Maandschrift voor Christenen en daarna afzonderlijk uitgeven van zijn geschrift: de zeemanshuizen, en meer bijzonder dat te Amsterdam. De belangen der protestanten in Hongarijë nam hij zeer ter harte. Een voorgenomen bezoek bij die geloofsgenooten heeft hij echter niet kunnen volbrengen. Ook ter ondersteuning van de protestantsche gemeente te Lise-Seraing in België gaf hij in 1853 eene leerrede uit.
Alzoo vooral op het praktische gebied werkzaam, toonde hij echter ook geen vreemdeling te zijn op het uitlegkundig gebied, zooals bleek uit een drietal opstellen van zijne hand, voorkomende in de Uitlegkundige Bijdragen van van Willes. Maar vooral trok hem de kerkelijke geschiedenis aan. Dat hij daarin geheel te huis was bewijzen de verhandelingen door hem geplaatst in het Kerkelijk Archief van Kist en Roijaards, van welke zelfs die over Nicolaas van Cusa door Prof. Scharpff te Rottweil in Wurtemberg, in het Hoogduitsch vertaald is. Met de Hoogleeraren Ter Haar en Moll nam hij de redactie op zich van de Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland in tafereelen, waarvan het eerste deel in 1864 voltooid is. Zelf daaraan met grooten lust medegearbeid hebbende, was het in de laatste weken van zijn leven hem een bijzonder genoegen, dat men tot de voortzetting van dit werk besloten had, en was hij reeds bezig met het verzamelen van hetgeen hem noodig was ter zamenstelling van de tafereelen, die hem door onderlinge schikking waren opgedragen. Menige monographie, in het Maandschrift voor Christenen door hem geleverd, bewees ook zijne veelvuldige bekendheid met anders min bekende personen.
| |
| |
Ook de vaderlandsche geschiedenis vond in Swalue een ijverigen beoefenaar. Dit blijkt uit vele opstellen, die hij plaatste in den Zeeuwschen en den Christelijken volks-almanak, en in het Jaarboekje voor Zeeuwsche geschiedenis en letterkunde, onder den titel: Nehalennia uitgegeven; ook uit zijn ten jare 1858 van de pers verschenen geschrift: Justinus van Nassau, meest naar onuitgegeven stukken; doch vooral uit zijn uitvoerig werk, dat in 1846 te Amsterdam bij P.N. van Kampen het licht zag, onder den titel: de daden der Zeeuwen gedurende den opstand tegen Spanje. Het had zijnen oorsprong te danken aan eene prijsvraag door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg in 1837 uitgeschreven, waarbij verlangd werd een beknopt verhaal van de daden door de Zeeuwen van het begin des opstands tegen Spanje tot aan den Munsterschen vrede, zoowel binnen als buiten Europa verrigt, met aanwijzing van den invloed dier daden op den staatkundigen toestand van het vaderland en op de welvaart van deszelfs ingezetenen. Zoo belangrijk deze vraag was, zoo wijd was zij tevens van omvang. Hare beantwoording vorderde eene grondige kennis van tijden, personen, omstandigheden en gebeurtenissen, en tevens een uitgebreid en oordeelkundig onderzoek en gebruik van de bronnen, die geraadpleegd moesten worden. Daarenboven verlangde het Genootschap, dat men zich uitsluitend bij de hoofdzaken zou bepalen, met vermijding van alle bijzonderheden, en dat de gebeurtenissen in groote trekken voorgedragen zouden worden, vooral in een krachtigen, schoonen historischen stijl. Behalve Swalue beproefde niemand de beantwoording; hij mogt echter het genoegen niet smaken, dat zijn ingezonden stuk bekroond werd. In de eerst in 1842 openbaar gemaakte uitspraak werd wel veel lof gegeven aan de vlijt, die besteed was aan het opsporen en gebruiken der bronnen, maar tevens geoordeeld, dat de stijl niet beantwoordde aan het uitgedrukt verlangen des Genootschaps. Hoewel deze uitspraak hem te leur stelde, de
| |
| |
lof aan zijne vlijt gegeven was aanmoedigend genoeg, om nogmaals zijne krachten te beproeven, vooral dewijl hij zijne onderzoekingen had blijven voortzetten. Hij vreesde wel, dat hij zijn werk niet zóó zou kunnen inkleeden, dat het zich ook door een schoonen stijl aanbeval, maar hij hoopte, dat bij vermijding van stellige gebreken in den stijl, eene duidelijke voordragt vergoeden zou, wat overigens aan de uitvoering ontbreken mogt. Hij zond dus in het laatst van 1844, een, ook wat den vorm betreft, op nieuw bewerkt antwoord in. Maar reeds in 1845 vernam hij, dat men bij allen lof, dien men gaf aan des schrijvers betoonde vlijt, toch meerdere beknoptheid en een krachtiger en schooner stijl verlangd had. In plaats van den gouden bood men echter den schrijver den zilveren eerepenning aan, en gaf hem tevens de vrijheid, om zijne verhandeling op eigen naam uit te geven, met bijvoeging, dat men de aanmerkingen van de beoordeelaars hem wilde mededeelen, om er het noodig gebruik van te maken. En nu had hij den moed, om zijn geschrift op nieuw voor een groot gedeelte om te werken en uit te breiden, vooral met hetgeen hij ten aanzien der bedrijven van de Zeeuwen buiten Europa had opgespoord uit bescheiden, in het archief der West-Indische maatschappij te Middelburg voorhande, waartoe hem de toegang en het gebruik verleend was. Reeds in Maart 1846 had hij dit werk, 361 bladzijden groot, gereed, en gaf het uit, ‘op het gevaar af’, gelijk hij in het voorberigt zegt, ‘van algemeen voor een slechten stijlist gehouden te worden, en in de hoop, dat het publiek zulke hooge eischen niet hebben zou.’
Behalve den onvermoeiden arbeid aan dit werk besteed, waarbij geen eenigzins belangrijk voorval, tot dit tijdvak behoorende, waarin de Zeeuwen betrokken waren, is voorbij gegaan, hield hij zich met het opstellen en uitgeven van andere geschriften bezig, waarvan vooral melding verdient eene in het fransch geschreven Notice statistique civile,
| |
| |
maritime, scientifique, ecclesiastique du Royaume des Pays-Bas et ses colonies, in 1844 ingezonden aan de Société française de Statistiqae universelle à Paris, door haar met de groote gouden medaille bekroond, en opgenomen in het Journal de ses travaux no 3, September 1844. Dat dit werk hem veel nasporing en inspanning gekost moet hebben, kan men uit den titel reeds opmaken. Dat hij door het een en ander zich grootelijks overspannen en van zich zelven te veel gevergd heeft, is in de herhaalde typheuse ongesteldheid, die hem ondermijnd heeft, gebleken. Maar het lag nu eenmaal in zijn gestel, om hetgeen hij ondernam, met grooten ijver aan te vatten en door te zetten. Hij miste daarbij de kalmte, die vereischt werd, om aan de uitgave zijner geschriften al die zorg te besteden, waardoor zij, naar inhoud en vorm beide, eene meer duurzame waarde hadden kunnen verkrijgen. Uit den rijken schat zijner veelzijdige kennis, en uit den overvloed zijner veelvuldige aanteekeningen deelde hij gaarne alles mede, wat tot het onderwerp, dat hij behandelde, betrekking had; doch daardoor en door de vele aanhalingen, die hij zich veroorloofde, ontging aan zijn stijl dikwijls de noodige helderheid en gekuischtheid.
Dat een zoo bekwaam en werkzaam man de aandacht van onderscheiden maatschappijën tot zich trok, kan niemand bevreemden. Reeds in 1840 vereerde het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Middelburg hem met het lidmaatschap; in 1842 deed dit onze Maatschappij. In 1845 werd hij gekozen tot lid van het Bataviasch Genootschap, in 1846 door het Utrechtsche, en in 1847 door de Société statistique et universelle te Parijs, en door de Société d'Afrique aldaar.
Voor het overige was hij, als hem niets drukte, een opgeruimd en in den omgang aangenaam man, bereid om uit den schat zijner gaven mede te deelen, hulpvaardig daarenboven, een broeder onder broeders, vredelievend, en nedrig van harte, die nuttig trachtte te zijn, waar hij kon, zich
| |
| |
niets liet voorstaan op zijne meerdere kennis, en veeleer een ander uitnemender achtte dan zich zelven. Door de afwisseling, die er bij herhaling in zijne gemoedsgesteldheid, vooral gedurende de laatste jaren, plaats had, moge men hem niet altijd even gunstig beoordeeld of in zijne waarde geschat hebben; zijn onverwacht overlijden op den 12den Maart dezes jaars, na eene ongesteldheid van weinige dagen, kort nadat hij zijn 60ste jaar was ingetreden, werd echter door allen, die hem regt gekend hadden, en niet het minst door zijne echtgenoot, Jeanne Marie Dumont, en zijne kinderen diep betreurd. Als een vermoeide van kracht scheidde hij in de blijde hoop des beteren levens van deze aarde. Zijn stoffelijk overblijfsel werd den 16den daaraanvolgende op zijne begeerte nedergelegd in het graf zijner ouders, te Zandvoort, de standplaats van zijnen hartelijk geliefden en hem niet minder beminnenden broeder. Vóór het nederlaten van de lijkkist sprak zijn ambtgenoot Steenberg, die een tal van jaren hem had leeren hoogschatten en liefhebben en in zijne warme en trouwe vriendschap gedeeld had, een treffend woord van hulde aan de gedachtenis van zijnen vriend, hetwelk dezen zoowel als hem tot eere strekte.
Amsterdam, Junij 1865.
Is. Prins.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften, uitgegeven door Dr. E.B. Swalue.
A. Oorspronkelijke.
|
1. | De discidio ecclesiae Christianae in Graecam et Latinam, Photii auctoritate maturato. L.B. 1829. |
2. | Leesboek over eenige voorname gedeelten van het O.T. Goes, 1838; herdrukt in 1846 in twee stukjes. |
3. | Redevoering, uitgesproken bij de godsdienstige viering van het 25jarig bestaan van het Nederl. Bijbelgenootschap te Goes, 17 Oct. 1839. |
4. | Verslagen van de Goesche afdeeling van het Ned. Bijbelgenootschap, 1836-1846. |
5. | Gedachten en herinneringen bij der Engelen kerstgezang. Schoonhoven, 1838. |
6. | Leerrijke beschouwing van de merkwaardige bijzonderheden, welke op den moord in 1840 te Hoedekenskerke gepleegd betrekking hebben. Goes, 1841. |
7. | Leerrede over 2 Cor. III: 12, ter bevestiging van den Wel-Eerw. Heer E. Moll, als herder en leeraar te Goes, 1846. |
8. | Leerrede over Joh. IV:23, 24. Amsterdam, 1853, uitgegeven ten voordeele der evangelische gemeente te Lise-Seraing. |
| |
| |
9. | Leerrede over Joh. XIX: 28-30a ter bevestiging van nieuwe leden. Arnhem, 1858. |
10. | Leerredenen uitgegeven ter gelegenheid zijner 30jarige Evangeliebediening. Amsterdam, 1860. |
11. | De daden der Zeeuwen gedurende den opstand tegen Spanje. Amsterdam, 1846. |
12. | Geschiedkundige aanwijzing van de redenen, waardoor in de Nederlandsche Hervormde kerk sedert 1619 tot op onzen leeftijd nieuwe scheuringen zijn voorgekomen. Amsterdam, 1849. |
13. | Toespraak gehouden den 30sten Aug. 1853 in het groot Auditorium te Leiden voor de leden der academische vereeniging vóór 25 jaren gesloten onder de spreuk: Haec res et jungit, junctos et servat amicos. |
14. | Justinus van Nassau, meest naar onuitgegeven stukken. Amsterdam, 1858. |
15. | De Zeemanshuizen, meer bijzonder dat te Amsterdam. Amsterdam, 1858, uitgegeven ten voordeele van dat Zeemanshuis. |
16. | De protestantsche en katholieke volken in hunnen burgerlijken, stoffelijken, godsdienstig-zedelijken, kerkelijken en wetenschappelijken toestand, tijdens en na den Munsterschen vrede tot op onzen tijd, met elkander vergeleken. Amsterdam, 1859. |
17. | De vroegere en tegenwoordige godsdienstige toestand en behoeften der protestanten in Hongarijë, bijzonder ten opzigte van de inrichtingen van onderwijs. Amsterdam, 1859. |
| |
B. Vertalingen.
|
1. | Constantine en de tweede onderneming der Franschen tegen hetzelve door een ooggetuige. Met aanteekeningen. Goes, 1838. |
2. | De opstanden en omwentelingen in het Pausdom. Uit het Engelsch, met eene voorrede, aanteekeningen en naschrift. Amsterdam, 1842. |
3. | De fransche geestelijkheid onder den invloed der Jesuiten door G. Libri. Uit het Fransch met aanteekeningen van Toxandrius. Amsterdam, 1844. |
4. | Geschiedenis der Hervorming. Naar het Hoogduitsch van Th. Marheineke, met aanteekeningen en een vervolg behelzende de hervorming in Nederland. Amsterdam, 1847. |
5. | Kerkelijke geschiedenis der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Uit het Engelsch van R. Baird. Schoonhoven, 1849. |
6. | De roeping der Protestanten tegenover Rome in onzen tijd door J.F.C. Sander. Uit het Hoogduitsch, met eene voorrede. Amsterdam, 1853. |
| |
| |
7. | Preeken voor zeelieden. Uit het Engelsch van G. Barder, met eene voorrede van W. Jamieson. Amsterdam, 1853. |
8. | Brieven uit en over de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, door Jonathan. Met eene inleiding en een bijschrift. Schoonhoven, 1853. |
9. | Beschaving en Christendom beschouwd in het licht der geschiedenis. Naar het Hoogduitsch van Dr. L. Wiese, met aanteekeningen. Amsterdam, 1858. |
10. | Eenvoudige verklaring van de hoofdzaken in het Christendom of der christelijke waarheid door P. Jalaguier. Uit het Fransch, met aanteekeningen, inleiding en een naschrift. Amsterdam, 1859. |
11. | De Pelgrim-Vaders of Puriteinen stichters van Nieuw-Engeland. Naar het Engelsch van W.H. Barlett bewerkt met aanteekeningen en oorspronkelijke bijlagen uit de beste Engelsche en Nederlandsche bronnen. Leiden, 1859. |
| |
C. Opstellen in tijdschriften geplaatst.
a. In de Uitlegkundige Bijdragen van B. van Willes.
1. | Over de beteekenis van e????? Luk. II: 14, 1e deel bl. 152-163. |
2. | Beantwoording der vraag, in welken zin Jezus Christus in het N.T. de Heer genoemd wordt, 1e deel bl. 371-389. |
3. | Proeve ter verklaring van Joh. I: 23, vergeleken met Matth. III: 3, Mark. I: 3, Luk. III: 4, 2e deel bl. 371-393. |
b. In het Archief voor Kerkelijke Geschiedenis van Kist en Roijaards.
1. | De abdijën van Egmond en Rijnsburg, 12e deel bl. 363-430. |
2. | Het hospitaal te Cues en deszelfs Stichter, 14e deel bl. 113-172. |
3. | De Kardinaal Nikolaas van Cusa en zijne werkzaamheid als pauselijk legaat in Nederland, 9e deel bl. 1-115. |
4. | Nalezing op die verhandeling, ald. bl. 235-283. |
c. In de Tafereelen uit de Geschiedenis der Christelijke kerk.
1. | De toestand en handelingen der christelijke kerk ten opzigte van bestuur en tucht in de 4e, 5e en 6e eeuw, 2e deel bl. 215-236. |
2. | De vereering der heiligen en de bedevaarten, ald. bl. 267-277. |
| |
| |
3. | De beeldenstrijd en de groote scheuring, 3e deel bl. 96-111. |
4. | Nieuwe Secten. De Irvingisten, Puseyïsten en Mormonen, 5e deel bl. 451-496. |
d. In de Tafereelen uit de Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland.
1. | Voorvaderlijk heidendom. Nederland en het Frankische Christendom. Eligius, 1e deel bl. 13-28. |
2. | Het Angelsaksische Christendom op Nederlandschen bodem gebragt door Wilfried, Egbert en Wigbert, ald. bl. 29-40. |
3. | Nikolaas van Cusa in betrekking tot Nederland, ald. bl. 419-435. |
e. In het Maandschrift voor Christenen, uitgegeven door den Ring van Amsterdam.
1. | Een woord ter aanmoediging tot medewerking aan de stichting van een Zeemanshuis te Amsterdam, 1852 bl. 665-668. |
2. | Het vertrouwen op God. Een woord van opwekking en bemoediging bij de intrede van het jaar, 1853 bl. 1-20. |
3. | De kerkvader Augustinus in zijnen milden echt-christelijken geest gekenmerkt, 1853 bl. 503-516. |
4. | De Evangelisatie in België, 1853 bl. 705-712. |
5. | De gelijkenis der wijze en dwaze maagden, eene opwekking tot noodige voorzorg ter gerustheid voor het oogenblik en de toekomst, 1854 bl. 1-16. |
6. | Juliana van Stolberg, Gravin van Nassau, zoo als zij gekend wordt uit hare brieven, 1856 bl. 23-40. |
7. | Verslag en inhoudsopgave van het proefschrift van Dr. N.J. van Ijsselstein, getiteld: De Fransche protestanten in de Nederlandsche republiek in den jare 1625. 1858 bl. 162-186. |
8. | Hoe is het gedrag van David en zijne voorgewende bereidwilligheid, om met Achis en de Filistijnen op te trekken tegen Saul en de Israëlieten te verklaren en te beoordeelen? 1858 bl. 193-204. |
9. | De Zeemanshuizen en bijzonder dat te Amsterdam, 1858 bl. 311-315. |
10. | Beschaving en Christendom, beschouwd in het licht der
|
| |
| |
|
geschiedenis, naar het Hoogduitsch van L. Wiese, 1858 bl. 353-370, 421-431.
No. 9 en 10 zijn ook afzonderlijk uitgegeven. |
11. | De admiraal Hamilton in zijne zorg voor het tijdelijk en geestelijk belang van zeelieden, (vertaald). 1858 bl. 371-378. |
12. | De voorbereiding der Kerkhervorming in Nederland, 1858 bl. 601-611. |
13. | Het begrip van kerk in Evangelischen zin tegenover dat der pauselijke hierarchie, geschiedkundig toegelicht. 1858 bl. 641-654. |
14. | De laatste week des jaars. 1858 bl. 744-755. |
15. | De burgerlijke, stoffelijke en godsdienstige toestand der protestantsche en katholieke volken tijdens en na den Munsterschen vrede tot op onzen tijd met elkander vergeleken. 1859 bl. 65-93.
(Ook afzonderlijk uitgegeven). |
16. | Erasmus over het lezen der H. Schrift en de verkeerdheid der Schriftgeleerden van zijnen tijd. 1859 bl. 213-217. |
17. | De vroegere en tegenwoordige godsdienstige toestand en behoeften der protestanten in Hongarijë, bijzonder ten opzigte van de inrichting van onderwijs. 1859 bl. 257-278.
(Ook afzonderlijk uitgegeven). |
18. | Anna Reinhard. 1859 bl. 494-501. |
19. | Argula von Grumbach, geb. von Stauff, de Beijersche Debora. 1859 bl. 545-556. |
20. | Katharina Krapp, de gade van Melanchthon. 1859 bl. 606-620. |
21. | Een zondag in Luik. 1859 bl. 686-696. |
22. | Philippa Grabberon, geb. de Lunz. 1859 bl. 740-748. |
23. | Pomponia Graecina of het -huisgerigt. Een tafereel uit de eerste eeuw van het christendom. 1860 bl. 96-101. |
24. | Dionoth, abt van het klooster te Bangor tegenover den pauselijken zendeling Augustinus. Een tafereel uit de Oud-Britsche kerk. 1860 bl. 102-108. |
25. | Anna Askewe. 1860 bl. 469-481. |
f. In den Fakkel voor het schoone en goede, uitgegeven door J.P. Sprenger van Eyk.
Over de voortreffelijkheid van 's menschen gevoel voor natuur- en kunstschoon, in het 13e deel bl. 203-243.
| |
| |
g. In het Journal des travaux de la Societé française de Statistique universelle.
Notice statistique sur le royaume des Pays-Bas et ses colonies. no. 3. Sept. 1845.
h. In de Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën.
1. | De werkzaamheden onzer Vaderen ter bevordering van beschaving en christendom, bijzonder op Ceylon en Amboina. 1847 no. 5, bl. 525-535. |
2. | Zonderling voorbeeld van omhelzing en vermoedelijken afval van het Christendom. ald. bl. 536-538. |
i. In den Zeeuwschen Volks-Almanak.
1836. | Goed rond, goed Zeeuwsch. |
1837. | Gesprek tusschen Zeelandus en een vreemdeling. |
1838. | Het slot Ostende te Goes en de moerbeziënboom van Jacoba van Beijeren op hetzelve. |
1840. | Iets over de oude schutterijën en hare hoven met derzelver opschriften te Goes.
Eenige merkwaardigheden uit het leven van Andries Schraver. |
1841. | Over eenige vermakelijkheden van vroeger tijd in Zeeland. |
1842. | Iets over het provincialisme, en meer bijzonder over het Zeeuwsche. |
1843. | Het voormalige nonnenklooster Jeruzalem te Biezelinge. |
1844. | De Goesche kerk. |
1845. | Losse bladen uit de vroegere geschiedenis, met eenig bijschrift. |
1846. | Herinneringen aan de Zeeuwen van vorige eeuwen. |
1847. | Historische kleinigheden. Zeelandica. |
j. In Nehalennia, Jaarboekje voor Zeeuwsche geschiedenis en letteren. 1849.
1. | De eerste armenschool in Zeeland en hare uitbreiding tot op den tegenwoordigen tijd. 1849, bl. 115. |
2. | Verslag van de Waalsche gemeenten in Zeeland vóór en na de herroeping van het edict van Nantes. |
k. In den Christelijken Volks-Almanak.
1845. | De jongste oogenblikken van eenige onvergetelijke Nederlandsche mannen. |
| |
| |
1846, | 1847, 1848. Het huisbezoek. |
1848. | Een voorbeeld van lofwaardige naauwgezetheid. |
1849. | Wat ons dierbaar moet zijn. |
1854. | Vadervreugd en Vadersmart. Eene episode uit het leven van Philips den Goede en zijn zoon, Karel den Stoute. |
l. In den Almanak voor Dienstboden.
1841. | De vrijheid der dienstbaarheid. |
1842. | Eer en fatsoen. |
1843. | De waarde der kleinigheden. |
1844. | Liefde en trouw. |
Voorts vindt men in de Handelingen onzer Maatschappij van 1860 een Levensbericht van Dr. A.H. Pareau door Swalue, bl. 369-380.
Ook in het Christelijk album, en mogelijk nog andere tijdschriften zijn opstellen van den onvermoeid werkzamen man geplaatst, die ik echter niet afzonderlijk opgeven of aanwijzen kan.
|
|